Rb. 's-Gravenhage (pres.), 24-11-1999, nr. 98/1396
ECLI:NL:RBSGR:1999:AA4128
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage (President)
- Datum
24-11-1999
- Zaaknummer
98/1396
- LJN
AA4128
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Civiel recht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:1999:AA4128, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 24‑11‑1999; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
M en R 2000, 24 met annotatie van J.M. Verschuuren, J.H. Jans
JM 2000/4 met annotatie van Lambers
Uitspraak 24‑11‑1999
Inhoudsindicatie
-
AVvdB/B
rolnummer: 98/1396
datum vonnis: 24 november 1999
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - meervoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 98/1396 van:
1. de STICHTING WATERPAKT,
gevestigd te Amsterdam,
2. de STICHTING NATUUR & MILIEU,
gevestigd te Utrecht,
3. de vereniging CONSUMENTENBOND,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. [eiser 4],
wonende te Zuidwolde,
5. [eiser 5],
wonende te Lievelde,
6. [eiser 6],
wonende te Riethoven,
eisers,
procureur mr L.S.J. de Korte,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr W.Th. Braams,
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als Waterpakt c.s., gedaagde als de Staat.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding en de daarmee zakelijk overeenstemmende conclusie van eis met producties,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek met producties,
- de conclusie van dupliek met producties,
- de akte houdende uitlatingen producties zijdens Waterpakt c.s.,
- aktes houdende producties van beide zijden, met producties.
Op 11 oktober 1999 hebben partijen hun zaak voor de rechtbank doen bepleiten, Waterpakt c.s. door mr A.H.J. van der Biesen, advocaat te Amsterdam, de Staat door zijn procureur. Daarbij hebben partijen pleitnotities overgelegd.
RECHTSOVERWEGINGEN
De feiten
1.1 Op 12 december 1991 heeft de Raad van de Europese Unie een richtlijn vastgesteld inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, nummer 91/676/EEG, Pb91, L375/1 (verder te noemen de richtlijn).
1.2 Ter uitvoering van de artikelen 3 en 4 van de richtlijn heeft de Staat op 5 januari 1994 aan de Europese Commissie medegedeeld dat hij geen kwetsbare zones zou aanwijzen maar een actieprogramma zou opstellen dat op het hele grondgebied van Nederland zou worden toegepast, alsmede de Nederlandse code van goede landbouwpraktijken aan de Europese Commissie toegezonden.
1.3 Ter uitvoering van artikel 5 van de richtlijn heeft de Staat op 18 december 1995 - nadat de Staat door de Europese Commissie op 10 juli 1995 in gebreke was gesteld - een actieprogramma als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn opgesteld, dat hij op 22 december 1995 aan de Europese Commissie heeft toegezonden.
1.4 Op 12 november 1996 heeft de Staat dit actieprogramma ingetrokken, waarna hij op 13 juli 1997 aanvullend in gebreke is gesteld. Op 15 december 1997 heeft de Staat wederom een actieprogramma aan de Europese Commissie toegezonden.
1.5 Waterpakt c.s. heeft de Staat op 22 december 1997 gesommeerd ervoor te zorgen dat alle maatregelen worden genomen om op tijd en volledig aan de eisen van de richtlijn te voldoen. Bij brief van 5 februari 1998 heeft de Staat aan Waterpakt c.s. medegedeeld dat met het actieprogramma dat op 15 december 1997 aan de Europese Commissie was toegezonden, aan de eisen van de richtlijn werd voldaan.
1.6 Op 29 september 1998 heeft de Europese Commissie de Staat ter zake van de uitvoering van de richtlijn wederom in gebreke gesteld. Nadat de Staat op deze ingebrekestelling had gereageerd heeft de Europese Commissie terzake op 3 augustus 1999 een met redenen omkleed advies als bedoeld in artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) uitgebracht.
