Hof Arnhem, 04-10-2012, nr. 21-002318-10
ECLI:NL:GHARN:2012:BX9270
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
04-10-2012
- Zaaknummer
21-002318-10
- LJN
BX9270
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BX9270, Uitspraak, Hof Arnhem, 04‑10‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:846, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Veroordeling Nederlandse hulpverlener voor plegen ontucht met minderjarige jongens die in de door de hulpverlener opgerichte opvangtehuizen in Bangladesh woonden. Verweren strekkende tot bewijsuitsluiting (o.a. ivm ondervragingsrecht en schending art. 6 EVRM) verworpen.
Partij(en)
Sector strafrecht
Parketnummer: 21-002318-10
Uitspraak d.d.: 4 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2010 in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 13 mei 2011 en 20 september 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr S.F.W. van 't Hullenaar, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep is door verdachte onbeperkt ingesteld. Hoger beroep staat voor verdachte niet open tegen de gegeven vrijspraak voor de feiten 1 en 2.
Ook de officier van justitie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld. Bij brief van 14 september 2012 heeft de advocaat-generaal aangegeven dat het hoger beroep niet is gericht tegen de vrijspraak voor de feiten 1 en 2. Zoals ook de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft gesteld, heeft het openbaar ministerie geen belang bij het hoger beroep voor deze feiten.
Gelet op het vorenstaande zullen verdachte en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in hun hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat:
- 3.
primair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te [plaatsnaam] (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh (telkens) ontucht heeft gepleegd met (een) aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige(n), te weten (een) Bengalese minderjarige jongen(s), bekend onder de na(a)m(en) [jongen 1] en/of [jongen 2] en/of [jongen 3] en/of [jongen 4] en/of [jongen 5] en/of [jongen 6] en/of [jongen 7] en/of [jongen 8] en/of [jongen 9] en/of [jongen 10] en/of [jongen 11], in elk geval een of meer Bengalese minderjarige jongens, bestaande die ontucht (telkens) hierin dat verdachte naakt tegen/tussen/bij (een of meer van) voornoemde Bengalese minderjarige jongens (aan/in) heeft gelegen en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens (daarbij) seksueel heeft aangeraakt en/of betast en/of de penis van (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens in zijn mond heeft genomen en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens heeft afgetrokken en/of zich door (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens heeft laten aftrekken;
- 3.
subsidiair
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 tot 02 augustus 2005 te [plaatsnaam] (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh met (een) Bengalese jongen(s), bekend onder de na(a)m(en) [jongen 1] en/of [jongen 2] en/of [jongen 3] en/of [jongen 4] en/of [jongen 5] en/of [jongen 6] en/of [jongen 7] en/of [jongen 8] en/of [jongen 9] en/of [jongen 10] en/of [jongen 11], in elk geval een of meer Bengalese jongens, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had(den) bereikt, (telkens) buiten echt (een) ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handeling(en) (telkens) hierin dat verdachte naakt tegen/tussen/bij (een of meer van) voornoemde Bengalese jongens (aan/in) heeft gelegen en/of (een of meer van) die Bengalese jongens (daarbij) seksueel heeft aangeraakt en/of betast en/of de penis van (een of meer van) die Bengalese jongens in zijn mond heeft genomen en/of (een of meer van) die Bengalese jongens heeft afgetrokken en/of zich door (een of meer van) die Bengalese jongens heeft laten aftrekken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Overschrijding van de redelijke termijn
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden op grond van de in zijn pleitnota genoemde redenen, kort weergegeven inhoudende dat er naast de forse termijnoverschrijding ook sprake is van onvoldoende inzet van het openbaar ministerie voor een goed onderzoek en grove veronachtzaming van de waarheidsvinding en de belangen van verdachte daarbij.
Dit verweer wordt verworpen.
Op 19 augustus 2005 heeft verdachte zichzelf op het politiebureau gemeld met de mededeling dat hij in Bangladesh met ongeveer 5 à 6 kinderen in de leeftijd van 8 tot 17 jaar ontuchtige handelingen had gepleegd. Vervolgens is in overleg met de officier van justitie op 23 augustus 2005 besloten dat door de politie nader onderzoek naar de zaak zou worden verricht.
Op 19 september 2005 is er officieel aangifte gedaan ter zake seksueel misbruik van minderjarige kinderen door verdachte in Bangladesh. Vervolgens zijn er in de daarop volgende maanden tot 16 februari 2006 getuigen gehoord.
