Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-06-2014, nr. 13/01022
ECLI:NL:GHARL:2014:5069
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
13/01022
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:5069, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑06‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:242
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Zoon van KNIL-militair. Oplegging beschikking en aanslag aan Ministerie van Binnenlandse zaken?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 13/01022
uitspraakdatum: 24 juni 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 augustus 2013, nummer AWB 13/473, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Rivierenland (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 7 te [L] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2011, voor het jaar 2012, vastgesteld op € 205.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting 2012 (hierna: OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 218,74.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft op 8 november 2013 en op 16 april 2014 nadere stukken ingezonden.
1.6
Tot de stukken van het geding behoort het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] namens de heffingsambtenaar.
1.8
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak.
2.2
Belanghebbende is de zoon van een militair van het voormalige Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger (hierna: KNIL).
2.3
Artikel 5 van het Memorandum betreffende de beëindiging van de reorganisatie van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL) (hierna: het Memorandum) van 14 juli 1950, Tractatenblad 1951, nr. 4, luidt – voor zover van belang – als volgt:
“5. De Nederlandse ex-KNIL-militairen zullen met ingang van 24 Juli (al dan niet tijdelijk) de status van KL-militairen krijgen.
Teneinde aan de Nederlandse Regering de gelegenheid te geven haar verplichtingen tegenover de voormalige KNIL-militairen van Indonesische landaard die afvloeien, op passende wijze te vervullen, heeft de Regering van de RIS er in toegestemd, dat deze voormalige KNIL-militairen met ingang van 24 Juli tijdelijk de status van KL-militairen krijgen, voor zover de omstandigheden niet toelaten hen voor 24 Juli naar hun plaats van herkomst te vervoeren. Tot aan het moment dat zij afgevloeid zijn, heeft de Nederlandse Regering de volledige verantwoordelijkheid ten opzichte van deze militairen (…).”
2.4
Ter uitvoering van het Memorandum hebben de Staatssecretaris van Oorlog en de Minister voor Uniezaken en Overzeese Rijksdelen een gemeenschappelijke beschikking (hierna: de Gemeenschappelijke Beschikking) vastgesteld (Tractatenblad 1951, nr. 4). De artikelen 1 en 2 van de Gemeenschappelijke Beschikking luiden - voor zover van belang - als volgt:
“Artikel 1
1. Alle op 24 juli 1950 tot het Koninklijk Nederlands-Indonesische Leger behorende militaire, die op deze datum nog niet een van de bestemmingen, genoemd in artikel 32 van de “Regelingen betreffende de onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten in Indonesië na de souvereiniteitsoverdracht” hebben gevolgd, met uitzondering van degenen, die buiten Indonesië verblijven en bestemd zijn af te vloeien in het werelddeel waar zij zich op de genoemde datum bevinden, zullen met ingang van deze datum tijdelijk dienst verrichten bij de Koninklijke Landmacht.(…)”
Artikel 2
1. Op de in artikel 1 bedoelde militairen zijn de regelingen betreffende de rechtspositie van het militair personeel van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger welke op 24 juli 1950 van kracht zijn, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de periodieke geldelijke inkomsten worden uitgekeerd als voorschotten op de alsnog voor de vorenbedoelde dienstverrichting vast te stellen inkomsten.”
2.5
De vader van belanghebbende heeft gekozen om af te vloeien op Ambon in de Zuid-Molukken. De afvloeiing heeft nog niet plaatsgevonden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de heffingsambtenaar de onderhavige aanslag terecht naar belanghebbende heeft verzonden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de heffingsambtenaar, en tot gegrondverklaring van het (hoger) beroep.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op het feit dat belanghebbende als eigenaar van de onroerende zaak is aan te merken, de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking terecht aan belanghebbende heeft gericht en belanghebbende terecht voor de OZB heeft aangeslagen. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende – anders dan bij de Rechtbank – niet langer dat hij als belastingplichtige is aan te merken betreffende de onderhavige aanslag OZB. Tevens heeft hij ter zitting van het Hof verklaard dat de hoogte en de tenaamstelling van de aanslag niet in geschil zijn. De WOZ-beschikking is evenmin in geschil.
4.2
In hoger beroep neemt belanghebbende het standpunt in dat de heffingsambtenaar de onderhavige aanslag naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken (hierna: het Ministerie) had moeten zenden omdat het Ministerie, gelet op (met name) de onder 2.3 en 2.4 opgenomen bepalingen van het Memorandum en de Gemeenschappelijke Beschikking, tot betaling van de aanslag is gehouden omdat de vader van belanghebbende nog niet is afgevloeid.
4.3
Het beroep in belastingzaken strekt ertoe dat de rechter aan de hand van de door de belastingplichtige aangevoerde grieven beoordeelt of de aan hem opgelegde aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. De belastingrechter is niet bevoegd te oordelen in geschillen betreffende de betaling of de invordering van belasting. Nu belanghebbende in hoger beroep niet langer bestrijdt dat de aanslag en de beschikking juist zijn vastgesteld, is het hoger beroep ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 24 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) | (M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 juni 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.