De vordering, de grondslag en het verweer
2.1 Waterpakt c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht zal verklaren dat het in deze zaak bedoelde handelen of nalaten van de Staat onrechtmatig is jegens eisers;
II. de Staat zal veroordelen binnen een maand na betekening van het vonnis, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen tijdstip al het nodige te doen om aan de onrechtmatigheid een einde te maken, waartoe de Staat in elk geval een nieuw actieprogramma zal moeten opstellen, dat in elk geval zal moeten voldoen aan het vereiste dat eutrofiëring wordt teruggedrongen en voorkomen, waartoe in elk geval moet worden voldaan
- aan de eis dat in Nederland niet meer dan 50 mg nitraat per liter in grond- en oppervlaktewater mag voorkomen, uiterlijk op 18 december 1999, althans uiterlijk 18 december 2003, althans op een door de rechtbank te bepalen tijdstip;
- aan de eis dat uiterlijk op 18 december 1999 maximaal 210 kg stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest op of in de bodem wordt gebracht en uiterlijk op 18 december 2003 maximaal 170 kg stikstof per hectare per jaar;
- althans aan door de rechtbank vast te stellen eisen;
III. de Staat zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2 Waterpakt c.s. grondt de vordering op onrechtmatige daad van de Staat. Hij stelt dat de onrechtmatigheid daarin is gelegen dat
I. de Staat zich met betrekking tot de vervuiling van het grond- en oppervlaktewater niet naar behoren heeft gekweten van de in artikel 21 van de Grondwet opgedragen taak zorg te dragen voor de bescherming van het milieu en dat zij daarmee heeft gehandeld in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid;
II. de Staat door na te laten voldoende uitvoering te geven aan de richtlijn, in het bijzonder ter zake van de daarin opgenomen tijdslimieten en maximumhoeveelheden nitraat en stikstof, in strijd heeft gehandeld met zijn wettelijke plicht;
III. de Staat in strijd met het recht heeft gehandeld door inbreuk te maken op het in artikel 8 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op bescherming van het privéleven en door een actieprogramma vast te stellen waarmee de ter zake van nitraat in 1987 in de Noordzee ministersconferentie gemaakte afspraken (de zgn. London Declaration) niet worden nagekomen, de terzake in de Derde Nota Waterhuishouding en het Nationaal Milieubeleidsplan vastgelegde doelstelling niet worden gehaald (waardoor gewekte verwachtingen worden geschonden) en het voorzorgsbeginsel, bedoeld in artikel 174, tweede lid, van het EG-verdrag, en het duurzaamheidsbeginsel, bedoeld in Agenda 21 van de VN-conferentie inzake milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro in 1993 (de zgn. Verklaring van Rio) en in artikel 4.3 van de Wet milieubeheer, worden geschonden.
Waterpakt c.s. stelt dat door dit onrechtmatig handelen of nalaten de Staat de door eisers onder 1, 2 en 3 behartigde belangen schendt en eisers onder 4, 5 en 6 noopt tot aanzienlijke kosten.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer.
Beoordeling
Onbevoegdheid
3.1 De Staat betoogt dat de rechtbank niet bevoegd is het onder II gevorderde toe te wijzen. Dit betoog betreft niet de bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen, nu deze op onrechtmatige daad is gebaseerd. De rechtbank zal op dit verweer zo nodig ingaan als de eventuele toewijzing van dat gedeelte van de vordering aan de orde komt.
Ontvankelijkheid
3.2 De Staat heeft bij conclusie van antwoord betoogd dat eisers onder 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn in hun vordering. In de eerste plaats kunnen deze eisers volgens de Staat geen verklaring voor recht vragen omdat er tussen hen en de Staat geen rechtsverhouding is en artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een dergelijke vordering reserveert voor degene die bij de rechtsverhouding onmiddellijk is betrokken.
