HR, 22-04-2016, nr. 15/03006
15/03006
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
15/03006
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:701, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2112, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2016
- Vindplaatsen
V-N 2016/25.6 met annotatie van Redactie
FED 2016/66 met annotatie van O.C.R. MARRES
BNB 2016/157 met annotatie van S. VAN WEEGHEL
NLF 2017/0344 met annotatie van
Belastingadvies 2016/11.5
NTFR 2016/1294 met annotatie van MR. H.J. NOORDENBOS
Uitspraak 22‑04‑2016
Partij(en)
22 april 2016
nr. 15/03006
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2015, nr. 14/00784, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/4999) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland. In 2009 was belanghebbende als piloot werkzaam voor een Britse luchtvaartmaatschappij waarvan de werkelijke leiding zich in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) bevindt. Tot 26 februari 2009 was belanghebbende gestationeerd in Londen (het VK). Vanaf 27 februari 2009 was hij gestationeerd op het vliegveld […] (Frankrijk).
2.1.2.
Belanghebbende heeft gedurende de periode van zijn stationering in Frankrijk een arbeidsinkomen genoten van € 81.284. Voor het inkomen dat hij heeft genoten gedurende de periode van zijn stationering in het VK, ten bedrage van € 5057, is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het arbeidsinkomen dat belanghebbende gedurende de periode van zijn stationering in Frankrijk heeft genoten op grond van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk van 16 maart 1973 (hierna: het Verdrag), (uitsluitend) aan Nederland ter heffing is toegewezen.
2.2.2.
Het Hof heeft voor zover van belang geoordeeld dat artikel 15, lid 3, van het Verdrag het heffingsrecht toekent aan het woonland en dat de plaats waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd op grond van deze bepaling niet van belang is. De met ingang van 1977 in het OESO-modelverdrag gegeven definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ kan, aldus het Hof, geen betrekking hebben op artikel 15, lid 3, van het Verdrag, aangezien deze bepaling niet is afgestemd op het OESO-modelverdrag en niet is gebleken van gewijzigde opvattingen omtrent de uitlegging van het onderhavige artikel in het Verdrag.
2.3.1.
Tegen deze oordelen komt het middel op met het betoog dat het Verdrag dynamisch moet worden uitgelegd. Het middel betoogt voorts dat de in 1977 in artikel 3, lid 1, letter e, van het OESO-modelverdrag opgenomen definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ meebrengt dat de toewijzingsregel van artikel 15, lid 3, van het Verdrag alleen van toepassing is als het luchtvaartuig wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding is gelegen in een van de verdragsluitende Staten.
2.3.2.
Op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag is de beloning die de inwoner van een van de verdragsluitende Staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een luchtvaartuig in internationaal verkeer slechts belastbaar in die (woon-) Staat. De toewijzing van de belastbaarheid van arbeidsinkomen aan de woonstaat in artikel 15, lid 3, van het Verdrag verschilt daarmee van de overeenkomstige bepaling in het OESO-modelverdrag, zowel in de versie van 1963 als in de versies vanaf 1977. Die bepaling kent immers het heffingsrecht toe aan de Staat waar de feitelijke leiding van de onderneming is gevestigd.
2.3.3.
Gelet op de duidelijk van de regeling van het OESO-modelverdrag afwijkende toewijzing in artikel 15, lid 3, van het Verdrag van de belastbaarheid van arbeidsinkomen aan de woonstaat, en in aanmerking nemende dat niet is gebleken van gewijzigde opvattingen van de verdragsluitende partijen omtrent de uitlegging van deze verdragsbepaling, kan bij de uitlegging van het begrip ‘internationaal verkeer’ in artikel 15, lid 3, van het Verdrag geen betekenis toekomen aan de vanaf 1977 in artikel 3, lid 1, letter e, van het OESO-modelverdrag opgenomen – en in het Verdrag ontbrekende – definitie van dit begrip. Daarom moet er van worden uitgegaan dat de toewijzingsregeling van voornoemd artikel 15, lid 3, ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de onderneming die het luchtvaartuig exploiteert, is gevestigd in een derde land. In zoverre faalt het middel.
2.3.4.
Voor zover het middel betoogt dat artikel 3, lid 2, van het Verdrag meebrengt dat aansluiting moet worden gezocht bij de Staat waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd, faalt het evenzeer. Uit de in het middel vermelde bepalingen, noch uit andere nationale bepalingen volgt dat het begrip ‘internationaal verkeer’ in Nederland op de door het middel voorgestane wijze moet worden uitgelegd.
