Rb. Alkmaar, 20-07-2009, nr. 09/172, nr. 701038-08
ECLI:NL:RBALK:2009:BJ7302
- Instantie
Rechtbank Alkmaar
- Datum
20-07-2009
- Magistraten
Mr. T.H. Bosma
- Zaaknummer
09/172
701038-08
- LJN
BJ7302
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALK:2009:BJ7302, Uitspraak, Rechtbank Alkmaar, 20‑07‑2009
Uitspraak 20‑07‑2009
Mr. T.H. Bosma
Partij(en)
op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ( hierna: de Wet) van:
[naam veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats en geboortedatum]
wonende te [woonplaats], [adres],
verder te noemen: de veroordeelde;
1. Procesgang
Bij bevel van 16 december 2008 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel. Op 21 januari 2008 zou celmateriaal worden afgenomen. Op 1 april 2009 is daadwerkelijk celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 14 april 2009 op de griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 6 juli 2009 tijdens een enkelvoudige raadkamerzitting met gesloten deuren de vader van veroordeelde en de officier van justitie gehoord.
2. Overwegingen
Veroordeelde is op 20 mei 2008 door de kinderrechter van de rechtbank Alkmaar terzake van openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, gepleegd op 14 december 2007 veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren.
3. Standpunt veroordeelde
De vader van de minderjarige veroordeelde heeft namens veroordeelde bezwaar gemaakt tegen het bepalen van het DNA-profiel van zijn zoon en het verwerken hiervan in de DNA-databank en verzocht dat de rechtbank het bepalen en verwerken van het DNA-profiel door het openbaar ministerie zal verwerpen.
De vader heeft, kort weergegeven, het navolgende aangevoerd. Namens zijn zoon heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van zijn zoon disproportioneel is ten aanzien van de aard van het gepleegde feit. De belasting van zijn zoons privacy, mede gelet op alle keuzes die hij in de toekomst ondermeer ten aanzien van zijn carrière nog zou willen maken, door opname van zijn DNA in een DNA-databank, weegt op geen manier op tegen het belang dat de strafvordering zou kunnen hebben bij de mogelijkheden voor het openbaar ministerie bij opsporing en vervolging door opname van het DNA-profiel van zijn zoon in een DNA-databank. Zij zoon was 14 jaar oud ten tijde van het feit en is veroordeeld omdat hij bij school stond te kijken naar een vechtpartij tussen twee jongens, waarbij hij een van de vechtenden van zich af heeft geduwd toen die tegen hem aan werd geduwd.
4. Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft in raadkamer verklaard dat er geen formele beletselen zijn om het bezwaarschrift te behandelen. Hij heeft eveneens verklaard dat er is voldaan aan de formaliteiten voor de afname van celmateriaal bij veroordeelde en dat, gelet op recente jurisprudentie er weinig ruimte is om bezwaar tegen het bepalen en verwerken van een DNA-profiel gegrond te verklaren. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan met succes bezwaar gemaakt worden tegen het bepalen en verwerken van een DNA-profiel. Dat de veroordeelde een minderjarige is maakt dit niet anders.
5. Beoordeling
Het verzoekschrift is tijdig ingediend. De rechtbank is bevoegd.
Het bevel van de officier van justitie is gebaseerd op artikel 2 eerste lid van de Wet. Het bevel van de officier van justitie voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid in samenhang met artikel 1 onder c van de Wet en is derhalve rechtmatig. Immers, artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid van het wetboek van Strafvordering.
Het bezwaar tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde dient vervolgens beoordeeld te worden in het licht van de uitzonderingsgrond die is opgenomen in artikel 2, eerste lid aanhef en onder b van de Wet. Dit betekent dat de vraag die beantwoord moet worden is of redelijkerwijs valt aan te nemen dat het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van strafbare feiten van veroordeelde.
Zoals door de officier van justitie al is aangegeven, biedt de wet weinig ruimte voor uitzonderingen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 mei 2008 (HR 13-5-2008, NJ 2008, 627, LJN-nr: BC8231) bepaald dat de uitzondering als bedoeld in artikel 2 van de Wet restrictief moeten worden uitgelegd.
De Hoge Raad heeft over de toepasselijk uitzonderingsgrond in overweging 4.4. het volgende gesteld:
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van veroordeelde. Het gaat in dit laatste geval om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De Hoge Raad heeft dit uitgangspunt vervolgens toegepast. Een en ander betekent volgens de Hoge Raad in overweging 4.5. dat: een andere maatstaf dan de hierboven geformuleerde afbreuk doet aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor een tweetal beperkt uit te leggen uitzonderingen en geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen.
De Hoge Raad heeft eerder in het betreffende arrest het ruimere kader geschetst waarin tot de voorgaande overwegingen is gekomen.
Het komt de rechtbank voor dat dat kader, ook bij de toepassing van de beperkt uit te leggen uitzonderingsgrond onder artikel 2, eerste lid aanhef en onder b van de Wet relevant is.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet valt volgens de Hoge Raad af te leiden dat de betreffende uitzonderingsmogelijkheid is aangebracht met het oog op artikel 8, tweede lid van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (verder: het EVRM), dat eist dat inbreuken op de onaantastbaarheid van het lichaam en op de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift in te dienen kan in dit verband worden gezien als waarborg voor proportionele toepassing van het DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De rechtbank dient derhalve bij de toepassing van de restrictief uit te leggen uitzonderingsgrond de proportionaliteit van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde te beoordelen, waarbij de algemene omstandigheden van het geval relevant zijn, maar op zich geen reden kunnen zijn om het bezwaar gegrond te verklaren, terwijl de bijzondere situatie van de persoon van de veroordeelde (eventueel samen met de algemene omstandigheden) daartoe wel aanleiding zou kunnen geven.
