Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL2016-003339, samengesteld door de politie Eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 1705).
Rb. Den Haag, 09-05-2017, nr. 09/842068-16
ECLI:NL:RBDHA:2017:5680
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-05-2017
- Zaaknummer
09/842068-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:5680, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑05‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft in een periode van bijna drie jaar zich meermalen schuldig gemaakt aan afdreiging en poging tot afdreiging en is door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842068-16
Datum uitspraak: 9 mei 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Haaglanden, locatie: Zoetermeer.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 januari 2017 (pro forma) en ter terechtzitting van 18 april 2017 (inhoudelijk). Het onderzoek is bij tussenvonnis van 1 mei 2017 heropend en voortgezet ter terechtzitting van diezelfde dag.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J.E. Hartjes en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van oktober 2013 tot en met september 2016 te Valkenburg, gemeente Katwijk, Den Helder, Uden, Amstelveen, Panningen, Waalwijk, Leiderdorp en/of Gouda en/of Leeuwarden en/of Harkstede, in elk geval in Nederland, en/of, Nederlander zijnde, in Koh Samui (Thailand), (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door bedreiging met smaad, smaadschrift en/of openbaarmaking van een geheim, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of
[slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] (telkens) heeft gedwongen tot afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of een derde toebehoorde, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) telkens een of meer van de volgende handelingen verricht:
- op een seks- of datingsite contact gelegd met (telkens) een van voornoemden
- met die persoon (pikante) foto's uitgewisseld, bijvoorbeeld foto's van een al dan niet ontbloot geslachtsdeel,
- privegegevens van die persoon buitgemaakt
- die persoon voor de keus gesteld een of meer geldbedragen te betalen, althans over te maken, of het risico te lopen dat de pikante foto's van deze persoon door hem, verdachte, in de openbaarheid zouden worden gebracht door deze toe te sturen aan familieleden, vrienden, werkgevers en/of anderen;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van oktober 2013 tot en met september 2016 te Valkenburg, gemeente Katwijk, Den Helder, Uden, Amstelveen, Panningen, Waalwijk, Leiderdorp en/of Gouda en/of Leeuwarden en/of Harkstede, in elk geval in Nederland, en/of, Nederlander zijnde, in Koh Samui (Thailand), (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om (telkens) met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door bedreiging met smaad, smaadschrift en/of openbaarmaking van een geheim, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] (telkens) te dwingen tot afgifte van enig goed dat geheel of ten dele aan deze of een derde toebehoorde, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) telkens een of meer van de volgende handelingen verricht:
- op een seks- of datingsite contact gelegd met (telkens) een van voornoemden
- met die persoon (pikante) foto’s uitgewisseld, bijvoorbeeld foto’s van een al dan niet ontbloot geslachtsdeel,
- privegegevens van die persoon buitgemaakt
- die persoon voor de keus gesteld een of meer geldbedragen te betalen, althans over te maken, of het risico te lopen dat de pikante foto’s van deze persoon door hem, verdachte, in de openbaarheid zouden worden gebracht door deze toe te sturen aan familieleden, vrienden, werkgevers en/of anderen terwijl de uitvoering van dit misdrijf niet is voltooid (doordat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] niet betaald hebben);
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks in de periode van oktober 2013 tot en met september 2016 te Valkenburg, gemeente Katwijk, Den Helder, Uden, Amstelveen, Panningen, Waalwijk, Leiderdorp en/of Gouda, in elk geval in Nederland, en/of Nederlander zijnde in Koh Samui (Thailand), tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meermalen (telkens) opzettelijk en wederrechtelijk in een (gedeelte van) een geautomatiseerd werk, te weten een of meer computer(s) of (een) opslagruimte(n) in de cloud, is binnengedrongen
a. door het doorbreken van een beveiliging,
b. door een technische ingreep, te weten het plaatsen van een zogenaamde 'bug'
op die computer(s),
c. met behulp van valse signalen of een valse sleutel, te weten gebruik van
een niet rechtmatig in zijn bezit zijnde toegangssleutel en/of wachtwoord,
d. door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of
e. door het plaatsen van malware op die computer(s);
en hij vervolgens (telkens) de gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of worden overgedragen door middel van voornoemd geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijk bevond (telkens) voor zichzelf/henzelf en/of een ander heeft overgenomen, afgetapt en/of opgenomen;
3.
hij in of omstreeks in de periode van oktober 2013 tot en met september 2016 te Valkenburg, gemeente Katwijk, althans in Nederland, en/of, Nederlander zijnde in Koh Samui (Thailand), heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten o.a. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
3. Ontvankelijkheid openbaar ministerie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn recht tot vervolging en heeft daartoe het volgende naar voren gebracht.
(1) Nu afdreiging een klachtdelict betreft, kan het openbaar ministerie alleen overgaan tot vervolging van verdachte voor strafbare feiten die betrekking hebben op aangevers die eenduidig te kennen hebben gegeven strafrechtelijke vervolging van de verdachte te wensen en daartoe tijdig een klacht hebben ingediend. Aangezien aangevers [slachtoffer 10] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] niet expliciet te kennen hebben gegeven dat zij strafvervolging van verdachte wensten en zij daarnaast niet tijdig een klacht hebben ingediend, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn recht tot vervolging ten aanzien van de strafbare feiten die betrekking hebben op deze drie aangevers.