2.4.
De slotsom is dat het middel in al zijn onderdelen faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.
Beroepschrift 22‑04‑2016
Edelhoogachtbaar College,
[X] te [Z], belanghebbende(hierna te nomen: [X]), […] heeft bij brief van 2 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2015 (kenmerk 14/00784), betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2009.
Het beroepschrift in cassatie voldoet niet aan de in de wet gestelde eisen. De verzuimen klevend aan het beroepschrift worden bij dit geschrift opgeheven.
Daartoe moge het volgende dienen.
1. Cassatiemiddel
Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 15, lid 3 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belastingen en het voorkomen van het ontgaan van belastingen met betrekking tot belastingen naar het in komen en naar het vermogen (hierna te noemen: het Verdrag) en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Gerechtshof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering — welke ontbreekt — onbegrijpelijk zijn in rechtsoverweging 4.2.1. heeft geoordeeld: ‘Het Gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen gezichtspunten bijgebracht die het Gerechtshof tot een andere conclusie omtrent de inhoud van het begrip ‘internationaal verkeer’ in artikel 15, derde lid, van het Verdrag leiden’, zulks ten onrechte en op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, zoals hierna zal worden toegelicht.
2. Toelichting cassatiemiddel
2.1. Rechtsklacht
2.1.1. Inleiding
[X] woont in Nederland en werkt [A], een Britse luchtvaartmaatschappij waarvan buiten geschil is dat de werkelijke leiding zich in het Verenigd Koningrijk bevindt, zodat deze vennootschap feitelijk aldaar is gevestigd. Hij verricht zijn werkzaamheden vanuit de luchthaven[…], dit is zijn thuishaven waar hij zijn werkzaamheden start en eindigt.
Artikel 15, lid 3 van het Verdrag wijst de belastingheffing over het inkomen van een verkeersvlieger toe aan het woonland als deze beloning is verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een luchtvaartuig in internationaal verkeer. De definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ ontbreekt in dit verdrag. In het OESO-modelverdrag vanaf 1977 komt de definitie wel voor en wordt als volgt geformuleerd: ‘betekent de uitdrukking internationaal verkeer alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een van de Staten is gelegen, behalve wanneer het schip of het luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Staat zijn gelegen’.
Toepassing van deze definitie zou ertoe leiden dat artikel 15, lid 3 in onderhavige situatie niet van toepassing zou zijn aangezien [A] een Britse luchtvaarmaatschappij is waarvan de werkelijke leiding zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt. Derhalve zou op het Franse inkomen artikel 15, leden 1 en 2 van toepassing zijn zodat de belastingheffing toegewezen zou zijn aan Frankrijk.
De rechtsvraag betreft de vraag of het Verdrag dynamisch uitgelegd dient te worden en/of dat latere toegevoegde definitie van ‘internationaal verkeer’ in het modelverdrag 1977 (waartegen Nederland geen voorbehoud heeft gemaakt) toegepast kan worden in het in 1973 gesloten Verdrag.
2.1.2. Rechtsoverweging 4.2.2.1 van het Gerechtshof
Rechtsoverweging 4.2.2.1 van de uitspraak van het Gerechtshof luidt: ‘Belanghebbende in hoger beroep nader toegelichte stelling dat alle verdragen die Nederland na 1977 heeft gesloten (zoals dat met Italië) een definitiebepaling van ‘internationaal verkeer’ conform het OESO-modelverdrag kennen, ongeacht hoe ‘het pilotenartikel’ (qua heffingsbevoegdheid) is geformuleerd, doet niet af aan het feit dat het Verdrag een dergelijke definitiebepalingen nu eenmaal niet kent en dat, naar belanghebbende ter zitting heeft erkend, nergens uit blijkt dat de beide Verdragsluitende staten indertijd niettemin de —van het normale spraakgebruik afwijkende— OESO conform invulling van het begrip ‘internationaal verkeer’ voor ogen zouden hebben gestaan’.