Op 21 maart 2006 heeft de officier van justitie een rechtshulpverzoek aan de Bengaalse autoriteiten gedaan om aldaar het onderzoek te mogen voortzetten.
In februari en maart 2007 zijn er wederom getuigen gehoord.
Op 6 maart 2007 is verdachte aangehouden en in verzekering gesteld.
Tot november 2007 heeft de officier van justitie meermalen gerappelleerd bij de Bengaalse autoriteiten naar aanleiding van het eerder gedane rechtshulpverzoek. Hierop is tot 13 februari 2008 nooit gereageerd. Uiteindelijk hebben de politie en de officier van justitie besloten de rechtbank Arnhem te vragen om onder leiding van de rechter-commissaris het onderzoek in Bangladesh voort te zetten.
Verdachte is gedagvaard om op 7 april 2009 op de terechtzitting van de rechtbank te verschijnen. De rechtbank heeft de zaak toen verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van een groot aantal, voornamelijk in Bangladesh verblijvende, getuigen.
Op de terechtzitting van 22 december 2009 heeft de rechtbank besloten dat indien de Bengaalse autoriteiten vóór april 2010 geen toestemming zouden hebben gegeven, het horen van de getuigen in Bangladesh niet zou doorgaan. Op 31 maart 2010 heeft de rechter-commissaris besloten dat het horen van de in Bangladesh verblijvende getuigen geen doorgang zal vinden.
De rechtbank heeft de zaak op 9 juni 2010 inhoudelijk behandeld en op 23 juni 2010 vonnis gewezen.
Verdachte heeft op 23 juni 2010 hoger beroep in gesteld. De raadsman heeft bij appelschriftuur van 23 juni 2010 verzocht om getuigen te horen. De officier van justitie heeft op 6 juli 2010 hoger beroep ingesteld en bij appelschriftuur van 21 juli 2010 eveneens verzocht om een aantal getuigen te horen.
Op 29 september 2010 is het dossier bij het hof binnengekomen.
Op 13 mei 2011 heeft een regiezitting bij het hof plaatsgevonden. Bij tussenarrest van 27 mei 2011 is de zaak met het oog op het -in Nederland- horen van vier getuigen voor onbepaalde tijd aangehouden. Deze getuigen zijn in november 2011 door de rechter-commissaris gehoord.
Op 20 september 2012 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak op de terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. Op 4 oktober 2012 doet het hof uitspraak.
Het hof stelt vast dat er periodes zijn geweest waarin veel onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, maar dat er ook periodes zijn geweest waarin het onderzoek heeft stilgelegen. Uit het dossier valt niet concreet op te maken hoe de contacten met de Bengaalse autoriteiten zijn verlopen in de periode vanaf maart 2006 tot februari 2008 en op welke wijze het onderzoek in Bangladesh van start zou gaan.
Het hof stelt in elk geval vast dat er tussen het horen van de getuigen in hoger beroep en de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep te veel tijd is verstreken. Mede gelet op de gehele duur van de procedure, dient geconcludeerd te worden dat de afdoening van de strafzaak tegen verdachte in eerste aanleg en in hoger beroep te lang heeft geduurd en dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Die overschrijding wordt geschat op tweeënhalf tot drie jaar. Bij de straftoemeting zal het hof rekening houden met deze overschrijding.
De door de raadsman bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is alleen aan de orde indien er sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In de onderhavige zaak is hiervan geen sprake.
De raadsman heeft voorts aangegeven dat niet alleen het tijdsverloop bepalend is, maar ook de onvoldoende inzet en een verkeerde belangenafweging bij de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie.
Het hof kan niet vaststellen of het openbaar ministerie zich maximaal heeft ingezet om de uitvoering van het rechtshulpverzoek in Bangladesh tot een goed einde te brengen, maar het hof acht niet aannemelijk geworden dat de vertraging in de afhandeling van de zaak het gevolg is van onwil of onwelwillendheid aan de zijde van het openbaar ministerie of van aan het openbaar ministerie toe te rekenen falen van Nederlandse overheidsinstanties.
Ook is, gelet op de ernst van de aan verdachte verweten feiten, geen sprake van een onredelijke belangenafweging door het openbaar ministerie bij de vervolgingsbeslissing.