(2) Ter terechtzitting van 18 april 2017 heeft de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie uitsluitend ontvankelijk is in zijn recht tot vervolging ten aanzien van de strafbare feiten die door verdachte zijn gepleegd vanaf juni 2014, nu het Europees Arrestatiebevel (hierna: EAB) en het bevel tot bewaring uitsluitend zijn gestoeld op feiten die dateren vanaf juni 2014. De omstandigheid dat het Europees Arrestatiebevel niet is gestoeld op de gehele ten laste gelegde periode, kan volgens de raadsman niet worden hersteld doordat de Belgische autoriteiten op een later moment alsnog toestemming tot overlevering hebben gegeven voor een langere pleegperiode. De raadsman heeft geconcludeerd dat nu [slachtoffer 1] voor juni 2014 aangifte heeft gedaan, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in het recht tot vervolging ten aanzien van de strafbare feiten die betrekking hebben op aangever [slachtoffer 1] .
Ter terechtzitting van 1 mei 2017 heeft de raadsman gepersisteerd bij zijn eerdere betoog en heeft dit verder aangevuld. Zakelijk weergegeven heeft de raadsman aanvullend het volgende naar voren gebracht:
- -
het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover de vervolging ziet op feiten gepleegd in Nederland, nu in de beslissing van 3 oktober 2016 van de Procureur des Konings (rechtbank: de ‘oorspronkelijke’ beslissing tot overdracht van verdachte door België aan Nederland) wordt overwogen dat cliënt wordt verdacht van feiten gepleegd in Thailand; zie p. 361-363, aldus de raadsman;
- -
het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover de vervolging ziet op pleegplaatsen in Nederland en op de periode van oktober 2013 tot en met mei 2014, nu het verzoek van de officier van justitie aan de Belgische autoriteiten (om uitbreiding van de gronden tot overlevering met de periode van vóór juni 2014 en met de pleegplaatsen in Nederland) is gedaan door middel van een brief, terwijl artikel 27 van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie d.d. 13 juni 2002 (hierna: het Kaderbesluit) dwingend voorschrijft dat een dergelijk verzoek via het model van een EAB had moeten worden gedaan;
- -
verdachte had geen weet van de procedure op 28 oktober 2016 en is niet gehoord omtrent de uitbreiding, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De raadsman stelt dat dit een vormverzuim is dat tot gevolg moet hebben dat de procedure op 28 oktober 2016 in België als niet gehouden dient te worden beschouwd;
- -
de beschikking van de raadkamer te Brussel d.d. 28 oktober 2016 is bovendien niet aan verdachte betekend, althans daarvan is geen (gebruikelijke) akte voorhanden;
- -
de beschikking van de raadkamer ziet slechts op toestemming tot uitbreiding van het EAB d.d. 14 juli 2016, nu de raadkamer te Brussel er abusievelijk van is uitgegaan dat de eerdere beslissing tot overlevering gestoeld was op het EAB van 9 maart 2016.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wel ontvankelijk is in zijn recht tot vervolging. Het heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
(1) De omstandigheid dat een slachtoffer die aangifte heeft gedaan niet of te laat een klacht heeft ingediend, vormt - blijkens diverse arresten van de Hoge Raad - geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (zie onder meer ECLI:NL:GHARL:2017:1450 en Hoge Raad: 17 januari 1997, NJ 1997, 474).
(2) De overlevering van verdachte was aanvankelijk abusievelijk gevorderd in verband met delicten waarvan de pleegperiode dateerde van na juni 2014. Aan de Belgische autoriteiten is op een later moment (bij brief van 18 oktober 2016) alsnog toestemming tot overlevering verzocht voor de gehele periode waarin de in de tenlastelegging vermelde strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Dit aanvullende overleveringsverzoek is door de Belgische autoriteiten getoetst en door hen is geoordeeld dat dit verzoek toelaatbaar was. Verdachte is derhalve niet in zijn verdediging geschaad. Bij het schrijven van het verzoek tot uitbreiding is er abusievelijk vanuit gegaan dat de Belgische autoriteiten bij de ‘oorspronkelijke’ toestemming tot overlevering uit waren gegaan van het eerste EAB, gedateerd 9 maart 2016. Voor de zekerheid zijn bij het verzoek tot uitbreiding van 18 oktober 2016 daarom zowel dat EAB als het later gedateerde EAB van 14 juli 2016 bijgevoegd. Bij nader inzien is de officier van justitie het met de raadsman eens dat, nu in de beslissing van het Belgische parket van de Procureur des Konings d.d. 3 oktober 2016 gesproken wordt over de verdenking van 4 feiten (inclusief deelneming aan een criminele organisatie) - vergelijk p. 361 van het dossier - er reeds toen werd uitgegaan van het EAB van 14 juli 2016. In het uitbreidingsverzoek van 18 oktober 2016 is voor de zekerheid, om misinterpretatie te voorkomen, ook opgenomen dat de verdenking ziet op strafbare feiten die zowel in Nederland als in Thailand hebben plaatsgevonden.
Wat betreft het standpunt van de raadsman dat het verzoek tot uitbreiding middels een EAB had moeten geschieden, stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat dit per gewone brief kan, zoals hij in dit geval heeft gedaan. Hoe de procedure in België is verlopen op 28 oktober 2016 is buiten zijn gezichtsveld en valt onder de verantwoordelijkheid van de Belgische justitiële autoriteiten. De officier van justitie geeft wel aan dat hij van mening is dat Nederland zich aan zijn verantwoordelijkheden heeft gehouden voor het deel dat in zijn beschikkingsmacht lag, door verdachte op de hoogte te willen brengen van de beschikking van de raadkamer van 28 oktober 2016, maar dat verdachte dat stuk kennelijk niet in ontvangst heeft willen nemen. Hij heeft hiermee zijn recht op hoger beroep verspeeld.