In deze rechtsoverweging gaat het Gerechtshof voorbij aan hetgeen in artikel 3, lid 2 van het Verdrag is bepaald omtrent de uitleg van de in het verdrag gehanteerde definities. Deze stelling is in punt 4.4 en punt 5.1 van het hoger beroepschrift nader toegelicht:
‘In rechtsoverweging 4.14 is de rechtbank van oordeel dat er geen onduidelijkheid bestaat over de betekenis van het begrip ‘internationaal verkeer’ in artikel 15 lid 3 van het Verdrag. Eiser vindt deze uitleg onjuist en deze uitleg is gestoeld op onbegrijpelijke gronden. Ter toelichting dient het volgende.
Op bladzijde vijf van het bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft eiser onder het kopje: ‘Internationaal verkeer en het spraakgebruik’ betoogd: ‘Volgens de correspondentie met de behandelend inspecteur is de belastingdienst van mening dat nu het verdrag geen definitiebepaling bevat, de definitie aan het spraakgebruik ontleend dient te worden. Dat het verdrag met Frankrijk geen definitie van ‘internationaal verkeer’ bevat, wil niet zeggen, dat die definitie zomaar kan worden ontleend aan het spraakgebruik. Het verdrag bevat immers zelf een uitlegbepaling voor niet in het verdrag gedefinieerde termen (artikel 3, lid 2). Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 3 lid 2 van het OESO-modelverdrag.’
Kennelijk oordeelt ook de rechtbank dat de definitie aan het spraakgebruik ontleend dient te worden. Een dergelijke interpretatie is onjuist en deze uitleg is gebaseerd op onbegrijpelijke gronden. Dit oordeel miskent dat het Verdrag zelf uitlegbepalingen kent, zoals onder andere artikel 4 lid 4 van het Verdrag voor de woonplaats van de onderneming. En ook de Nederlandse wet werpt hierop een nader licht, zie verder hierna onder punt 5.1.
5.1. Artikel 3 lid 2 van het Verdrag en de nationale wetgeving
Door de rechtbank is onbesproken gebleven de invloed van de nationale wet conform het gestelde in artikel 3 lid 2 van het Verdrag, luidende: ‘voor de toepassing van de Overeenkomst door elk van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet anders omschreven uitdrukking de betekenis welk die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van de Overeenkomst uitmaken.’
In de Nederlandse wet komt nergens een duidelijke definitie voor. Wel wordt in het besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001, artikel 9 lid 8, vermeld: ‘In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt tot het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere Mogendheid niet gerekend het door een belastingplichtige genoten belastbare loon ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een zee-of luchtvaartuig in het internationale verkeer dat wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de werkelijke leiding is gevestigd in een andere Mogendheid’.
Zowel in de definitie van het OESO modelverdrag als in de nationale wetgeving wordt derhalve aangesloten bij het land waar de werkelijke leiding van de luchtvaartmaatschappij is gevestigd. Ook in het verdrag met Frankrijk wordt voor de definitie van de woonplaats van een onderneming verwezen naar de staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gevestigd (zie artikel 4 lid 4).
Het Verdrag is louter van toepassing op personen die inwoner zijn van Nederland en/of Frankrijk. Eiser is inwoner van Nederland. Zijn werkgever, de luchtvaartmaatschappij, [A], is geen inwoner van Nederland dan wel van Frankrijk, maar inwoner van het Verenigd Koningrijk.’
Het Gerechtshof heeft derhalve miskend dat het Verdrag zelf uitlegbepalingen kent en dat deze bepaling gelijkluidend is aan artikel 3 lid 2 van het OESO-modelverdrag. Het oordeel in rechtsoverweging 4.2.2.1 is dan ook strijdig met het recht.
2.1.3. Rechtsoverweging 4.2.2.2
In rechtsoverweging 4.2.2.2 overweegt het Gerechtshof: ‘Evenmin vermag het Gerechtshof in te zien dat, wat artikel 15, derde lid, van het Verdrag betreft, sprake zou kunnen zijn van enkel een redactioneel verschil met de overeenkomstige bepaling uit het OESO-modelverdrag als resultaat van bilaterale onderhandelingen of compromissen (zoals belanghebbende onder verwijzing naar de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 heeft gesteld) en dat daarmee niet een materiële afwijking van artikel 15, derde lid, van het OESO-modelverdrag zou zijn beoogd. De onderhavige Verdragstekst is substantieel afwijkend en eenduidig.’