3.3 In de tweede plaats stelt de Staat bij die conclusie dat deze eisers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard nu onduidelijk is of deze eisers in hun eigen belangen dan wel in de door hen behartigde belangen menen te zijn geschaad en vermag de Staat niet in te zien dat de belangen die deze eisers in deze procedure beogen te behartigen, behoren tot de gebundelde individuele belangen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen leiden tot een rechtsvordering, waarbij de Staat ook aandacht vraagt voor het onderscheid tussen het vorderen van een verbod en het vorderen van een verklaring voor recht of een gebod. De Staat vraagt Waterpakt c.s. hieraan in het verloop van de procedure de nodige aandacht te besteden.
3.4 Ten derde dienen deze eisers, naar de Staat stelt in zijn conclusie van antwoord, niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij onvoldoende door het voeren van overleg hebben proberen te bereiken wat zij in deze procedure wensen. Daarbij stelt de Staat dat zij tevens niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard omdat artikel 3:305a BW alleen een collectief actierecht geeft wanneer concrete belangen van andere burgers in het geding zijn. De Staat nodigt Waterpakt c.s. uit onderbouwd aan te geven dat het belang dat de organisaties via de onderhavige procedure bedoelen te beschermen, een belang is waarop het genoemde artikel betrekking heeft.
3.5 Waterpakt c.s heeft in zijn conclusie van repliek uitgebreid gereageerd op de betogen van de Staat, bedoeld in 3.2, 3.3 en 3.4, waarna de Staat zich ter zake van de ontvankelijkheid aan het oordeel van de rechtbank op die onderdelen heeft gerefereerd.
3.6 De rechtbank kan de eerste door de Staat aangevoerde grond van niet-ontvankelijkheid van de bedoelde eisers niet volgen. Waterpakt c.s. vraagt de rechter om een verklaring voor recht, inhoudende dat de Staat jegens onder meer deze eisers een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Bij de rechtsverhouding die door het plegen van die onrechtmatige daad ontstaat, zijn deze eisers die optreden ter behartiging van hun statutaire belangen onmiddellijk betrokken. Zij hebben bij een verklaring voor recht gelet op de voor hen bestaande onmogelijkheid om schadevergoeding te vragen voldoende belang.
3.7 Ook de in het eerste gedeelte van 3.3 weergegeven, door de Staat aangevoerde grond van niet-ontvankelijkheid van deze eisers kan de rechtbank niet volgen. Waterpakt c.s. heeft onweersproken gesteld dat de organisaties die als eisers optreden, sinds jaar en dag met de Staat in overleg zijn ter zake van het te voeren nitraatbeleid. De rechtbank is van oordeel dat zij daarmee hebben voldaan aan de in artikel 3:305a, tweede lid, BW opgenomen voorwaarde.
3.8 Met betrekking tot de overige aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkheid heeft de Staat Waterpakt c.s. uitgenodigd daarop in de verdere procedure in te gaan. Waterpakt c.s. heeft dat gedaan. Nu de Staat daarop in de verdere procedure niet is teruggekomen neemt de rechtbank aan dat Waterpakt c.s. aan de Staat op deze punten genoegdoening heeft gegeven en dat de Staat dit verweer niet handhaaft. Nu de rechtbank ook overigens geen gronden aanwezig acht om een of meer eisers niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering zal het beroep op niet-ontvankelijkheid in zijn geheel worden verworpen.
Implementatie van de richtlijn
3.9 Waterpakt c.s. stelt dat de Staat niet heeft voldaan aan haar verplichting tot implementatie van de richtlijn. De Staat verweert zich in de eerste plaats door te stellen dat het gelet op de door de Europese Commissie in gang gezette inbreukprocedure niet opportuun is dat de rechtbank hierover een uitspraak doet, aangezien het daarbij tot tegenstrijdige uitspraken zou kunnen komen van de rechtbank en de Europese Commissie. Hij wijst daarbij in dit verband op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 28 februari 1991 inzake het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen in mededingingszaken.
