Hof Amsterdam, 23-08-2011, nr. 200.040.670/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-08-2011
- Magistraten
Mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen, C.C. Meijer
- Zaaknummer
200.040.670/01
- LJN
BU9496
- Roepnaam
Gemeente Den Helder
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑08‑2011
Uitspraak 23‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Terugbetaling geldlening. Artt. 3:318 BW en 2019 oud BW. Verjaring rechtsgeldig gestuit, erkenning van de schuld door handelen van de schuldenaar, te weten gedeeltelijk aflossen van de schuld.
Mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen, C.C. Meijer
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.J.J. van der Heiden te Den Helder,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DEN HELDER,
zetelend te Den Helder,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M. Berbee te Den Helder.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [ Appellant ] en de Gemeente genoemd.
Bij dagvaarding van 11 augustus 2009 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Den Helder (‘de kantonrechter’) van 4 juni 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnum mer 281563 \ CV EXPL 08-3043 TvW gewezen tussen hem als gedaagde en de Gemeente als eiseres.
Bij arrest van 1 september 2009 heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft geen doorgang gevonden.
Bij memorie van grieven heeft [ Appellant ] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vordering van de Gemeente zal afwijzen, met veroordeling van De Gemeente in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven en naar het hof begrijpt, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen en [ Appellant ] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep (inclusief de nakosten).
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange merkt. Over die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.1.
In 1951 heeft de Gemeente de stichting ‘Stichting Het Gemeentelijk Studiefonds’ (hierna 'de stichting) opgericht. De doelstelling van deze stichting was ‘het verlenen van studiebeurzen teneinde hen die daartoe anders financieel niet in staat zouden zijn, geheel of gedeeltelijk in de gelegenheid te stellen schoolonderwijs te volgen of zich op andere wijze voor een beroep te bekwamen’.
2.2.2.
[ Appellant ] heeft deze stichting in de periode 1982 tot en met 1985 meerdere malen verzocht om een geldlening. Deze verzoeken zijn tot vier maal toe toegewezen en [ Appellant ] heeft in totaal fl. 8.700,-- geleend.
2.2.3.
Bij brief van 1 september 1988 heeft de stichting [ Appellant ] medegedeeld te veronderstellen dat hij zijn opleiding aan de sociale academie te Amsterdam heeft beëindigd en verzocht het bedrag van in totaal fl. 8.700,-- in maandelijkse termijnen van fl. 100,-- terug te betalen. Met ingang van juni 1991 is [ Appellant ] begonnen met terugbetalen in maandelijkse termijnen van fl. 25,--. Tussen [ Appellant ] en de stichting c.q. de Gemeente zijn nadien nog betalingsregelingen getroffen. De Gemeente heeft tot en met 6 november 2006 betalingen van [ Appellant ] ontvangen.
2.2.4.
Bij brief van 9 november 2005 heeft de Gemeente aan [ Appellant ] medegedeeld dat zij de rechtsopvolger van de stichting is.
3. Beoordeling
3.1
In dit geding vordert de Gemeente veroordeling van [ Appellant ] tot betaling van € 3.343,25 (waarvan € 2.444,74 aan hoofdsom zijnde het niet terugbetaalde gedeelte van de lening, € 363,-- aan rente en € 535,50 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief BTW) met rente en kosten. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Tegen dat oordeel is [ Appellant ] in hoger beroep opgekomen.
3.2
Met grief 1 komt [ Appellant ] op tegen de overweging van de kantonrechter waarin hij aanneemt dat de vordering van de Gemeente op 11 september 1988 opeisbaar is geworden. Er van uitgaande dat [ Appellant ] met deze grief beoogt te stellen dat de kantonrechter hier een onjuiste datum heeft genoemd miskent hij, dat het vonnis van de kantonrechter in zoverre een kennelijke typefout bevat (11 september 1988 in plaats van 1 september 1988). Gezien de toelichting op grief 2 gaat [ Appellant ] er immers zelf ook van uit dat de vordering per 1 september 1988 opeisbaar werd. De grief faalt.
3.3
Met grief 2 voert [ Appellant ] aan dat de vordering van de Gemeente op hem op 1 januari 1993 verjaard is, omdat de verjaring niet is gestuit volgens het bepaalde in de artikelen 2016 oud BW, artikel 120 Ow NBW en 3:317 BW. Het erkennen van de schuld en het treffen van een betalingsregeling door [ Appellant ] betekent niet hij afstand heeft gedaan van zijn recht zich op verjaring te beroepen; dat hij enkele termijnen heeft afgelost betekent niet meer dan dat hij heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis, aldus nog steeds [ Appellant ].
3.4
Ook deze grief faalt. Volgens artikel 3:318 BW kan de verjaring tevens worden gestuit door erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient. Deze erkenning behoeft niet met zoveel woorden plaats te vinden; elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit de verjaring. Artikel 2019 Oud BW, dat van toepassing was in 1991 toen [ Appellant ] zijn afbetalingsplicht begon na te komen, bepaalde materieel hetzelfde als artikel 3:318 BW. Nu vaststaat dat [ Appellant ] vanaf 1991 bedragen heeft betaald ter aflossing van zijn schuld aan de stichting, heeft hij door zijn daden de vordering van (inmiddels) de gemeente erkend. Daarmee is de verjaring rechtsgeldig gestuit, zodat een beroep op verjaring vergeefs is voorgesteld.
3.5
Grief 3 van [ Appellant ] is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat [ Appellant ] ook de door de Gemeente gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van in totaal € 535,50 (inclusief BTW) verschuldigd is. Uit de processtukken blijkt dat de gemeente zich gedurende een periode van jaren heeft ingespannen om met [ Appellant ] tot een betalingsregeling te komen en tevens, dat op enig moment uitgebreide correspondentie heeft plaatsgevonden tussen de Gemeente en (de gemachtigde van) [ Appellant ] over de vraag of de vordering al dan niet verjaard zou zijn. Een en ander valt buiten de gebruikelijke handelingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding beoogt in te sluiten. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de hoogte van de door de Gemeente gevorderde kosten als redelijk moet worden beschouwd. Voorts acht het hof het, mede gezien de coulance die — blijkens de processtukken — de Gemeente jegens [ Appellant ] heeft betoond waar het zijn terugbetalingsverplichting betrof, redelijk dat [ Appellant ] deze kosten draagt. Ook grief 3 faalt.
3.6
Het falen van de grieven brengt mede dat de kantonrechter de vordering van de Gemeente terecht heeft toegewezen en [ Appellant ] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld. Ook grief 4 faalt.
4. Slotsom en kosten
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [ Appellant ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen de nakosten.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover aan de kant van de Gemeente gevallen, op € 262,-- voor verschotten, op € 632,-- voor salaris van de advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 augustus 2011 door de rolraadsheer.