Het Gerechtshof is, kort gezegd, van mening dat artikel 15, lid 3 van het Verdrag substantieel afwijkt en eenduidig geformuleerd is. [X] daarentegen is van mening dat nu het betreffende OESO modelverdrag uit 1963 (het Verdrag is gesloten op 16 maart 1973) destijds geen definitie van internationaal verkeer bevat en de latere OESO-modelverdragen wel, een dynamische interpretatie van het Verdrag toegepast dient te worden, conform het Verdragenbeleid van de Staatssecretaris uit 2011 (zie punt 1.3.3. van de Notitie Fiscaal Verdragenbeleid), nu in het Verdrag een definitie ontbreekt. Onder 4.2. van het hoger beroepschrift is op bladzijde 5, 4e alinea en verder, daartoe het volgende vermeld:
‘In de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 staat onder punt 1.3.3 vermeld (5e alinea):‘Van wijzigingen in het OESO commentaar, die zijn bedoeld om de werking van de verdragstekst of van het eerdere OESO-commentaar te verduidelijken mag men daarom in elk geval aannemen dat betrokken OESO-lidstaten de werking van dat nieuwe commentaar van toepassing achten op hun bilaterale verdragen en zich daaraan geboden achten. Hetzelfde geldt voor wijzigingen in het commentaar die een vraag beantwoorden die nog niet eerder bij de toepassing van het verdrag was opgekomen, bijvoorbeeld door veranderde economische omstandigheden. Ook de Hoge Raad lijkt hiervan uit te gaan (Hoge Raad 21 februari 2003, nr. 31.011, BNB 2003/177 en 178c)’.
Het grensoverschrijdend werken door piloten is mede het gevolg van de opkomst van ‘low budget luchtvaartmaatschappij’ die het werken door de piloot in een ander land mogelijk maken zonder Nederland metterwoon te verlaten. [A] is bijvoorbeeld pas opgericht in 1995. Dus ruim na de ingangsdatum (1973) van het Verdrag. Reeds deze veranderde economische omstandigheid dwingt tot dynamische verdragsinterpretatie.
Het latere commentaar van de OESO wordt in de rechtspraak overigens wel degelijk toegepast op de uitleg van verdragen gesloten vóór publicatie van dit commentaar. Bij de uitleg van artikel 24 van het nota bene Nederlands-Franse Verdrag heeft de Hoge Raad zelf expliciet verwezen naar het OESO commentaar uit 1977 (Hoge Raad 1 december 2006 ECLI:NL:HR2006:AV5017). In rechtsoverweging 3.3.2. staat geschreven:
‘Uit een en ander volgt dat voor de vraag of bij de bepaling van de teller van de voorkomingsbreuk rekening moet worden gehouden met een geldlening aangegaan ter financiering van een in Frankrijk gelegen tweede woning, beslissend is of volgens de Nederlandse wetgeving bij het bepalen van het inkomen uit de tweede woning rekening wordt gehouden met een zodanige geldlening.
Dit strookt ook met het commentaar, in de versie van 1997 op het OESO-modelverdrag op het met artikel 24, sub A, lid 1, van het Verdrag corresponderende artikel 23, sub A lid 1 luidende…’
Zonder dynamische verdragsinterpretatie zouden verdragspartijen telkens nieuwe verdragen dienen te sluiten. Dit is niet alleen bijkans onmogelijk, doch eiser acht een dergelijke consequentie tevens schier ongerijmd.’
[X] wil in dit kader nog wijzen op het besluit van 15 januari 2011 (nr. 1FZ20I0/457M) inzake Winstallocatie Vaste Inrichtingen. Hier is in punt 1.2 onder meer betoogd: ‘In Nederland wordt bij de uitleg van verdragen met een gewijzigd OESO commentaar de dynamische methode toegepast. Dit leidt ertoe dat wijzigingen die bedoeld zijn als verduidelijking ook van toepassing zijn op verdragen die zijn afgesloten voor wijziging van het commentaar.’
Verder is de opmerking van het Gerechtshof dat [X] zou hebben betoogd dat sprake zou zijn van enkel een redactioneel verschil met de overeenkomstige bepaling uit het OESO-modelverdrag als resultaat van bilaterale onderhandeling of compromissen, feitelijk onjuist. [X] heeft deze opmerking, zie punt 4.3 van het hoger beroepschrift, immers in de context geplaatst naar aanleiding van het oordeel van de Rechtbank Haarlem in rechtsoverweging 4.13 van de uitspraak van de rechtbank:
‘In rechtsoverweging 4.13 geeft de rechtbank aan dat de toelichtende nota bij voorgenomen ratificatie van het Verdrag onvoldoende aanknopingspunten heeft om te komen tot een modelconforme uitleg van het Verdrag. Eiser vindt deze uitleg onjuist en deze uitleg is gestoeld op onbegrijpelijke gronden. Ter toelichting dient het volgende.