3.10 De rechtbank verwerpt dit verweer. Op het terrein van het Europese mededingingsrecht heeft de Europese Commissie de verdragsbevoegdheid om bij beschikking mededingingsregelingen en -praktijken in strijd met het EG-verdrag te verklaren; uit deze beschikking vloeit dan de onwettigheid van de regelingen en praktijken voort. Een zodanige bevoegdheid heeft de Europese Commissie ten aanzien van de implementatie van richtlijnen niet. Daarbij stelt de Europese Commissie de Lid-Staat eerst in de gelegenheid haar van zijn gelijk te overtuigen of om alsnog tot implementatie over te gaan. Leidt dat niet tot een bevredigende oplossing, dan heeft de Europese Commissie de bevoegdheid om de Lid-Staat voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te dagen, welk Hof vaststelt of de Lid-Staat aan zijn verplichting heeft voldaan. Het verweer stuit reeds daarop af, dat de Europese Commissie de Staat (nog) niet voor het genoemde Hof heeft gedaagd.
3.11 De Staat verweert zich vervolgens door te stellen dat aan de richtlijn geen directe werking toekomt. De rechtbank zal dit verweer behandelen door achtereenvolgens de bepalingen te bespreken ten aanzien waarvan Waterpakt c.s. stelt dat ze niet zijn geïmplementeerd. Dat betreft:
- de grenswaarde van 50 mg nitraat per liter grond- en oppervlaktewater, alsmede de verplichting om eutrofiëring tegen te gaan en te voorkomen (bijlage I bij de richtlijn);
- de verplichting om binnen bepaalde termijnen actieprogramma's van een bepaalde inhoud op te stellen (artikel 5 van de richtlijn);
- de verplichting om te waarborgen dat per jaar per hectare niet meer dierlijke mest op de bodem wordt gebracht dan die welke 170 kg N (voor het eerste actieprogramma van vier jaar 210 kg N) bevat.
3.12 Nog daargelaten dat de verplichting om eutrofiëring tegen te gaan en te voorkomen op zichzelf en in het licht van de omschrijving van eutrofiëring in artikel 2, onder i, van de richtlijn naar het oordeel van de rechtbank al onvoldoende nauwkeurig is om direct te worden toegepast, is deze verplichting te zamen met de grenswaarde van 50 mg nitraat per liter water opgenomen in een bijlage die ertoe strekt de Lid-Staten te laten vaststellen welke wateren door verontreiniging door nitraat (kunnen) worden benvloed, zodat aan de hand daarvan kwetsbare stukken grond kunnen worden aangewezen. De Lid-Staten moeten voor die kwetsbare stukken grond actieprogramma's opstellen, maar zijn niet verplicht deze doelstellingen te halen: de actieprogramma's dienen slechts de waterverontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en te voorkomen (artikel 1 van de richtlijn). Dit wordt temeer duidelijk nu in de richtlijn een termijn voor het bereiken van deze doelstellingen ontbreekt. De rechtbank is derhalve van oordeel dat deze bepalingen onvoldoende nauwkeurig zijn om direct te worden toegepast.
3.13 De in de richtlijn voorgeschreven actieprogramma's strekken ertoe door een pakket van voorgeschreven en aanvullende maatregelen de doelstellingen van de richtlijn te bereiken. De inhoud van de actieprogramma's is naar het oordeel van de rechtbank in de richtlijn niet zodanig nauwkeurig omschreven dat deze verplichting zich leent voor directe toepassing; bovendien hebben deze bepalingen naar het oordeel van de rechtbank slechts ten doel de Commissie in de gelegenheid te stellen de implementatie van de richtlijn door de Lid-Staten te toetsen en kennen zij aan burgers geen rechten toe tegenover de Staat. Ook de bepaling inzake actieprogramma's heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen directe werking.