Zoals reeds in het tussenarrest is overwogen, onderkent het hof dat het enorme tijdsverloop in de zaak impact heeft (gehad) op het privéleven van verdachte, maar merkt daarbij op dat dit inherent is aan dergelijke complexe onderzoeken, waarin onderzoekshandelingen moeten worden verricht in een land waarmee Nederland geen rechtshulpverdrag heeft. Dit is niet in strijd met enig beginsel van een behoorlijke procesorde.
De door de raadsman aangevoerde gronden kunnen elk op zich, noch bezien in het totaal van het aangevoerde leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Ten laste gelegde periode
Voor 1 oktober 2002 was voor vervolging van een Nederlander die zich in het buitenland schuldig maakte aan het misdrijf van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht de eis gesteld van dubbele strafbaarheid. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat aan deze eis is voldaan.
Het hof is derhalve met de advocaat-generaal van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard voor de periode van 1 januari 2001 tot 1 oktober 2002.
Nu overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot algehele niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie voor het overige ontvankelijk in de vervolging.
Verzoek horen getuigen
De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om een aantal getuigen en de deskundige [naam deskundige] te horen. Daarnaast heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan om een tweede deskundige te benoemen, teneinde de betrouwbaarheid van de in het dossier aanwezige verklaringen te toetsen.
Zoals reeds in het tussenarrest van 27 mei 2011 is overwogen, is het hof van oordeel dat niet te verwachten valt dat de in Bangladesh verblijvende getuigen binnen afzienbare tijd getraceerd en gehoord kunnen worden, zodat moet worden afgezien van het horen van die getuigen.
Voor zover het verzoek betrekking heeft op het horen van de deskundige [naam deskundige] en het benoemen van een tweede deskundige is het hof van oordeel dat op de beoordeling daarvan het noodzaakcriterium van toepassing is. Naar het oordeel van het hof is het rapport van [naam deskundige] duidelijk. Het hof acht daarom het horen van die deskundige of het benoemen van een tweede deskundige niet noodzakelijk.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Verdachte is in 2000 vanuit Nederland naar Bangladesh vertrokken met de bedoeling zich in te gaan zetten voor straatkinderen. Daarna is de stichting [naam stichting] opgericht ter ondersteuning van verdachte. Het doel van de stichting was het financieel ondersteunen van de opvang en verzorging van gehandicapte en weeskinderen in Bangladesh. Aanvankelijk heeft verdachte één opvangtehuis gesticht in [plaatsnaam], een dorp aan de rand van de hoofdstad Dhaka. Na een aantal jaren is het aantal opvangtehuizen in [plaatsnaam] uitgebreid naar vijf. Verdachte had de algemene leiding over het project en de tehuizen. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat hij degene was die het personeel aannam of ontsloeg, dat hij degene was die uiteindelijk besliste over de opneming of het vertrek van een kind in de opvangtehuizen en dat hij verantwoordelijk was voor het beleid in de tehuizen.
Omstreeks 2003 ontstonden er in Bangladesh serieuze geruchten dat verdachte betrokken zou zijn bij seksueel misbruik van kinderen in de opvangtehuizen. Een in [plaatsnaam] werkzame Nederlandse theoloog (ook wel genoemd “dominee”) heeft in december 2003 een leidinggevende en een jongen van één van de tehuizen van verdachte gesproken. Tijdens dat gesprek is aan hem de vraag gesteld of Nederlandse christenen seks met kinderen hebben. Verder kwam tijdens dat gesprek naar voren dat verdachte met verschillende kinderen seks had gehad. Uiteindelijk is verdachte door de dominee aangesproken op de geruchten. Verdachte ontkende toen kinderen seksueel te hebben misbruikt. Teneinde de geruchten van seksueel misbruik in de tehuizen de kop in te drukken en om maatschappelijke onrust onder de lokale bevolking te voorkomen, is er door een leidinggevende van één van de tehuizen geld aan een lokale ‘commissioner’, een soort wethouder, betaald. Enige tijd daarna heeft verdachte nog aan de dominee en zijn vrouw gevraagd: “Willen jullie voor mij bidden, want ik heb moeite met mijn seksuele gevoelens”.
