Rb. Breda, 14-02-2012, nr. 10/3130
ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9137
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
10/3130
- LJN
BV9137
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9137, Uitspraak, Rechtbank Breda, 14‑02‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Sprongcassatie: ECLI:NL:HR:2013:BY0612, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in (sprong)cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BY0612
Uitspraak 14‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Artikel 13, eerste lid, Wet Vpb. De verkoopkosten van een in een fiscale eenheid gevoegde deelneming, die in de loop van het boekjaar verkocht werd, zijn niet aftrekbaar van de winst.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/3130
Uitspraakdatum: 14 februari 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 375.855.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juli 2010 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank op 29 juli 2010, beroep ingesteld. Bij brief van 16 augustus 2010, ontvangen bij de rechtbank op 18 augustus 2010, heeft belanghebbende haar beroep nader gemotiveerd. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar directeur [directeur], tot bijstand vergezeld van de gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Oosterhout, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende vormde samen haar dochtervennootschap [de deelneming] B.V. (hierna: de deelneming), waarvan zij alle aandelen bezat, een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Ten gevolge van de verkoop van alle aandelen in de deelneming is deze fiscale eenheid op 21 november 2008 verbroken. In de loop van 2008 zijn door belanghebbende kosten gemaakt in verband met de verkoop van de deelneming. Deze kosten bedroegen in totaal € 49.224 en zijn gemaakt in de periode nadat de intentieovereenkomst tot verkoop was getekend, doch voor 21 november 2008, de datum waarop de aandelen in de deelneming bij notariële akte zijn overgedragen.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting 2008 naar een belastbaar bedrag van € 375.855. De inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft vervolgens bezwaar ingediend en gesteld dat voornoemd bedrag van € 49.224 als verkoopkosten in aftrek gebracht zou moeten worden. De inspecteur heeft de verkoopkosten aangemerkt als niet aftrekbare verkoopkosten van een deelneming ex artikel 13, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna verder te noemen Wet Vpb) en het bezwaar vervolgens afgewezen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de verkoopkosten van de op de voet van artikel 15 Wet Vpb gevoegde deelneming, die in de loop van het boekjaar 2008 verkocht werd, aftrekbaar zijn van de winst.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe stelt belanghebbende dat de verkoopkosten zijn gemaakt gedurende het bestaan van de fiscale eenheid. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 1986, nr. 23 381, BNB 1986/282, stelt belanghebbende dat het bezit van aandelen in een dochtermaatschappij waarmee een fiscale eenheid bestaat, niet wordt aangemerkt als een deelneming in de zin van art. 13 Vpb. Zodoende geldt artikel 13, eerste lid, Wet Vpb niet binnen de fiscale eenheid en is daarmee de aftrekbeperking van verkoopkosten van deelnemingen hier niet van toepassing.
3.3.
De inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij stelt daartoe dat verkoopkosten evenals aankoopkosten van een deelneming volgens de tekst van artikel 13, eerste lid, Vpb niet aftrekbaar zijn van de winst. Ter onderbouwing van zijn standpunt beroept de inspecteur zich verder op artikel 14 van Besluit Fiscale eenheid 2003. Daaruit leidt hij af dat verkoopkosten van een binnen een fiscale eenheid gevoegde dochtermaatschappij onder het deelnemingsregime vallen, waarvan de kostenaftrekbeperking integraal onderdeel uitmaakt.
3.4.
Partijen doen hun standpunten verder steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het ter zitting verhandelde.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 326.631. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat gezien de huidige tekst van artikel 15 Vpb (ingangsdatum 1 januari 2003) binnen een fiscale eenheid moeder- en dochtermaatschappijen als een eenheid in de belastingheffing worden betrokken. Derhalve wordt onder het huidige fiscale eenheidsregime de ‘opgaan in’ gedachte van vóór 2003, in feite gecontinueerd. Eén en ander betekent dat voor een deelnemingsverhouding in fiscale zin tussen moeder en dochter ook onder het huidige fiscale-eenheidsregime geen plaats is.
4.2.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat verschillende bepalingen in het Besluit Fiscale eenheid 2003 die gaan over de samenloop tussen de fiscale eenheid en de deelnemingsvrijstelling, geen duidelijkheid verschaffen over de al dan niet aftrekbaarheid van verkoopkosten ter zake van de vervreemding van een dochtervennotschap binnen fiscale eenheid. Dit laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat een redelijke wetsuitleg met zich meebrengt dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om in afwijking van de hoofdregel van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb verkoopkosten ter zake van een in een fiscale eenheid gevoegde dochtervennootschap aftrekbaar te doen zijn. Daarbij overweegt de rechtbank verder dat bij de totstandkoming van de onderhavige aftrekbeperking van verkoopkosten, destijds in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat het begrip verkoopkosten analoog moet worden opgevat aan het begrip aankoopkosten (MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 29.). De rechtbank leidt hieruit af dat aankoop- en verkoopkosten van een deelneming – zo veel mogelijk – gelijk behandeld moeten worden. Belanghebbendes visie zou tot gevolg hebben dat verkoopkosten ter zake van vervreemding van een in een fiscale eenheid gevoegde dochtervennootschap wel aftrekbaar zouden zijn, dit terwijl aankoopkosten van een (direct na aankoop) te voegen dochtermaatschappij van aftrek zouden zijn uitgesloten (Hoge Raad 29 april 2011, nr. 10/00654, BNB 2011/185). Naar het oordeel van de rechtbank zou hier een verschil in behandeling ontstaan tussen aan- en verkoopkosten waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad.
4.3.
Voorts vindt de rechtbank steun in haar opvatting in het vorengenoemd arrest van de Hoge Raad. In dit arrest overwoog de Hoge Raad namelijk het volgende:
“Met het opnemen in de wet van de bepaling dat de kosten ter zake van de verwerving van een deelneming niet aftrekbaar zijn, heeft de wetgever beoogd de aankoopkosten van een belang dat voldoet aan de in artikel 13, lid 2, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) gestelde vereisten van aftrek uit te sluiten. Niet in geschil is dat het belang dat belanghebbende in de dochtervennootschap heeft verworven, voldeed aan de omschrijving van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet. Het oordeel van de Rechtbank dat de onderhavige aankoopkosten niet voor aftrek in aanmerking komen, is derhalve juist. Daaraan doet niet af dat de dochtermaatschappij vervolgens onmiddellijk na de verwerving werd opgenomen in een fiscale eenheid met belanghebbende. Het middel faalt derhalve”
4.4.
De rechtbank leidt uit bovenstaande overwegingen af dat de Hoge Raad het gevoegd zijn van een dochtervennootschap in een fiscale eenheid niet relevant acht voor de beantwoording van de vraag of verkoopkosten ter zake van de vervreemding van een dochtervennootschap van aftrek zijn uitgesloten. Zolang het belang dat een moedervennootschap heeft in haar dochtervennootschap voldoet aan de voorwaarden van artikel 13, lid 2, aanhef en letter a van de Wet Vpb, zijn genoemde kosten van aftrek uitgesloten.
4.5.
Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag is naar het oordeel van de rechtbank aan de zijde van de inspecteur. Het beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 februari 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. A.W. Schep, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 februari 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.