3.14 Bijlage III bij de richtlijn schrijft voor dat in elk geval maatregelen genomen moeten worden die waarborgen dat jaarlijks elk landbouw- of veehouderijbedrijf per hectare niet meer dierlijke mest op of in de bodem brengt dan die welke 170 kg N (voor de eerste periode 210 kg N) bevat. In het licht van de door Waterpakt c.s. in het geding gebrachte en door de Staat niet bestreden uitleg zijdens de Europese Commissie (produktie 6 bij de conclusie van eis) leest de rechtbank dit voorschrift aldus dat in het jaar, lopende van 18 december 1998 tot 18 december 1999, per bedrijf per hectare niet meer dan 210 kg N mag worden verspreid, dat dat voor de volgende jaren ook geldt en dat vanaf het jaar, lopende van 18 december 2002 tot 18 december 2003, als norm 170 kg N geldt. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling naar haar inhoud (kg N per bedrijf per hectare per jaar) voldoende duidelijk is om direct te worden toegepast en door haar formulering impliciet rechten toekent zowel aan individuele burgers die door overschrijding van de norm schade lijden als aan organisaties die zich richten op de bescherming van alle hectares in Nederland.
3.15 De Staat heeft verder aangevoerd dat deze bepaling niet onvoorwaardelijk is, nu de Lid-Staten ingevolge bijlage III, punt 2, onder b, andere dan de genoemde hoeveelheden kunnen vaststellen.
3.16 Ingevolge deze bepaling kunnen de Lid-Staten deze andere hoeveelheden vaststellen indien aan het bereiken van het doel van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan en indien zij worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria. Bovendien moet zulks aan de Europese Commissie worden medegedeeld, waarna deze de motivering bestudeert en via een zgn. comité-procedure deze hoeveelheden vaststelt.
3.17 Vast staat dat de Staat van deze mogelijkheid voor de periode tot 18 december 1999 geen gebruik heeft gemaakt en zal maken, nu daarvan uit de stukken niet is gebleken en ten pleidooie zijdens de Staat is medegedeeld dat daartoe ook niet het voornemen bestaat (nog daargelaten dat de Staat in het stelsel van de richtlijn een dergelijke afwijkende hoeveelheid tijdig voor het einde van de eerste vierjarentermijn aan de Europese Commissie had behoren voor te leggen).
3.18 Nu er in het stelsel van de richtlijn van wordt uitgegaan dat de bedoelde norm geldt tot zij volgens een duidelijke procedure door een andere goedgekeurde is vervangen, ontneemt naar het oordeel van de rechtbank de enkele mogelijkheid van afwijking aan deze norm niet haar onvoorwaardelijk karakter.
3.19 De Staat heeft in zijn conclusies voorts gesteld dat hij de richtlijn ter zake van deze norm had geïmplementeerd, maar hij heeft zelf al aangegeven dat omrekening van de in de wetgeving vastgelegde verliesnorm naar de in de richtlijn opgenomen gebruiksnorm onmogelijk is. In de door hem na dupliek overgelegde akte houdende produkties stelt de Staat dat de daarbij overgelegde brief van de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 september 1999 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van belang is voor zijn stelling dat de doelstellingen van de nitraatrichtlijn zullen worden gehaald. Evenwel blijkt uit het in de brief op blz. 6 opgenomen schema dat de Staat niet heeft gewaarborgd dat de voor het jaar, lopende van 18 december 1998 tot 18 december 1999, geldende gebruiksnorm voor dierlijke mest niet wordt overschreden.
3.20 De Staat heeft nog gesteld dat de termijn voor de implementatie van de richtlijn op dit punt nog niet is overschreden.
3.21 Gelet op de zijdens de Europese Commissie gegeven uitleg aan de onderhavige norm dient deze door de Lid-Staten te worden geïmplementeerd voor de periode van 18 december 1998 tot 18 december 1999. Zijdens de Staat is evenwel ten pleidooie toegegeven dat deze norm over deze periode niet is gewaarborgd. De rechtbank zal dit verweer van de Staat daarom verwerpen.