Het onderhandelingsproces bepaalt uiteindelijk de inhoud van het betreffende verdrag. In de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 wordt bij punt 1.2.2, laatste alinea, vermeld dat: ‘In het kader van compromissen is het in die gevallen onvermijdelijk dat teksten afwijken van de modelverdragen en andere door Nederland afgesloten verdragen. Met dergelijke redactionele verschillen worden echter niet per definitie materiële afwijkingen beoogd’.
Het feit dat het verdrag niet exact gelijkluidend is aan het OESO-modelverdrag, zo meent eiser, kan niet tot gevolg hebben het latere OESO commentaar en het toevoegen van een definitie, niet toegepast ‘moeten’ worden. In tegendeel, nu geen enkel verdrag exact gelijkluidend is aan het OESO modelverdrag, is dit oordeel zowel onbegrijpelijk als onjuist’.
2.1.4. Rechtsoverweging 4.2.3.1
In rechtsoverweging 4.2.3.1 overweegt Gerechtshof: ‘Belanghebbende heeft in hoger beroep, ter ondersteuning van (kort gezegd) zijn stelling dat alle belastingverdragen ‘dynamisch’ en waar mogelijk OESO-conform moeten worden uitgelegd, tot slot nog een beroep gedaan op het ‘het vrije verkeer van werknemers binnen de EU/EER’.
Indien het Verdrag op het onderhavige punt anders wordt uitgelegd dan de andere, na 1977 door Nederland met EU-lidstaten gesloten verdragen, wordt belanghebbende naar zijn mening belemmerd in zijn vrijheid om zich binnen de EU/EER te laten stationeren. Het is, zo stelt belanghebbende, voor hem dan immers minder aantrekkelijk om ‘vanuit Frankrijk’ te vliegen dan bijvoorbeeld ‘vanuit Italië’, omdat hij in het laatste geval in Nederland geen belasting zou betalen.’
Het Gerechtshof verwerpt dit betoog van [X] in rechtsoverweging 4.2.3.2. verworpen met verwijzing onder andere naar het arrest van het Gerechtshof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 5 juli 2005, C-376/03, zaak D.
[X] heeft niet meer en niet minder betoogd dat hij door ongelijke verdragsinterpretatie belemmerd wordt in zijn vrije keuze voor een thuishaven. Onder 4.5 van het hoger beroepschrift staat in dat kader vermeld:
‘Eiser sluit zich aan bij de opvatting van Wattel (in de bijlage bij de conclusies van 11 december 2002 in de zaken met rolnrs 37.011 en 37.024, ECLI:NL:PHR:2003:AF2699) te weten: ‘het beginsel van rechtsgelijkheid vraagt dat zoveel mogelijk wordt vermeden dat identieke verdragsbepalingen (bepalingen die gebaseerd zijn op een internationaal modelverdrag en daaraan woordelijk gelijk luiden) verschillend worden uitgelegd naar gelang ze eerder of later — voor of na een verduidelijking in het officiële commentaar bij het modelverdrag (volgens eiser ook: het modelverdrag zelf) — gesloten zijn.’
Aangezien in elk verdrag na 1977, nieuw of gewijzigd, een definitie van internationaal verkeer bevat, wordt het pilotenartikel, waarbij de heffing is toegewezen aan de woonstaat, zo uitgelegd dat sprake moet zijn van een luchtvaartmaatschappij die of in Nederland of in het verdragsland is gevestigd, wil de heffing worden toegewezen aan de woonstaat van de piloot. Is de luchtvaartmaatschappij niet in Nederland dan wel in het betreffende verdragsland gevestigd, dan wordt de toewijzing van de belastingheffing bepaald volgens lid 1 en lid 2 van het artikel inkomsten uit dienstbetrekking.