De officier van justitie verzoekt de rechtbank de verweren van de raadsman te verwerpen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van aangevers
[slachtoffer 10] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] , gelet op het klachtvereiste
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in haar arrest van 20 februari 2017 het volgende overwogen (ECLI:NL:GHARL:2017:1450):
“De jurisprudentie van de afgelopen decennia overziend, leert dat het belang van de aan de klacht gestelde formaliteiten sterk zijn gerelativeerd. Zelfs het ontbreken van een klacht hoeft niet zonder meer tot de niet ontvankelijkheid te leiden van het openbaar ministerie. Naar huidig recht kan worden gesteld dat de essentie bij klachtdelicten is dat vaststaat - of vastgesteld wordt - dat vervolging van verdachte de instemming geniet van het slachtoffer/de aangever. Indien een klacht ontbreekt of wanneer sprake is van tekortkomingen bij het in acht nemen van vormvoorschriften, kan dit worden hersteld. Doorslaggevend is of op grond van het strafdossier en/of het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam komt vast te staan dat het ook de uitdrukkelijke wens is van het slachtoffer dat het openbaar ministerie vervolging instelt tegen de verdachte.
Voornoemde relativering van de aan de strafklacht gestelde vereisten heeft naar het oordeel van het hof ook gevolgen voor de stelling van de verdediging dat de in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht genoemde drie maanden-termijn van indienen van zo’n klacht door de klachtgerechtigde van dwingende aard is. Termijnoverschrijding zou – als het aan de verdediging ligt - als rechtsgevolg moeten hebben dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is vervallen. Het hof verwerpt deze stelling.
De eerste reden is dat wanneer bij gemis van een formele klacht desondanks naar geldend recht vervolgbaarheid mogelijk blijft indien de wens tot vervolging op andere feiten en omstandigheden kan worden gebaseerd, de aan de formele klacht gekoppelde termijn van indiening ook aan belang inboet althans van geringere zelfstandige betekenis wordt.
De tweede reden is gelegen in de aard van het aan verdachte verweten feit: kort gezegd het afdreigen van geld onder bedreiging van bekendmaking van compromitterende afbeeldingen. Het zou ongerijmd zijn dat naarmate de ‘afdreiger’ door intimidatie en het zaaien van angst er beter in slaagt de afgedreigde te weerhouden van een stap naar de politie, hij - de verdachte - zijn vervolgbaarheid in voor hem positieve zin zou kunnen beïnvloeden in het geval hij daarmee een periode van drie maanden van inactiviteit van het slachtoffer weet te bewerkstelligen. Een dergelijk standpunt druist in tegen de geest van de wettelijke regeling van de klacht, die juist de belangen van de afgedreigde beoogt te beschermen.
De derde reden is van basale aard: een verdachte behoort geen profijt te hebben van een regeling die niet tot zijn bescherming, maar enkel tot bescherming van slachtoffers in het leven is geroepen.
Doorslaggevend voor de vraag of er sprake is van een rechtsgeldige klacht is als gezegd de wens van de afgedreigde dat er vervolging plaatsvindt.”
De rechtbank is van oordeel dat het hof in de aangehaalde overwegingen de relativering van de aan de strafklacht gestelde vereisten voortreffelijk heeft verwoord. De rechtbank onderschrijft deze relativering en zal het verweer van de raadsman dan ook in het licht daarvan bezien, te meer nu het in onderhavig geval om de verdenking van een vergelijkbaar strafbaar feit (afdreiging) gaat. De rechtbank zal derhalve de vraag dienen te beantwoorden of de drie door de raadsman genoemde aangevers [slachtoffer 10] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] wensten dat verdachte vervolgd zou worden.
De rechtbank stelt vast dat deze drie aangevers niet alleen aangifte hebben gedaan van hetgeen hen is overkomen, maar dat ieder van hen bovendien stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van hun eigen aangifte en ter vergemakkelijking van het onderzoek door de politie. Zo hebben zij elk aan de politie een kopie overgelegd van de e-mailconversatie die zij hebben gevoerd met de persoon die hen afdreigde. Aangever [slachtoffer 3] heeft daarnaast een kopie overgelegd van Money Transfers die hij in het kader van de afdreiging via Western Union heeft verricht. De drie aangevers hebben voorts na hun aangiftes, zij het op een moment na ommekomst van de wettelijke termijn van drie maanden, bedoeld in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht, ieder een klacht ingediend, waarin zij uitdrukkelijk verzochten om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat voornoemde aangevers vervolging van verdachte wensten en dat, ten aanzien van deze aangevers, derhalve steeds sprake is geweest van een rechtsgeldige klacht. De rechtbank acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in haar recht tot vervolging met betrekking tot de strafbare feiten die betrekking hebben op aangevers [slachtoffer 10] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] .
3.3.2
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van feiten gepleegd vóór juni 2014 en ten aanzien van pleegplaatsen in Nederland
Basis overleveringsbeslissing van de Belgische Procureur des Konings van 3 oktober 2016
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de overleveringsbeslissing van de Belgische Procureur des Konings van 3 oktober 2016 is gebaseerd op het EAB van 14 juli 2016, nu er in deze beslissing over de verdenking van 4 feiten wordt gesproken, waaronder deelneming aan een criminele organisatie, welk feit pas op het EAB van 14 juli 2016 is toegevoegd en ontbrak in het EAB van 9 maart 2016.