Strijd met het recht of de maatschappelijke betamelijkeid
3.22 Waterpakt c.s. stelt dat de Staat ook onrechtmatig heeft gehandeld door zich ter zake van de vervuiling van grond- en oppervlaktewater niet naar behoren te hebben gekweten van zijn in artikel 21 van de Grondwet opgedragen taak zorg te dragen voor de bescherming van het milieu, en dat de Staat aldus heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De Staat stelt daartegenover dat aan de overheid een grote beleidsvrijheid toekomt hoe deze taak zal worden vervuld en dat burgers aan deze bepaling geen rechtens te handhaven aanspraak kunnen ontlenen. Voorts verwijst de Staat naar hetgeen de overheid ter zake van dit onderwerp heeft ondernomen.
3.23 De rechtbank is van oordeel dat aan de overheid bij de uitoefening van deze grondwettelijke taak een ruime beleidsmarge toekomt en dat, nu Waterpakt c.s. niet nader specificeert waarin de onrechtmatigheid in het licht van de door de Staat naar voren gebrachte maatregelen bestaat, Waterpakt c.s. onvoldoende heeft gesteld om tot de conclusie te komen dat het handelen van de Staat in dit opzicht onrechtmatig is.
3.24 Waterpakt c.s. heeft verder aangevoerd dat de Staat inbreuk heeft gemaakt op het privéleven van individuen. Nu Waterpakt c.s. hiervoor geen feiten of omstandigheden aandraagt verwerpt de rechtbank deze stelling als ongegrond.
3.25 Waterpakt c.s. voert tenslotte nog aan dat de Staat, door een ontoereikend actieprogramma vast te stellen, de London Declaration heeft geschonden, de door het Nationaal Milieubeleidsplan en de Derde Nota Waterhuishouding gewekte verwachtingen heeft geschonden en gehandeld heeft in strijd met het voorzorgsbeginsel en het duurzaamheidsbeginsel.
3.26 De rechtbank is van oordeel dat de zgn. London Declaration en de zgn. Verklaring van Rio (waarin het duurzaamheidsbeginsel is opgenomen) gelet op hun inhoud en wijze van totstandkoming geen verdragsbepalingen of besluiten van internationale organisaties zijn waardoor de Staat jegens Waterpakt c.s. rechtens gebonden is. Met betrekking tot het Nationaal Milieubeleidsplan en de Derde Nota Waterhuishouding heeft Waterpakt geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij erop mocht vertrouwen dat de daarin opgenomen doelstellingen voor nitraat reeds thans zouden zijn bereikt. Het in artikel 130R van het EG-verdrag (thans artikel 174) opgenomen voorzorgsbeginsel houdt één van de doeleinden van het milieubeleid van de Europese Gemeenschap in en is geen norm die zich richt tot de Lid-Staten. Artikel 4.3, tweede lid, van de Wet milieubeheer (waarin het duurzaamheidsbeginsel is opgenomen en waarop Waterpakt c.s. zich beroept) is richtinggevend voor nationale milieubeleidsplannen en kan door Waterpakt c.s. niet worden ingeroepen tegen de onderhavige actieprogramma's.
3.27 Waterpakt c.s. heeft nog wel een bewijsaanbod gedaan, maar dat is niet relevant en bovendien dermate algemeen dat de rechtbank dat zal passeren. De rechtbank zal de onder 3.25 weergegeven stellingen van Waterpakt c.s. niet volgen.
Algemeen
3.28 Gelet op hetgeen onder 3.9 tot en met 3.21 is overwogen zal de rechtbank voor recht verklaren dat het nalaten van de Staat, daaruit bestaande dat hij niet heeft gewaarborgd dat tussen 18 december 1998 en 18 december 1999 per landbouw- of veehouderijbedrijf per hectare niet meer dierlijke mest op of in de bodem wordt gebracht dan die welke 210 kg stikstof bevat, onrechtmatig is jegens Waterpakt c.s.
3.29 Met betrekking tot de in rechtsoverweging 2.1 onder II weergegeven vordering van Waterpakt c.s. heeft de Staat gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is die vordering toe te wijzen, omdat het actieprogramma grotendeels het oog heeft op formele wetgeving en de totstandkoming daarvan is voorbehouden aan de wetgever.