Omstreeks mei 2005 ontstonden er wederom geruchten over seksueel misbruik van kinderen door verdachte. Een aantal kinderen en leidinggevenden van de tehuizen vertelde aan een vrijwilligster die in één van de tehuizen van verdachte werkzaam was dat verdachte kinderen zou misbruiken. Deze vrijwilligster, [getuige 3], kreeg ook dergelijke signalen van andere kinderen en een andere vrijwilligster. Verdachte ontkende ook dit keer kinderen seksueel te hebben misbruikt. Uiteindelijk heeft deze vrouw het bestuur van de stichting [naam stichting] van de geruchten en haar bevindingen op de hoogte gebracht. Vervolgens heeft zij op verzoek van het bestuur samen met de eveneens in Bangladesh werkzame [getuige 1] (alias [getuige 1]) ter plaatse een onderzoek ingesteld. Tijdens dit onderzoek hebben zij met verschillende kinderen gesprekken gevoerd over het vermeende seksueel misbruik door verdachte. Van de gesprekken hebben zij een verslag opgemaakt dat per e-mail aan het bestuur van de stichting is gestuurd.
In dit verslag staat in ieder geval dat verdachte met een aantal Bengalese minderjarige kinderen ontuchtige handelingen heeft gepleegd. [Jongen 1], 10 jaar, heeft verklaard dat [naam verdachte] (verdachte) naakt was, de penis van de jongen in zijn mond deed en er een poos op zoog. [Jongen 3], 14 jaar, heeft verklaard dat er een slechte naaktfilm werd getoond en dat [naam verdachte] zijn penis in de mond nam en er op zoog. [Jongen 9] , 14 jaar, heeft verklaard dat [naam verdachte] zijn penis in de mond nam en dat hij een zaaduitstorting had. Volgens [jongen 9] gebeurde dit 15 of 16 keer, terwijl er op de televisie een seksfilm speelde. [Jongen 10] heeft verklaard dat [naam verdachte] 5 of 6 keer gedurende 5 tot 10 minuten zijn penis in de mond nam en dat hij twee of drie keer een zaaduitstorting had. [Jongen 9] en [jongen 10] protesteerden, maar dat maakte niets uit. Verdachte zei dan dat ze weg moesten uit het tehuis als ze het niet deden.
Naar aanleiding van de bevindingen in het verslag heeft de stichting verdachte teruggeroepen naar Nederland. Nadat verdachte in Nederland was teruggekomen, heeft hij op 16 augustus 2005 gedurende ongeveer anderhalf uur een indringend gesprek gehad met [getuige 4], één van de bestuursleden van de stichting [naam stichting]. [Getuige 4] heeft toen samen met verdachte voornoemd verslag van [getuige 3] en [getuige 1] besproken. [Getuige 4] heeft daarvan dezelfde dag verslag gedaan aan zijn medebestuursleden en [getuige 3]. Volgens dat verslag heeft verdachte in ieder geval toegegeven dat hij naakt bij [jongen 1] heeft gelegen met misschien wel zijn stijve penis tegen hem aan en dat hij de penis van [jongen 1] in de mond heeft genomen. Over de verklaring van [jongen 3] heeft verdachte volgens [getuige 4] gezegd dat dit kan kloppen. Ook het verhaal van het door hem veelvuldig in de mond nemen van de penis van [jongen 9] zou kloppen. Hetzelfde geldt voor het verhaal van [jongen 10].
Daarnaast heeft verdachte vanaf het moment dat hij teruggekeerd was naar Nederland tegenover een aantal mensen, waaronder een aantal bestuursleden van de stichting, in diverse bewoordingen verklaard seksuele handelingen met jongens uit zijn tehuizen te hebben verricht, bestaande uit onder andere orale seks met die jongens.
Op 7 augustus 2005 heeft de toenmalige voorzitter van de stichting [naam stichting],
[getuige 5], een gesprek gehad met verdachte, waarin hij verdachte vertelde waarom hij naar Nederland was teruggeroepen. Verdachte liet in dat gesprek doorschemeren dat er zaken waren gebeurd die vraagtekens zouden kunnen oproepen. Zo had hij jongens naar pornofilms laten kijken, had hij jongens gestreeld en was er orale seks.
Op 15 augustus 2005 heeft verdachte tegenover bestuurslid [naam aangever] aangegeven dat hij homoseksueel is en dat hij van diverse kinderen de piemel in de mond had genomen.