Het loutere feit dat in het Verdrag een definitie ontbreekt, die in het latere OESO modelverdrag en commentaar, waar Nederland bovendien in het geheel geen bezwaar tegen heeft aangetekend, nader wordt opgenomen, kan niet tot gevolg hebben dat de tekst die in alle verdragen waar gekozen is voor de woonstaat heffing, verschillend wordt uitgelegd. Immers, zo wordt een piloot in zijn vrije keuze voor de thuishaven belemmerd, welke conclusie eiser uiteindelijk onaanvaardbaar voorkomt.
Integendeel, uniforme uitleg van de verdragen ligt in de rede en is zo meent eiser rechtens de enige juiste en óók hierom is het gelijk derhalve aan de zijde van eiser.’
Dit betoog kan niet worden opgevat op een beroep op de verkeersvrijheden binnen het EU-verdrag, zoals het Gerechtshof heeft gedaan, doch vormt een ondersteuning van het betoog van [X] omtrent de toepassing van artikel 3, lid 2 van het Verdrag. Het oordeel van het Gerechtshof is op dit punt dan ook onjuist.
2.2. Motiveringsklacht
Het oordeel van het Gerechtshof dat [X] geen nieuwe gezichtspunten heeft aangedragen (rechtsoverweging 4.2.1) miskent hetgeen zijdens [X] onder punt 5.1 van het (hoger) beroepschrift is gesteld, te weten:
‘5.1. Artikel 3 lid 2 van het Verdrag en de nationale wetgeving
Door de rechtbank is onbesproken gebleven de invloed van de nationale wet conform het gestelde in artikel 3 lid 2 van het Verdrag, luidende: ‘voor de toepassing van de Overeenkomst door elk van de Staten heeft, tenzij het zinsverband anders vereist, elke niet anders omschreven uitdrukking de betekenis welk die uitdrukking heeft volgens de wetgeving van die Staat met betrekking tot de belastingen die het onderwerp van de Overeenkomst uitmaken.’
In de Nederlandse wet komt nergens een duidelijke definitie voor. Wel wordt in het besluit ter voorkoming van dubbele belasting 2001, artikel 9 lid 8, vermeld: ‘In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt tot het buitenlandse inkomen uit werk en woning uit een andere Mogendheid niet gerekend het door een belastingplichtige genoten belastbare loon ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een zee-of luchtvaartuig in het internationale verkeer dat wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de werkelijke leiding is gevestigd in een andere Mogendheid’.
Zowel in de definitie van het OESO modelverdrag als in de nationale wetgeving wordt derhalve aangesloten bij het land waar de werkelijke leiding van de luchtvaartmaatschappij is gevestigd. Ook in het verdrag met Frankrijk wordt voor de definitie van de woonplaats van een onderneming verwezen naar de staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gevestigd (zie artikel 4 lid 4).
Het Verdrag is louter van toepassing op personen die inwoner zijn van Nederland en/of Frankrijk. Eiser is inwoner van Nederland. Zijn werkgever, de luchtvaartmaatschappij, [A] is geen inwoner van Nederland dan wel van Frankrijk, maar inwoner van het Verenigd Koninkrijk.’
Het Gerechtshof is op deze stellingen van [X] niet althans onvoldoende ingegaan. Aldus is de uitspraak niet voldoende met redenen omkleed en geeft geen dan wel onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het Gerechtshof op dit onderdeel. De uitspraak dient om deze reden te worden vernietigd.
3. Conclusie
De toepassing van artikel 3, lid 2 van het Verdrag, leidt er toe dat bij de uitleg van het begrip ‘internationaal verkeer’ moet worden aangesloten bij hetgeen daarover in het OESO model-verdrag, het commentaar daarop, alsmede het Nederlandse verdragsbeleid is bepaald. Het ontlenen van een definitie aan het spraakgebruik is daarmee strijdig. Aangesloten dient te worden bij de definitie, zoals deze sinds 1977 expliciet in het OESO model-verdrag is verwoord.
Het begrip ‘internationaal verkeer’ houdt derhalve in: ‘alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig, geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in een verdragsluitende staat is gelegen, behalve wanneer het schip óf het luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere verdragsluitende staat zijn gelegen’.
Derhalve is [X] van mening op grond van artikel 15 lid 1 van het verdrag het heffingsrecht toe komt aan Frankrijk. [X] concludeert tot cassatie van de aangevallen uitspraak en tot vermindering van de aanslag met inachtneming van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het gehele in 2009 genoten Franse inkomen groot € 81.284.