Verzoek van de officier van justitie om uitbreiding van de gronden voor overlevering
Ter terechtzitting van 1 mei 2017 heeft de officier van justitie een aantal stukken overgelegd dat betrekking heeft op de overlevering van verdachte. Onder deze stukken bevindt zich een brief van 18 oktober 2016 die de officier van justitie heeft gestuurd naar het parket van de Procureur des Konings Secretariaat Internationale Samenwerking in België. In deze brief heeft de officier van justitie het volgende verzoek gedaan: “Bij deze wil ik u verzoeken de in het verzoek tot overlevering genoemde gegevens als in die zin gewijzigd te aanvaarden dat de verdenking tegen Schotmeijer ter zake van de feiten genoemd in de stukken reeds bestond vanaf oktober 2013 (toen de eerste aangifte tegen hem was gedaan) en dat de feiten zowel in Nederland als in Thailand zijn gepleegd. Ik verzoek u er mee in te stemmen dat de overlevering gebaseerd wordt op de als hiervoor omschreven ruimere omschrijving te weten dat Schotmeijer de hem verweten feiten heeft gepleegd tussen oktober 2013 en juli 2016 (de datum van datering van het – verbeterde - EAB), gedeeltelijk in Thailand, gedeeltelijk in Nederland”.
De rechtbank begrijpt deze brief aldus dat de officier van justitie uitbreiding wenst van de gronden voor overlevering door een andere, langere pleegperiode aan te nemen, te weten van oktober 2013 tot 14 juli 2016 (in plaats van juni 2014 tot 14 juli 2016) en voorts dat de officier van justitie zekerheidshalve, namelijk mocht dat eerder niet zo door de Belgische autoriteiten zijn begrepen, verzoekt als pleegplaats zowel Thailand als Nederland te willen lezen en tot slot uit te gaan van het EAB d.d. 14 juli 2016 met daarin opgenomen vier strafbare feiten in plaats van drie.
Dit aanvullende verzoek is bij beschikking van de raadkamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel, op 28 oktober 2016 uitvoerbaar verklaard.
Arrest van het Europese Hof van Justitie van 1 december 2008 in de zaak C-388/08
In het arrest van het Europese Hof van Justitie van 1 december 2008 in de zaak C-388/08 PPU, Leymann en Pustovarov heeft het Europese Hof het volgende overwogen:
‘2. In artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, wordt de specialiteitsregel geformuleerd. Volgens deze regel kan een overgeleverde persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest. Het overleveringsverzoek is gebaseerd op de informatie die de stand van het onderzoek op het tijdstip van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel weergeeft. Het is dus mogelijk dat in de loop van de procedure de vastgestelde feiten niet in alle opzichten meer overeenkomen met die welke aanvankelijk waren omschreven. De verzamelde gegevens kunnen leiden tot een precisering en zelfs een wijziging van de bestanddelen van het strafbare feit die de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel aanvankelijk hebben gerechtvaardigd.
De in artikel 27, lid 2, gebruikte termen „vervolgd”, „berecht” of „van zijn vrijheid beroofd” wijzen erop dat het begrip „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de verschillende stadia van de procedure en rekening houdend met iedere procedurele handeling die de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit kan wijzigen. Om – met betrekking tot het in artikel 27, lid 3, sub g, van het kaderbesluit bedoelde vereiste van toestemming – uit te maken of een procedurele handeling leidt tot een „ander feit” dan dat welk in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld, moet de omschrijving van het strafbare feit in het Europees aanhoudingsbevel worden vergeleken met de omschrijving in de latere procedurele handeling. Vereisen dat de uitvoerende lidstaat voor iedere wijziging in de omschrijving van de feiten toestemming verleent, zou verder gaan dan de specialiteitsregel verlangt en afdoen aan het doel, de in het kaderbesluit voorziene justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen.
Om uit te maken of het aan de orde zijnde strafbare feit geen „ander feit” is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van het kaderbesluit moet worden gevolgd, dient te worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.’
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze jurisprudentie, de door de officier van justitie in zijn brief van 18 oktober 2016 verzochte ‘uitbreiding van de gronden tot overlevering’ wat betreft de pleegperiode en de pleegplaatsen in beginsel sowieso geoorloofd was en dat een verzoek om toestemming achterwege had kunnen blijven.
Het Europese Hof heeft in zijn arrest - zakelijk weergegeven - overwogen dat gaandeweg het onderzoek een nadere precisering nodig kan zijn doordat nieuwe gegevens bekend zijn geworden. In onderhavige zaak gaat het weliswaar om een uitbreiding wat betreft de pleegperiode en de pleegplaatsen, maar tegelijkertijd gaat het om gegevens uit het onderzoek die reeds bekend waren ten tijde van het uitvaardigen van het EAB en lijkt het wat betreft de pleegperiode om een omissie in het EAB te gaan en wat betreft de pleegplaatsen een verduidelijking ‘voor de zekerheid’. Dat kan de beoordeling in een ander daglicht plaatsen. Nu de officier van justitie heeft gemeend om toestemming voor uitbreiding te moeten vragen en de raadkamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel niet heeft besloten dat dit verzoek overbodig was, zal de rechtbank ook ingaan op de verweren van de raadsman aangaande dit verzoek.
Het verweer van de raadsman
De rechtbank overweegt dat uit het in artikel 27, tweede lid van het Kaderbesluit neergelegde specialiteitsbeginsel voortvloeit dat de opgeëiste persoon het recht toekomt om niet te worden vervolgd, bestraft of van zijn vrijheid te worden beroofd wegens een ander vóór de overlevering gepleegd feit dan dat waarvoor de overlevering is toegestaan. Het derde lid van voornoemde bepaling bevat een aantal uitzonderingsgronden op dat specialiteitsbeginsel. Vervolging is bijvoorbeeld toegestaan indien de uitvoerende Lidstaat daarvoor (alsnog) toestemming heeft gegeven als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van het Kaderbesluit.
