Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2009-2010, 32117, nr, 3
Rb. Overijssel, 20-10-2023, nr. nummer
ECLI:NL:RBOVE:2023:4148
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
20-10-2023
- Zaaknummer
nummer
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2023:4148, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 20‑10‑2023; (Raadkamer)
Uitspraak 20‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Beslissing op het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beslissing van de rechter-commissaris van niet-ontvankelijkverklaring in een vordering ex artikel 181 Sv. Het draait om een vordering van de officier van justitie ex artikel 181 Sv, ingediend om de rechter-commissaris onderzoekshandelingen te laten verrichten aan financiële/bankgegevens, ter filtering van geheimhoudergegevens. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, omdat een wettelijke grondslag voor de vordering ontbrak en de rechter-commissaris ten onrechte in deze fase bij het vooronderzoek is betrokken. Artikel 181 Sv biedt de officier van justitie wel een -algemene- grondslag voor het indienen van een vordering met het oog op de opsporing van een strafbaar feit. De officier van justitie is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, het hoger beroep is in zoverre gegrond. Het vooronderzoek bestaat uit verschillende stadia, die waarvan artikel 126aa Sv het sluitstuk is en waarin de officier van justitie wettelijke bevoegdheden heeft en die van artikel 98 Sv, waarin de rechter-commissaris wettelijke bevoegdheden heeft. In onderhavige zaak gaat het om een vordering ex artikel 126nd Sv verbonden met artikel 126aa, zodat volgens de wet niet de rechter-commissaris maar de officier van justitie bevoegd is om te toetsen of zich geheimhouderstukken bevinden tussen de verkregen informatie. De uitspraak van het Europese Hof van Justitie in de zaak Prokuratuur maakt het voorgaande niet anders. Het hoger beroep is ongegrond voor het overige.
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
raadkamernummer :
parketnummers : [nummer], [nummer], [nummer], [nummer], [nummer], [nummer], [nummer] en [nummer]
datum : 20 oktober 2023
beslissing van de meervoudige raadkamer ex artikel 448 Wetboek van Strafvordering (Sv) op het hoger beroep van de officier van justitie op grond van artikel 446 Sv, in de zaken tegen:
[verdachte 1]
en
[verdachte 2]
en
[verdachte 3
en
[verdachte 4]
en
[verdachte 5] en
[verdachte 6]
en
[verdachte 7] en
[verdachte 8].
Feiten
Op 4 augustus 2023 heeft de officier van justitie ex artikel 181 Sv schriftelijk gevorderd dat de rechter-commissaris de volgende onderzoekshandelingen zal verrichten:
- -
het filteren van gegevens (transactiegegevens en tekstbestanden met FIO/MOT-meldingen) verkregen door een vordering ex artikel 126nd Sv;
- -
het doen van een controle op die uit te filteren gegevens en
- -
het onderzoeken van de uitgefilterde geheimhoudergegevens op aanwezigheid van één of meer bijzondere (buiten)wettelijke uitzonderingen ter doorbreking van het algemene beslagverbod van artikel 98, lid 1, Sv.
Op 11 augustus 2023 heeft de rechter-commissaris de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, omdat -zakelijk en verkort samengevat - de vordering een wettelijke grondslag ontbeert en de rechter-commissaris ten onrechte betrokken is bij het nemen van beslissingen over geheimhouderstukken die zijn verkregen door toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. De rechter-commissaris haalt in haar beslissing uitspraken aan van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:475) en van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Prokuratuur, ECLI:EU:C:2021:152) en stelt dat het door de officier van justitie aangehaalde tussenarrest van het Gerechtshof Den Bosch (ECLI:NL:GHSHE:2023:1329) geen grondslag kan bieden voor de ingediende vordering.
Procedure
De officier van justitie heeft op 24 augustus 2023 tijdig hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris ingesteld.
De officier van justitie heeft bij appèlschriftuur van 7 september 2023 de gronden van het hoger beroep naar voren gebracht.
De rechtbank heeft op 22 september 2023 het bezwaarschrift in besloten raadkamer behandeld en de officier van justitie ter zitting gehoord.
Het standpunt van de officier van justitie
Samengevat houden de grieven van de officier van justitie het volgende in.
De officier van justitie stelt dat de voorlopige maatregel in de door de rechter-commissaris aangehaalde civiele uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 2 mei 2023 niet enkel betrekking heeft op partijen in het onderliggende civiele geschil. Daarnaast is, uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan de voorlopige maatregel, af te leiden dat deze evengoed van toepassing is op andere bijzondere opsporingsmiddelen dan die op basis van artikel 126ng Sv zijn toegepast.
Beoordeling
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de officier van justitie een wettelijke grondslag had voor de vordering van 4 augustus 2023.
De rechter-commissaris heeft geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag voor de vordering was en dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk is in de vordering. De rechtbank is van oordeel dat er wel een wettelijke grondslag was en overweegt daartoe het volgende.