Op 12 augustus 2005 heeft er een bestuursvergadering van de stichting [naam stichting] plaatsgevonden. Op enig moment tijdens die vergadering heeft de voorzitter van de stichting samen met verdachte, buiten aanwezigheid van de andere bestuursleden, het verslag van [getuige 3] en [getuige 1] besproken. Verdachte gaf aan dat hij kinderen had gestreeld en ook orale seks met kinderen had gehad.
Kort na de vergadering heeft verdachte een gesprek gehad met bestuurslid [getuige 6]. Tijdens dat gesprek heeft verdachte desgevraagd bevestigd dat hij de penis van een jongen in zijn mond heeft gehad.
Op 19 augustus 2005 is [naam aangever] op verzoek van verdachte meegegaan naar het politiebureau, omdat verdachte zich wilde aangeven. Verdachte heeft toen tegenover verbalisant [verbalisant 1] verklaard dat hij met ongeveer vijf à zes jongens in de leeftijd van acht tot zeventien jaar, die in één van zijn tehuizen verbleven, ontuchtige handelingen had gepleegd. De ontuchtige handelingen zouden hebben bestaan uit het betasten en pijpen van de kinderen.
Op 24 augustus 2005 heeft verdachte tijdens een gesprek met [getuige 7], een voormalig vrijwilligster bij het project van verdachte, gezegd dat hij de jongens heeft aangeraakt.
Het hof is van oordeel dat op basis van het bovenstaande bewezen is dat verdachte zich op zijn minst schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met vier met name genoemde aan zijn zorg toevertrouwde minderjarigen, zoals onder 3 primair ten laste gelegd.
De leeftijd van de kinderen, in het bijzonder van [jongen 10]
Uit het verslag van [getuige 3] en [getuige 1] blijkt niet de leeftijd van [jongen 10] en ook niet de exacte leeftijd van de andere kinderen. [Getuige 1] heeft echter bij de politie verklaard dat zij 15 kinderen hebben geïnterviewd. Het jongste kind was acht jaar en het oudste kind zestien jaar. Mede gelet op de voormelde verklaring van verdachte tegenover verbalisant [verbalisant 1] op 19 augustus 2005, leidt het hof hieruit af dat alle in de bewezenverklaring opgenomen kinderen, waar onder ook [jongen 10], minderjarig waren op het moment van het plegen van de ontuchtige handelingen door verdachte.
Ondervragingsrecht en schending artikel 6 EVRM
De raadsman heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM aangevoerd dat het ondervragingsrecht voortvloeiende uit artikel 6 EVRM is geschonden. De verdediging heeft in het geheel geen gelegenheid gehad tot het ondervragen van de in de tenlastelegging genoemde personen en daarom is er geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Gelet hierop dienen het verslag dat is opgemaakt door [getuige 3] en [getuige 1] en hun daarna afgelegde getuigenverklaringen uitgesloten te worden van het bewijs.
Volgens de raadsman is er voor het overige geen sprake van voldoende betrouwbaar steunbewijs en daarom dient verdachte van het onder 3 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdediging weliswaar niet de gelegenheid heeft gehad om de Bengaalse jongens te ondervragen, maar de raadsman heeft wel de belangrijkste getuigen [getuige 3] en [getuige 1], zijnde degenen die in Bangladesh de gesprekken met die Bengaalse jongens hebben gevoerd, bij de rechter-commissaris kunnen ondervragen. Nu er daarnaast voldoende steunbewijs voorhanden is kan het door de raadsman betwiste verslag voor het bewijs worden gebruikt.
Het hof stelt met de raadsman en de advocaat-generaal vast dat de verdediging niet in enig stadium van de zaak de gelegenheid heeft gehad om de in Bangladesh woonachtige jongens te ondervragen. Gedurende het opsporingsonderzoek en tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg is over een lange periode getracht deze getuigen, voor zover traceerbaar in Bangladesh, te horen. Uiteindelijk is dit vanwege het uitblijven van tijdige toestemming van de Bengaalse autoriteiten niet gelukt en heeft de rechtbank de zaak afgedaan. Gelet op het ontbreken van een rechtshulpverdrag tussen Nederland en Bangladesh, op het ontbreken van de vereiste bereidwilligheid van de Bengaalse autoriteiten om hun medewerking aan getuigenverhoren te verlenen en op eerdere niet succesvolle ervaringen, heeft het hof bij tussenarrest geoordeeld dat niet te verwachten valt dat de in Bangladesh verblijvende getuigen binnen afzienbare tijd getraceerd en gehoord kunnen worden. Om die reden moet worden afgezien van het horen van die getuigen. Het hof heeft de verdediging wel in de gelegenheid gesteld om [getuige 3] en [getuige 1] bij de rechter-commissaris te laten horen, in het bijzonder over de totstandkoming van hun verslag.