Nu uit voornoemde stukken blijkt dat door de raadkamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel bij beschikking van 28 oktober 2016 uitgegaan wordt van de processtukken door de Nederlandse autoriteiten afgeleverd op 18 oktober 2016 betreffende de aanvullende overlevering, welke stukken bestonden uit:
- het EAB d.d. 9 maart 2016;
- het EAB d.d. 14 juli 2016; en
- de brief van de officier van justitie d.d. 18 oktober 2016
lijdt het geen twijfel dat de raadkamer alsnog toestemming heeft verleend voor de ruimere pleegperiode van oktober 2013 tot 14 juli 2016 en bovendien voor pleegplaatsen in zowel Nederland als Thailand.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in het recht tot vervolging van verdachte met betrekking tot de gehele ten laste gelegde periode en de pleegplaatsen in zowel Nederland als Thailand. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
3.3.3
Ontvankelijkheid openbaar ministerie; vormverzuimen?
Model EAB noodzakelijk?
De raadsman heeft aangevoerd dat de brief van de officier van justitie van 18 oktober 2016 niet voldoet aan de juiste vorm en mitsdien buiten beschouwing moet worden gelaten, nu een verzoek tot uitbreiding slechts via het model van een EAB had kunnen worden gedaan. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende. In artikel 27, vierde lid, van het Kaderbesluit staat - voor zover relevant - slechts dat een dergelijk verzoek tot toestemming de gegevens bevat, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Kaderbesluit. Er staat niet met zoveel woorden dat dit vervolgens ook in het model van een EAB moet worden gegoten. Het komt de rechtbank ook niet logisch voor een toestemming om uitbreiding in een EAB te gieten op het moment dat - zoals in casu het geval is - een verdachte reeds is aangehouden en overgeleverd aan Nederland; aanpassing van het Europees Aanhoudingsbevel heeft naar het oordeel van de rechtbank alsdan geen toegevoegde waarde meer.
De rechtbank is van oordeel dat, nu het verzoek van de officier van justitie van 18 oktober 2016 alle gegevens, bedoeld in artikel 8 van het Kaderbesluit, bevatte daarmee voldaan is aan de voorschriften van artikel 27, vierde lid, van het Kaderbesluit.
Verdachte niet gehoord op 28 oktober 2016 door Belgische raadkamer
De rechtbank is van oordeel dat, nu de raadkamer te Brussel op 28 oktober 2016 een uitvoerbaarverklaring met betrekking tot het aanvullende verzoek tot overlevering heeft afgegeven, zij er op grond van het vertrouwensbeginsel van uit moet gaan dat de procedure die hiertoe in België gevoerd moest worden volgens de in België geldende wettelijke regels is verlopen.
Verdachte niet bekend met beschikking Belgische raadkamer d.d. 28 oktober 2016
Ter terechtzitting van 1 mei 2017 heeft de officier van justitie een e-mail van zijn collega mr. G.T.M. Franssen, gericht aan justitie in België gedateerd 10 november 2016, met bijlagen overgelegd waarin zijn collega Franssen aan de Belgische justitie meedeelt dat een PI-medewerker op 10 november de beschikking van de raadkamer te Brussel d.d. 28 oktober 2016 aan verdachte heeft aangeboden, maar dat deze laatste heeft geweigerd te tekenen voor ontvangst. Op een van de bijlagen staat een stempel van een medewerker van de PI Haaglanden, [betrokkene] , en tevens een datumstempel, luidende: ‘10 NOV 2016’ en een stempel met de tekst: ‘Weigert te tekenen’. Desgevraagd ter zitting van 1 mei 2017 heeft verdachte verklaard zich bij nader inzien te kunnen herinneren dat hij - toen hij in beperkingen zat - een stuk aangeboden had gekregen, waarvan hij de inhoud niet begreep en vervolgens geweigerd had dit in ontvangst te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie hiermee voldaan heeft aan de verplichting verdachte van de beschikking van de raadkamer te Brussel op de hoogte te stellen. De rechtbank stelt hierbij vast dat een en ander weliswaar niet is vastgelegd in een akte van betekening, maar dat uit de overgelegde stukken en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 mei 2017 genoegzaam is gebleken dat geprobeerd is hem het stuk in persoon uit te reiken, maar dat verdachte vervolgens geweigerd heeft het stuk in ontvangst te nemen. De gevolgen daarvan zijn voor rekening en risico van verdachte.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat zij geen vormverzuimen heeft kunnen constateren. Zij verwerpt de verweren van de raadsman dienaangaande.
Nu er ook overigens geen gronden zijn die tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dienen te leiden, acht de rechtbank hem ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
4. Bewijsoverwegingen
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1 primair ten aanzien van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 10] , feit 1 subsidiair ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] , en dat de rechtbank verdachte vrij zal spreken van de feiten 2 en 3.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen bewijsverweren gevoerd ten aanzien van feit 1 primair en feit 1 subsidiair. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van de feiten 2 en 3 dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging1.