Boven aan de vordering refereert de officier van justitie aan de artikelen 181 tot en met 185 juncto 98 en 218 Sv. Op grond van artikel 181 Sv staat het de officier van justitie in beginsel vrij om een vordering in te dienen tot het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris. Artikel 181 Sv bepaalt dat de vordering gedaan kan worden met het oog op de opsporing van een strafbaar feit. Uit de wetstekst valt niet af te leiden in welke gevallen een dergelijke vordering kan worden gedaan. Volgens de memorie van toelichting1.is het onderzoek dat door de rechter-commissaris gedaan kan worden niet onbegrensd om onduidelijkheid te voorkomen wie de leiding heeft over het onderzoek. De memorie van toelichting geeft daarentegen aan dat de officier van justitie de rechter-commissaris bij het onderzoek kan betrekken bijvoorbeeld als in een bepaalde zaak de integriteit van overheidsambtenaren in het geding is, waardoor het aangewezen is in verband met het voorkomen van de schijn van vooringenomenheid, het aan de rechter-commissaris over te laten om bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. Gezien deze omschrijving is de rechtbank van mening dat voor het verrichten van onderzoek op de eventuele aanwezigheid van geheimhoudergegevens er geen afzonderlijke expliciete wettelijke basis nodig is, waardoor de officier van justitie een dergelijke vordering kan doen.
De verwijzing in de vordering naar het tussenarrest van het Gerechtshof Den Bosch van2 mei 2023 in een civiel kort geding, leest de rechtbank als een nadere onderbouwing van de vordering, maar niet zodanig dat daarmee bedoeld is om dat arrest als zelfstandige grondslag van de vordering te gebruiken.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de officier van justitie wel een wettelijke grondslag had voor de vordering, heeft de rechter-commissaris de officier van justitie ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De volgende vraag, de vraag of de vordering alsnog moet worden toegewezen, zal de rechtbank ontkennend beantwoorden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In het opsporingsonderzoek in deze zaken is ex artikel 126nd Sv de uitlevering gevorderd van transactiegegevens van de ABN AMRO en ING en tekstbestanden met FIU-gegevens/MOT-meldingen over een bepaalde periode. Artikel 126nd Sv is verbonden met artikel 126aa Sv. Artikel 126aa Sv ziet - kort samengevat - op de situatie waarbij de officier van justitie op basis van bijzondere opsporingsbevoegdheden informatie verkrijgt waarbij mogelijk een verschoningsrecht van een geheimhouder van toepassing is. De bevoegdheden waar artikel 126aa Sv het sluitstuk van is, worden toegepast in het vooronderzoek; in een fase waarin de verdachte veelal nog niet op de hoogte is van een tegen hem ingesteld onderzoek of van tegen hem gerichte opsporingsbevoegdheden en waarbij de officier van justitie beslag kan leggen. In dit vooronderzoek is de officier van justitie als eerste aan zet om een oordeel te geven over de mogelijkheid van geheimhouderstukken tussen de verkregen stukken. Als deze worden aangetroffen en de officier wil deze aan het dossier toevoegen, heeft hij de machtiging van de rechter-commissaris nodig en eerst dan wordt de rechter-commissaris er bij betrokken.
In een later stadium, wanneer derden al wel op de hoogte mogen raken van het opsporingsonderzoek, kan op basis van artikel 98 Sv onder leiding van de rechter-commissaris een inbeslagneming gedaan worden. In die situatie is de rechter-commissaris aan zet om te toetsen of zich geheimhouderstukken tussen de inbeslaggenomen stukken bevinden. Dat toetsen kan inhouden dat de rechter-commissaris aan de geheimhouder vraagt of het inderdaad om verschoningsgerechtigde informatie gaat.
De artikelen 126aa en 98 Sv zien dus op verschillende stadia in het vooronderzoek. Door de wetgever zijn in deze verschillende stadia verschillende bevoegdheden toegekend aan respectievelijk de officier van justitie en de rechter-commissaris.
De door de officier van justitie gedane verwijzing naar het tussenarrest van het Hof Den Bosch van 3 mei 2023 maakt, mede gelet op de omstandigheid dat het een civiele zaak betreft en de geboden alleen zien op vorderingen ex artikel 126ng/ug Sv, niet dat de rechtbank het voorgaande anders beoordeelt. In deze zaken gaat het om een vordering ex artikel 126nd Sv verbonden met artikel 126aa, zodat volgens de wet niet de rechter-commissaris maar de officier van justitie bevoegd is om te toetsen of zich geheimhouderstukken bevinden tussen de verkregen informatie.
Voor zover de stelling wordt ingenomen dat de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Prokuratuur (Hof van Justitie EU van 2 maart 2021, C746/1 8, ECLI:EU:C:2021:152) ertoe zou moeten leiden dat de in Nederland geldende geheimhouderprocedure, waarbij de officier van justitie een rol heeft, in strijd is met Europese regelgeving, wijst de rechtbank dit verweer af nu enerzijds deze procedure gelding heeft gekregen ten aanzien van het vorderen van verkeersgegevens van gebruikers van communicatiediensten en anderzijds er geen aanwijzingen zijn dat de Hoge Raad na 2 maart 2021 de werking van dit arrest breder of anders heeft geïnterpreteerd.
De rechtbank zal daarom het hoger beroep van de officier van justitie voor het overige ongegrond verklaren.
Beslissing
De rechtbank verklaart het hoger beroep:
- -
gegrond voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie;
- -
ongegrond voor het overige.
Aan de verdachten wordt nu geen afschrift van deze beslissing verzonden, omdat het belang
van het onderzoek zich daartegen verzet.
Deze beslissing is op 20 oktober 2023 gegeven door mr. D. ten Boer, voorzitter,mr. D. van den Berg en mr. M.S. de Waard, rechters, en mr. L.E. Blauw, griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑10‑2023