Er dient derhalve een belangenafweging te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van veroordeelde, waarbij zijn leeftijd, de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen en de overige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde een rol kunnen spelen, en anderzijds het algemene maatschappelijk belang dat is gebaat bij de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten door veroordeelde.
In de onderhavige zaak was veroordeelde 14 jaar oud ten tijde van het plegen van het feit. Het gepleegde feit valt weliswaar onder de kwalificatie ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’, maar de bijdrage van veroordeelde aan het geweld heeft slechts bestaan uit het uitdelen van een duw, toen de jongen die door zijn mededader geslagen werd tegen hem aanviel. Voor de rechtbank is verder van belang dat het initiatief voor het geweld niet bij veroordeelde heeft gelegen. Veroordeelde is veroordeeld tot een taakstraf, welke hij heeft afgerond.
Uit de ten behoeve van de uitspraak in de hoofdzaak geschreven rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (d.d. 15 mei 2008) is de rechtbank gebleken dat veroordeelde school niet leuk vindt, maar er wel heen gaat en dat de resultaten voldoende zijn. De ouders van veroordeelde stellen thuis regels op allerhande terrein, waar veroordeelde zich goed aan houdt. De vader van veroordeelde heeft ter terechtzitting aangegeven dat de situatie wat dat betreft niet gewijzigd is.
Uit de documentatie van veroordeelde (d.d. 18 mei 2009) blijkt dat veroordeelde alleen voor dit feit veroordeeld is en hij zich na deze veroordeling niet opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Verder heeft de vader van veroordeelde ter zitting aangegeven dat hij en zijn zoon zich ernstig zorgen maken over de gevolgen die opname in een DNA-databank voor de toekomst van veroordeelde kan hebben, met name op het terrein van beroepskeuze.
De rechtbank dient nu de vraag te beantwoorden of deze omstandigheden het belang bij de bescherming van de privacy van veroordeelde zwaarder doen wegen dan het algemeen maatschappelijk belang bij voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De rechtbank benadrukt dat de omstandigheid dat veroordeelde minderjarig is deze belangenafweging niet kan doen doorslaan in de richting van de veroordeelde, maar merkt wel op dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) regelmatig benadrukt dat minderjarigen kwetsbaar zijn en een bijzondere positie innemen in het strafproces. Verder heeft het EHRM aangegeven dat de opslag van privacy gevoelige informatie, zoals een DNA-profiel, met name met betrekking tot minderjarigen gelet op de bijzondere situatie ten aanzien van hun ontwikkeling en hun integratie in de samenleving, in het bijzonder nadelig kan zijn. (S. and Marper t. The United Kindom, 4 december 2008, par. 124). En hoewel het in deze uitspraak ging om opslag van een DNA-profiel van een minderjarige die was vrijgesproken (zeker een belangrijk verschil met de onderhavige zaak), stelt de rechtbank zich op het standpunt dat de situatie van een minderjarige die wel is veroordeeld niet anders is in die zin dat ook hij nog in een ontwikkelingsproces zit dat onder meer moet leiden tot een volwaardige integratie in de samenleving. Wanneer de bijzondere omstandigheden van de persoon van veroordeelde bevestigen dat veroordeelde in dat proces zit, dat hij zich ervoor inzet en hij daarbij voldoende gesteund wordt, zodat de rechtbank er vertrouwen in kan hebben dat deze veroordeelde uiteindelijk zonder verdere criminele gedragingen een positie in de samenleving zal innemen en hij daaraan een zinvolle bijdrage kan leveren, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van zodanig bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, dat het belang van veroordeelde zwaarder moet wegen dan het maatschappelijk belang bij opsporing en vervolging van strafbare feiten.
In het onderhavige geval is daarvan naar het oordeel van de rechtbank sprake, nu veroordeelde zeer jong was ten tijde van het feit, de bijdrage van veroordeelde aan het feit zeer beperkt is geweest en het initiatief niet bij veroordeelde lag, terwijl het Rapport voor de Raad van de kinderbescherming geen aanleiding geeft aan te nemen dat er sprake is van een zorgelijke ontwikkeling, terwijl uit dat rapport wel blijkt dat veroordeelde zijn ouders sturend optreden in zijn ontwikkeling en veroordeelde zich ook laat sturen. Dit wordt bevestigd door de documentatie van veroordeelde. Daarnaast speelt een rol dat de vader van veroordeelde alsmede veroordeelde zelf zich grote zorgen maken over de gevolgen die het bepalen en verwerken van een DNA-profiel voor de toekomst van veroordeelde mogelijk heeft.
Gelet op het vorenstaande is de raadkamer van oordeel dat de persoonlijke belangen van veroordeelde bij het voorkomen van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel zwaarder wegen dan de maatschappelijke belangen bij opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het bezwaarschrift zal dan ook gegrond worden verklaard en de officier van justitie zal worden bevolen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.
6. Beslissing
Verklaart het bezwaarschrift gegrond.
Beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde wordt vernietigd.
Aldus gedaan in raadkamer van deze rechtbank door
mr. T.H. Bosma, rechter,
uitgesproken tijdens zitting van de raadkamer met gesloten deuren op 20 juli 2009 in aanwezigheid van mr. S. van Lingen, griffier en ondertekend door de rechter en de griffier.