Artikel 6 EVRM staat het gebruik van dat verslag voor het bewijs niet in de weg nu het bewezen verklaarde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit betreffen in het bijzonder de hierboven aangehaalde verklaringen van getuigen over dat wat verdachte zelf aan hen heeft verteld en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] omtrent hetgeen verdachte bij zijn bezoek op het politiebureau aan hem heeft gemeld.
Het hof stelt met de raadsman vast dat de verhoren van de Bengaalse jongens niet volgens de voor zedenzaken geldende “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” hebben plaatsgevonden. Dit lag ook niet voor de hand nu het een eigen onderzoek in opdracht van het bestuur van de Stichting [naam stichting] was en geen justitieel opsporingsonderzoek. De resultaten van dit eigen onderzoek in de vorm van een verslag zijn door de stichting aan justitie ter beschikking gesteld. Dit betekent niet zondermeer dat het verslag van het bewijs moet worden uitgesloten, maar brengt wel met zich mee dat daar behoedzaam mee moet worden omgegaan.
Om die reden heeft het hof uitsluitend dat deel van het verslag voor het bewijs gebruikt, waarvan de daarin opgenomen verklaringen van de jongens over de seksuele handelingen van verdachte door verdachte zelf zijn erkend op 16 augustus 2005 tegenover [getuige 4] aan de hand van het verslag van [getuige 1] en [getuige 3]. Het hof vindt deze verklaringen van de Bengaalse jongens voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken. De verklaringen schetsen dezelfde sfeer en modus operandi en vullen elkaar daardoor ook aan.
De raadsman heeft ook de betrouwbaarheid van de diverse hierboven aangehaalde getuigenverklaringen in twijfel getrokken. Het hof is niet gebleken van de onbetrouwbaarheid van die verklaringen. Deze verklaringen ondersteunen elkaar bovendien op belangrijke onderdelen en ze zijn dan ook bruikbaar voor het bewijs.
Salduz
De raadsman heeft betoogd dat verdachte op 19 augustus 2005 een verklaring heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan dat verhoor door verbalisant [verbalisant 1] in de gelegenheid is gesteld een advocaat te consulteren. Hoewel verdachte op dat moment nog niet was aangehouden, zou de Salduz-jurisprudentie, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, toch van toepassing zijn. De verklaring van verdachte, afgelegd op 19 augustus 2005 en neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 22 augustus 2005, moet dan ook van het bewijs worden uitgesloten.
Dit verweer wordt verworpen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die vergt dat ook een (nog) niet aangehouden verdachte recht heeft op consultatie van een advocaat. Bovendien heeft verdachte zich op eigen initiatief en vrijwillig gemeld bij het politiebureau om aangifte te doen. Verdachte is daarvoor samen met [naam aangever], een man die hij naar eigen zeggen vertrouwde, naar het politiebureau gegaan. De andersluidende verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof wordt niet aannemelijk geacht.
Uit het door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 22 augustus 2005 over het gesprek met verdachte op 19 augustus 2005, kan slechts één open vraag worden gehaald: ‘wat is er in Bangladesh gebeurd?’. Hierop heeft verdachte een verklaring afgelegd.