3.30 Voor zover deze vordering en het verweer betrekking hebben op het gevorderde bevel om een nieuw actieprogramma te maken heeft de rechtbank reeds overwogen dat Waterpakt c.s. de betreffende bepaling van de richtlijn niet tegen de Staat kunnen inroepen. Inzoverre zal deze vordering dan ook worden afgewezen.
3.31 Voor het overige wordt niet gevorderd dat de rechtbank de Staat de verplichting tot wetgeving oplegt, maar de (niet door een dwangsom te bekrachtigen) verplichting om binnen een te bepalen termijn al het nodige te doen om de onrechtmatigheid te beëindigen, waarbij aan de Staat de keuze wordt gelaten de daarvoor te gebruiken middelen te bepalen.
3.32 Zou de rechtbank niet bevoegd zijn om een dergelijke verplichting op te leggen ingeval de Staat op onderdelen zou kunnen of moeten kiezen voor formele wetgeving en daarin nalatig is geweest, dan zou de mogelijkheid van benadeelden om onrechtmatig nalaten van de Staat te laten redresseren, ernstig worden beperkt. Bovendien zou het nuttig effect van een richtlijn als de onderhavige, die de Lid-Staten op het punt van de gebruiksnormen van dierlijke mest een duidelijke gedragslijn voorschrijft, worden verzwakt als benadeelden genoegen zouden moeten nemen met een verklaring voor recht.
3.33 De rechtbank acht zich derhalve bevoegd een verplichting als omschreven onder 3.31 op te leggen en zal dat ook doen, gelet op het belang van Waterpakt c.s. bij het beëindigen van de onrechtmatige situatie.
3.34 Waterpakt c.s. heeft gevorderd dat de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van dit vonnis, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen tijdstip aan de op te leggen verplichting te voldoen.
3.35 Gelet op inhoud van de in 3.19 vermelde brief van 10 september 1999 en in het licht van de omvang van de problematiek acht de rechtbank het redelijk te bepalen dat de Staat wordt veroordeeld zodanige maatregelen te nemen dat in het jaar, lopende van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, aan de gebruiksnorm voor dierlijke mest van 210 kg N per landbouw- of veehouderijbedrijf per hectare wordt voldaan.
3.36 In de brief hebben de ministers medegedeeld dat zij voor grasland een beroep op bijlage III, punt 2, onder b, bij de richtlijn zullen doen, teneinde toestemming te verkrijgen om daarvoor een gebruiksnorm van 250 kg te mogen hanteren. De rechtbank acht het redelijk te bepalen dat, voor zover een dergelijke toestemming wordt verkregen voor een hogere norm dan 210 kg, deze gebruiksnorm ook voor het jaar 2002 treedt in de plaats van de norm van 210 kg.
3.37 De Staat zal als in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
BESLISSING
De rechtbank
- verklaart voor recht dat het nalaten van de Staat, daarin bestaande dat hij niet heeft gewaarborgd dat tussen 18 december 1998 en 18 december 1999 per landbouw- of veehouderijbedrijf per hectare niet meer dierlijke mest op of in de bodem wordt gebracht dan die welke 210 kg stikstof bevat, onrechtmatig is jegens Waterpakt c.s.;
- veroordeelt de Staat zodanige maatregelen te nemen dat wordt gewaarborgd dat in het jaar, lopende van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 aan de gebruiksnorm voor dierlijke mest van 210 kg stikstof per landbouw- of veehouderijbedrijf per hectare wordt voldaan, met dien verstande dat, voor zover de Staat van de zijde van de Europese Gemeenschap toestemming verkrijgt een hogere gebruiksnorm te hanteren, deze hogere gebruiksnorm treedt in de plaats van de norm van 210 kg;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, aan de zijde van Waterpakt c.s. tot op heden begroot op
f. 553,53 (inclusief BTW) aan verschotten en f. 3870,- aan salaris procureur;
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer en anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs R.A.C. van Rossum, M.A.A. Mondt-Schouten en A.V. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.