4.3.1
Ten aanzien van feit 1 primair en feit 1 subsidiair
Nu de verdachte hetgeen de rechtbank bij dagvaarding onder 1 primair en 1 subsidiair bewezen zal verklaren heeft bekend, hij nadien niet anders heeft verklaard en hij noch zijn raadsman hiervoor vrijspraak heeft bepleit, volstaat de rechtbank met betrekking tot deze feiten met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van feit 1 primair bezigt de rechtbank de volgende bewijsmiddelen:
- -
De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 april 2017;
- -
Het proces-verbaal van verhoor verdachte, van de politie Eenheid Den Haag, nr. 189, d.d. 17 januari 2017 (p. 1668 t/m 1676);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] , van de politie Eenheid Oost-Brabant, nr. PL2100-2014060366-1, d.d. 23 juni 2014 (p. 39 t/m p. 42) met bijlagen (p. 43 t/m p. 54);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3] , van de politie Eenheid Amsterdam, nr. PL1300-2015083956-1, d.d. 12 april 2015 (p. 56 t/m p. 58) met bijlagen (p. 59 t/m p. 83);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 6] , van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016096458-1, d.d. 6 april 2016 (p. 153 t/m p. 156) met bijlagen (p. 157 t/m p. 161);Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 7] , van de politie Eenheid Den Haag, nr. PL1500-2016102286-1, d.d. 14 april 2016 (p. 165 t/m p. 168) met bijlagen (p. 169 t/m p. 219);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 10] , van de politie Eenheid Noord-Nederland, nr. PL0100-2015276218-3, d.d. 8 oktober 2015 (p. 461 t/m p. 463) met bijlagen (p. 464 t/m p. 480);Het proces-verbaal van onderzoek naar ING-bankgegevens [verdachte] , van de politie Eenheid Den Haag, nr. 29, d.d. 22 februari 2016 (p. 232 t/m 235) met bijlagen (p. 236 t/m p. 276) ;
- -
Het proces-verbaal van bevindingen, van de politie Eenheid Den Haag, nr. 116, d.d. 28 september 2016 (p. 314 en 315) met bijlagen (p. 316 t/m p. 338);
- -
Een geschrift, te weten het Europees arrestatiebevel d.d. 14 juli 2016 (p. 364; ten behoeve van verblijfplaats verdachte in Thailand).
Ten aanzien van feit 1 subsidiair bezigt de rechtbank de volgende bewijsmiddelen:
- -
De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 18 april 2017;
- -
Het proces-verbaal van verhoor verdachte, van de politie Eenheid Den Haag, nr. 189, d.d. 17 januari 2017 (p. 1668 t/m 1676);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 1] , van het korps Noord-Holland Noord, nr. PL10DH-2014004523-1, d.d. 14 januari 2014 (p. 19 t/m 23);Het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] , van het korps Noord-Holland Noord, nr. PL10DH-2014004523-3, d.d. 16 januari 2014 (p. 28 en 29) met bijlagen (p. 30 t/m 37);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 4] , van het politie Eenheid Limburg, nr. PL2300-2015189919-1, d.d. 29 oktober 2015 (p. 85 t/m 88);
- -
Het proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 4] , van de politie Eenheid Limburg, nr. PL2300-2015189919-3, d.d. 21 november 2015 (p. 90 en 91) met bijlagen (p. 92 t/m 94);
- -
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 5] , van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, nr. PL2000-2015286886-1, d.d. 6 november 2015 (p. 142 t/m 144) met bijlagen (p. 145 t/m 148);Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 8] (mede namens [slachtoffer 9] ), van de politie Eenheid Noord-Nederland, nr. PL0100-2015243070-1, d.d. 20 augustus 2015 (p. 421 t/m 424) met bijlagen (p. 425 t/m 457);Het proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 9] , op 23 maart 2017 opgemaakt en ondertekend door de rechter‑commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier;
- -
Het proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 8] , op 23 maart 2017 opgemaakt en ondertekend door de rechter‑commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier;
- -
Een geschrift, te weten het Europees arrestatiebevel d.d. 14 juli 2016 (p. 364; ten behoeve van verblijfplaats verdachte in Thailand).
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het tenlastegelegde feit in vereniging met een ander heeft gepleegd en zal hem ten aanzien van dat onderdeel partieel vrijspreken.
4.3.2
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Met de raadsman en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is waaruit volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 2 en 3. De rechtbank zal verdachte derhalve van deze feiten vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van de verdachte bewezen dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van oktober 2013 tot en met september 2016 te Valkenburg, gemeente Katwijk, Uden, Amstelveen, Leiderdorp, Gouda, Harkstede, gemeente Slochteren en/of Nederlander zijnde, in Koh Samui (Thailand), telkens met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door bedreiging met openbaarmaking van een geheim, [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 10] heeft gedwongen tot afgifte van enig goed dat aan deze of een derde toebehoorde, hebbende hij, verdachte, telkens een of meer van de volgende handelingen verricht:
- op een seks- of datingsite contact gelegd met een van voornoemden
- met die persoon (pikante) foto's uitgewisseld, bijvoorbeeld foto's van een al dan niet ontbloot geslachtsdeel,
- privégegevens van die persoon buitgemaakt
- die persoon voor de keus gesteld een of meer geldbedragen te betalen, althans over te maken, of het risico te lopen dat de pikante foto's van deze persoon door hem, verdachte, in de openbaarheid zouden worden gebracht door deze toe te sturen aan familieleden, vrienden, werkgevers en/of anderen;
subsidiair:
hij op tijdstippen in de periode van oktober 2013 tot en met september 2016 te Valkenburg, gemeente Katwijk, Den Helder, Panningen, gemeente Peel en Maas, Waalwijk, Leeuwarden, en/of, Nederlander zijnde, in Koh Samui (Thailand), ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om telkens met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door bedreiging met openbaarmaking van een geheim, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 8] en/of S. [slachtoffer 9] te dwingen tot afgifte van enig goed dat aan deze of een derde toebehoorde, hebbende hij, verdachte, telkens een of meer van de volgende handelingen verricht:
- op een seks- of datingsite contact gelegd met een van voornoemden
- met die persoon (pikante) foto’s uitgewisseld, bijvoorbeeld foto’s van een al dan niet ontbloot geslachtsdeel,
- privégegevens van die persoon buitgemaakt
- die persoon voor de keus gesteld een of meer geldbedragen te betalen, althans over te maken, of het risico te lopen dat de pikante foto’s van deze persoon door hem, verdachte, in de openbaarheid zouden worden gebracht door deze toe te sturen aan familieleden, vrienden, werkgevers en/of anderen terwijl de uitvoering van dit misdrijf niet is voltooid (doordat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] niet betaald hebben).