Het was raadzaam geweest als deze verklaring van verdachte, conform de daarvoor geldende richtlijnen en regels omtrent het verhoor van een verdachte zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering, in een proces-verbaal van verhoor was opgenomen. Dat dit niet is gebeurd, maakt de door verdachte tegenover verbalisant [verbalisant 1] afgelegde verklaring echter niet onrechtmatig verkregen en doet ook niet af aan de betrouwbaarheid van die verklaring. Het feit dat aan verdachte de cautie is gegeven maakt dit niet anders. Het proces-verbaal van bevindingen van 22 augustus 2005 mag dan ook voor het bewijs worden gebezigd.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2001 1 oktober 2002 tot 02 augustus 2005 te [plaatsnaam] (Bangladesh) en/of (elders) in Bangladesh (telkens) ontucht heeft gepleegd met (een) aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige(n), te weten (een) Bengalese minderjarige jongen(s), bekend onder de na(a)m(en) [jongen 1] en/of [jongen 2] en/of [jongen 3] en/of [jongen 4] en/of [jongen 5] en/of [jongen 6] en/of [jongen 7] en/of [jongen 8] en/of [jongen 9] en/of [jongen 10], en/of [jongen 11], in elk geval een of meer Bengalese minderjarige jongens, bestaande die ontucht (telkens) hierin dat verdachte naakt tegen/tussen/bij (een of meer van) voornoemde Bengalese minderjarige jongens (aan/in) heeft gelegen en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens (daarbij) seksueel heeft aangeraakt en/of betast en/of de penis van (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens in zijn mond heeft genomen. en/of (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens heeft afgetrokken. en/of zich door (een of meer van) die Bengalese minderjarige jongens heeft laten aftrekken;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van [jongen 5]
Het hof kan ten aanzien van [jongen 5] niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de door verdachte met hem gepleegde ontuchtige handelingen binnen de tenlastegelegde periode hebben plaatsgevonden. Blijkens het gespreksverslag van [getuige 3] en [getuige 1] had [jongen 5] medio 2005 de leeftijd van 14 jaar. [Jongen 5] heeft verklaard over ontuchtige handelingen die in elk geval op tienjarige leeftijd zijn begonnen, derhalve ergens in 2001. Hij heeft echter niet verklaard tot welke leeftijd de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden. Daarom wordt verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Verweer in verband met hoorplicht ex artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering
Gelet op de bewezenverklaring behoeft het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met de toepasselijkheid van de hoorplicht ex artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering geen verdere bespreking, nu de hoorplicht niet van toepassing is bij vervolging ter zake van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:
Ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft meermalen ontucht gepleegd met minderjarige jongens die in zijn opvangtehuizen in Bangladesh woonden. Verdachte heeft misbruik gemaakt van kinderen die in een afhankelijkheidsrelatie tot verdachte stonden en aan zijn zorg waren toevertrouwd. Gelet op de achtergrond van de kinderen in de opvanghuizen (straatkinderen) waren ze kwetsbaar en soms al eerder seksueel misbruikt. Juist die kinderen hebben extra bescherming nodig. Niettemin heeft verdachte zijn eigen lustgevoelens laten prevaleren boven de belangen van de jonge slachtoffers. Verdachte heeft aldus een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers. Daarnaast heeft hij niet alleen het door de slachtoffers in hem gestelde vertrouwen op grove wijze beschaamd (zij noemden hem “father”), maar ook dat van de bestuursleden en de donateurs van de stichting die hem financieel ondersteunde. Dat verdachte ook veel goede dingen voor de straatkinderen in Bangladesh heeft gedaan, kan dat op geen enkele manier compenseren.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het onder 3 primair tenlastegelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf van 240 uren.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld wegens het onder 3 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens het onder 3 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen dit soort feiten in beginsel een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij de strafoplegging wordt in het voordeel van verdachte in aanmerking genomen dat hij blijkens het hem betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 september 2012 niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Het hof heeft ook rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte na zijn terugkeer in Nederland veel problemen door de onderhavige zaak heeft gehad en uiteindelijk zijn levenswerk in Bangladesh heeft moeten opgeven.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de eerder genoemde forse overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft de inschatting gemaakt dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met tweeënhalf tot drie jaar. Zonder deze overschrijding zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals door de advocaat-generaal geëist zonder meer passend zijn geweest.
Een en ander betekent dat het hof zal afwijken van bovengenoemd uitgangspunt, te weten een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf, en zal volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden. Deze straf dient om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Dat verdachte heeft aangegeven niet meer van plan te zijn naar het buitenland te gaan om daar met kinderen te werken, maakt niet dat de voorwaardelijke gevangenisstraf achterwege kan blijven. Het is niet uitgesloten dat verdachte zijn plannen zal wijzigen of anderszins opnieuw met kinderen of kwetsbare personen in aanraking zal komen.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde kan evenwel niet worden volstaan met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarom zal het hof aan verdachte daarnaast een werkstraf van na te melden duur opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 5, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart verdachte en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk voor zover het onder 3 ten laste gelegde ziet op de periode van 1 januari 2001 tot 1 oktober 2002.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
De voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste, tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr R.H. Koning, voorzitter,
mr M.H.M. Boekhorst Carrillo en mr G. Mintjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr C.J. Broersma, griffier,
en op 4 oktober 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.