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1 primair:
afdreiging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
poging tot afdreiging, meermalen gepleegd.
6. De strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
7. De strafoplegging
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] .
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het van belang is dat verdachte zo spoedig mogelijk uit detentie komt zodat hij geld kan verdienen om de benadeelden terug te kunnen betalen en om aan de (naar verwachting) uit de ontnemingszaak voortvloeiende betalingsverplichting te kunnen voldoen. De raadsman heeft aangegeven dat verdachte bereid is om een taakstraf te verrichten. Het is niet noodzakelijk om aan verdachte een contactverbod op te leggen ter voorkoming van recidive, maar verdachte heeft er geen bezwaar tegen als er desondanks toch een contactverbod aan hem zal worden opgelegd, aldus de raadsman.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft in een periode van bijna drie jaar zich meermalen schuldig gemaakt aan afdreiging en poging tot afdreiging. In de tenlastelegging - en mitsdien de bewezenverklaring - staan slechts tien slachtoffers vermeld. Uit het dossier komt naar voren dat er nog veel meer aangiftes zijn gedaan en daarnaast ook gevallen bekend zijn, waarbij de slachtoffers nadrukkelijk hebben aangegeven geen aangifte te willen doen, omdat zij bang waren dat met het doen van aangifte ruchtbaarheid aan de zaak zou worden gegeven.
Verdachte heeft zijn slachtoffers gechanteerd met als enige doel daar zelf rijker van te worden. Als zijn slachtoffers geen geld naar verdachte over zouden maken, dan zouden er compromitterende afbeeldingen van hen worden verstuurd naar familieleden en/of vrienden en/of de werkgever van de slachtoffers. In een aantal gevallen heeft verdachte daadwerkelijk foto’s van slachtoffers verstuurd naar mensen in hun omgeving. Een aantal slachtoffers heeft eenmaal of meerdere malen een geldbedrag aan verdachte overgemaakt. Een van de slachtoffers heeft zelfs in totaal een bedrag van € 6.300,00 aan verdachte overgemaakt. De chantage van verdachte heeft niet alleen tot financiële schade, maar heeft ook tot veel onrust en in sommige gevallen zelfs tot psychische klachten bij de slachtoffers geleid . Uit de diverse verhoren van aangevers en ook uit de voegingsformulieren van de slachtoffers die zich als benadeelde partij hebben gesteld, komt naar voren dat zij zich zwaar geïntimideerd voelden door verdachte en dat het hun levens ernstig overhoop heeft gehaald. Menig slachtoffer heeft zich erdoor genoodzaakt gevoeld zijn ‘geheime escapades’ op bepaalde internetsites op te biechten aan bijvoorbeeld hun partner, kinderen en/of andere familieleden, maar er zijn ook gevallen waar het slachtoffer zich genoodzaakt voelde zijn werkgever te informeren. Naast de slapeloze nachten en de continue angst voor openbaring heeft de afdreiging door verdachte in enkele gevallen zelfs geleid tot huwelijksproblemen, echtscheiding, ontslag van het slachtoffer door zijn werkgever en zelfs zelfmoordneigingen. Sommige slachtoffers hebben zich ook in allerlei bochten moeten wringen om aan hun ‘betalingsverplichtingen’ aan verdachte te kunnen voldoen. Zo is er iemand die daartoe een erfenis heeft moeten gebruiken en een ander die een persoonlijke lening is aangegaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 8 oktober 2016 waaruit volgt dat verdachte in de afgelopen vijf jaar niet wegens soortgelijke feiten als de bewezenverklaarde met politie en justitie in aanraking is geweest.
Gelet op de ernst van de door verdachte gepleegde feiten, de lange periode, het grote aantal slachtoffers, de omstandigheid dat hij bijna € 55.000,00 buit heeft gemaakt door slachtoffers af te dreigen, en vooral de ernstige inbreuk die verdachte op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers heeft gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een vrijheidsbenemende straf van enige duur dient te worden opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank komen de ernst van het bewezenverklaarde en de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden tot uitdrukking in de door de officier van justitie gevorderde straf. Het is op deze grond dat de rechtbank, conform de strafeis van de officier van justitie, aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden zal opleggen, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Het voorwaardelijk deel is een stok achter de deur voor verdachte om niet opnieuw strafbare feiten te plegen. De gepleegde feiten hebben plaatsgevonden in een lange periode, waren zeer lucratief voor hem en vormden in feite zijn broodwinning. In de afgelopen jaren heeft verdachte niet of nauwelijks in zijn inkomsten voorzien door te werken in Nederland. Dat maakt dat de rechtbank de kans op herhaling van het begaan door verdachte van strafbare feiten om in zijn levensonderhoud te voorzien aanzienlijk acht en rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een groot voorwaardelijk strafdeel en tevens een daaraan gekoppelde proeftijd voor de duur van drie jaar.
Om de slachtoffers rust te gunnen, zal de rechtbank aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarde koppelen dat verdachte geen contact legt of laat leggen met de personen die staan vermeld in de bewezenverklaarde feiten.
8. De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
8.1
De inhoud van de vorderingen
[slachtoffer 2] , heeft zich op 16 oktober 2016 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 924,00, bestaande uit materiële schade (te weten de optelsom van de door hem - onder afdreiging - aan verdachte betaalde bedragen), te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 4] , heeft zich op 14 oktober 2016 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2.468,00, bestaande uit € 968,00 aan materiële schade (te weten de kosten van een door hem ingehuurd onderzoeksbureau ten behoeve van digitale opsporing om de ‘afdreiger’ op te sporen) en € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 7] , heeft zich op 19 oktober 2016 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 6.300,00, bestaande uit materiële schade (te weten de optelsom van de door hem - onder afdreiging - aan verdachte betaalde bedragen), te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 8] , heeft zich op 22 maart 2017 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 9] , heeft zich op 22 maart 2017 als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Alle benadeelde partijen hebben tevens verzocht aan verdachte ten behoeve van de betaling van hun schade de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] .
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot:
- -
€ 924,00, subsidiair 18 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] en
- -
€ 2.468,00, subsidiair 34 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 4] ;
- -
€ 6.300,00, subsidiair 66 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 7] ;
- -
€ 1.500,00, subsidiair 25 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 8] ;
- -
€ 1.500,00, subsidiair 25 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 9] .
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] , worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De inhoud van de verklaring die de benadeelde partij [slachtoffer 8] als getuige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, valt volgens de raadsman niet te rijmen met de omstandigheid dat [slachtoffer 8] in zijn voegingsformulier heeft aangegeven dat hij immateriële schade heeft geleden. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 8] namelijk verklaard: “U vraagt mij wat de gevolgen van dit alles voor mij zijn geweest. Voor mij persoonlijk niet zo veel. Ik werk veel, dus ik kom niet op de sportclub of school. Ik zag die mensen dus niet. Ik had er geen last van. Maar mijn vrouw was wel verdrietig en dat is natuurlijk vervelend.” Uit deze verklaring volgt volgens de raadsman niet dat [slachtoffer 8] immateriële schade heeft geleden en derhalve dient de benadeelde partij [slachtoffer 8] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding. De rechtbank dient in ieder geval over te gaan tot matiging van het toe te wijzen schadebedrag, aldus de raadsman.
De raadsman heeft daarnaast betoogd dat de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de door hem gevorderde materiële schade (onderzoek digitale opsporing), nu de benadeelde partij deze kosten niet had hoeven maken omdat de politie onderzoek heeft verricht in de strafzaak tegen verdachte.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
8.4.1
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De vordering is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 924,00.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, met ingang van 16 oktober 2016 tot aan de dag waarop de vordering is voldaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding onder 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 924,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] .
8.4.2
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “onderzoek digitale opsporing”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien deze post naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende is onderbouwd en het bieden van gelegenheid tot nadere onderbouwing een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post “immateriële schade”, is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit. De rechtbank acht deze schadepost voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.500,00.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, met ingang van 14 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 4] .
8.4.3
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 7]
De vordering is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 6.300,00.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen vanaf 19 oktober 2016 tot aan de dag waarop de vordering is voldaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding onder 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 6.300,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 19 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 7] .
8.4.4
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 8]
De rechtbank acht aannemelijk geworden dat de benadeelde partij [slachtoffer 8] immateriële schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit, gelet op de dreigende inhoud van de berichten die verdachte (mede) naar hem heeft gestuurd, de inbreuk die verdachte heeft gemaakt op zijn privacy en de omstandigheid dat de benadeelde partij tijdens zijn vakantie in het buitenland lastig is gevallen door verdachte waardoor hij geen onbekommerde vakantie heeft kunnen beleven met zijn gezin.
De rechtbank houdt er aan de andere kant rekening mee dat - anders dan bij de overige slachtoffers het geval was - het niet verdachte zelf was die op de compromitterende foto’s waarover verdachte beschikte te zien was, maar zijn echtgenote en zal de vordering daarom naar billijkheid matigen. De rechtbank acht deze vordering, voor zover deze betrekking heeft op een bedrag van € 500,00, als vergoeding ter zake van immateriële schade tot dat bedrag naar billijkheid toewijsbaar, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 500,00.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, met ingang van 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 8] .
8.4.5
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 9]
De vordering is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1.500,00.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, met ingang van 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bij dagvaarding onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 9] .
9. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45, 57 en 318 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
10. De beslissing
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
afdreiging, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
poging tot afdreiging, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 10 (tien) maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op 3 (drie) jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 6] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] , zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 7] en [slachtoffer 9] toe;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] gedeeltelijk toe, verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het overige deel van zijn vordering en bepaalt dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 8] gedeeltelijk toe en wijst deze vordering voor het overige af;
veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan:
[slachtoffer 2] , een bedrag van € 924,00, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
[slachtoffer 7] , een bedrag van € 6.300,00, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 19 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
[slachtoffer 9] , een bedrag van € 1.500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
[slachtoffer 4] , een bedrag van € 1.500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
[slachtoffer 8] , een bedrag van € 500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat:
van een bedrag groot € 924,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] en
van een bedrag groot € 6.300,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 19 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 7] en
een bedrag groot € 1.500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 9] ;
van een bedrag groot € 1.500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 14 oktober 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 4] en
van een bedrag groot € 500,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2017 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 8] en
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 18 dagen, respectievelijk 66 dagen, respectievelijk 25 dagen, respectievelijk 25 dagen en respectievelijk 10 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 7] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 4] respectievelijk [slachtoffer 8] de betalingsverplichtingen aan de Staat ten aanzien van hun vordering tot schade in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichtingen aan de Staat ten behoeve van een benadeelde partij de betalingsverplichtingen aan de respectievelijke benadeelde partijen in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.J. Schiffers-Hanssen, voorzitter,
mr. A.P. Sno, rechter,
mr. J. Montijn, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M.Th. Boeter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 mei 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑05‑2017