ABRvS, 10-11-2016, nr. 201604487/1/V3
ECLI:NL:RVS:2016:3077
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-11-2016
- Zaaknummer
201604487/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:3077, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑11‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 64 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JV 2017/7
Uitspraak 10‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
201604487/1/V3.
Datum uitspraak: 10 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 april 2016 en haar einduitspraak van 13 mei 2016, beide in zaak nr. 16/1158 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 22 april 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2016 heeft de staatssecretaris de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van deze in de tussenuitspraak geboden gelegenheid.
Bij uitspraak van 13 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling, die de Zimbabwaanse nationaliteit heeft, heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Zij heeft een aanvraag ingediend om te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft wegens haar gezondheidstoestand. Het geschil gaat erover of de door de vreemdeling gebruikte medicijnen Truvada, Atazanavir en Ritonavir voor de behandeling van HIV (hierna: de HIV-medicatie) in Zimbabwe beschikbaar zijn.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in de eerste en tweede grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ervan dient te vergewissen dat de door de vreemdeling benodigde HIV-medicatie bij haar verwijdering én voor een aaneengesloten periode van drie maanden voor haar beschikbaar dient te zijn. Daartoe overweegt de staatssecretaris dat de rechtbank, door hem aldus te verplichten ook een medisch onderzoek bij het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) te gelasten naar de toekomstige beschikbaarheid van medicatie, het toepassingsbereik van artikel 64 van de Vw 2000 alsmede de reikwijdte van het door het BMA te verrichten onderzoek naar de aanwezigheid van medische behandeling in medisch-technische zin, ontoelaatbaar wordt opgerekt.
De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het aan het besluit van 15 januari 2016 ten grondslag gelegde BMA-advies van 2 juni 2015 (hierna: het BMA-advies), in samenhang gelezen met de aanvullende nota's van 18 november 2015 en 31 december 2015, naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van de vreemdeling overeenkomstig het in paragraaf A3/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid rekening is gehouden met onderbrekingen in medicijnvoorraden, dat hij drie maal onderzoek in Zimbabwe heeft laten verrichten door Allianz Global Assistance, dat de informatie weergegeven in de brondocumenten actueel is, dat uit de brondocumenten volgt dat de HIV-medicatie in de publieke sector aanwezig is en dat uit de door de vreemdeling overgelegde documentatie niet blijkt dat ten tijde van belang de noodzakelijke behandeling voor haar niet aanwezig is.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
4.2. Het BMA heeft op 2 juni 2015 aan de staatssecretaris een advies uitgebracht over de medische situatie van de vreemdeling. Het BMA-advies vermeldt dat, voor zover hier van belang, bij de vreemdeling sprake is van een recente HIV-infectie (asymptomatisch), waarvoor behandeling is gestart. De medische behandeling van de vreemdeling bestaat uit controle en behandeling door een internist, en medicatie. Volgens het BMA-advies is bij uitblijven of onvoldoende behandeling van de HIV-infectie een medische noodsituatie te verwachten vanwege de snelle daling van de CD 4 cellen. Hierdoor verslechtert het afweersysteem van de vreemdeling, waardoor diverse infecties kunnen optreden die, ten gevolge van het slechte afweersysteem, een dodelijke afloop kunnen hebben. Het BMA vermeldt dat uit informatie van Allianz Global Assistance en weergegeven in brondocument BMA 6384 van 16 februari 2015 blijkt, voor zover hier van belang, dat de door de vreemdeling gebruikte HIV-medicatie in Zimbabwe aanwezig is. In de aanvullende nota van het BMA van 18 november 2015 is desgevraagd vermeld dat uit brondocument BMA 7435 van 16 november 2015 blijkt dat de HIV-medicatie per heden in ieder geval aanwezig is in de private sector in Zimbabwe. In de aanvullende nota van 31 december 2015 heeft het BMA wederom antwoord gegeven op de door de staatssecretaris gestelde vraag over de beschikbaarheid van de door de vreemdeling benodigde medicatie. Aan deze aanvullende nota is aanvullende informatie van Allianz Global Assistance ten grondslag gelegd. Uit het brondocument BMA 7568 van 29 december 2015 blijkt dat de HIV-medicatie beschikbaar is in het Parirenyatwa Hospital te Harare en dat dit een publieke instelling is. Daarbij heeft het BMA opgemerkt dat deze instelling in het brondocument BMA 7435, waarop de aanvullende nota van 18 november 2015 is gebaseerd, ten onrechte als een private instelling is geduid, waardoor een schijnbare tegenstrijdigheid is ontstaan.
4.3. Het BMA beantwoordt in het kader van een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 de vraag of behandeling, waaronder medicatie, ten tijde van de totstandkoming van het medisch advies in het land van herkomst in medisch-technische zin aanwezig is. Het BMA geeft in het advies een inschatting over het ontstaan van een medische noodsituatie binnen drie maanden bij uitblijven van behandeling. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de conclusie van het BMA, dat de door de vreemdeling benodigde HIV-medicatie in Zimbabwe beschikbaar is, betekent dat die medicatie voor een (daaropvolgende) periode van drie maanden in medisch-technische zin beschikbaar is. Dit laatste begrip impliceert niet alleen dat de medicatie reeds verkrijgbaar is, maar ook dat het kan worden verkregen, bijvoorbeeld door een voorafgaande bestelling. Mede in het licht van de zonder voorbehoud gegeven conclusie over de beschikbaarheid van de HIV-medicatie in het BMA-advies van 2 juni 2015 en de aanvullende nota van 31 december 2015, bestaat geen grond om aan de woorden "per heden" in de aanvullende nota van 18 november 2015 een beperktere betekenis toe te kennen met betrekking tot de beschikbaarheid, dan hiervoor is weergegeven. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vergewisplicht niet zover strekt dat door het BMA, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn, moet worden onderzocht of de HIV-medicatie bij verwijdering van de vreemdeling, voor een aaneengesloten periode van drie maanden beschikbaar zal zijn. Het BMA is immers niet bekend met de datum waarop daadwerkelijk tot de verwijdering wordt overgegaan, en het kan evenmin rekening houden met onzekere toekomstige ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de beschikbaarheid van een medicijn.
4.4. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris zich er voldoende van heeft vergewist dat het aan het besluit van 15 januari 2016 ten grondslag gelegde BMA-advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris heeft meerdere malen onderzoek door Allianz Global Assistance laten verrichten. In het BMA-advies en in de aanvullende nota's wordt onder verwijzing naar diverse brondocumenten bevestigd dat de HIV-medicatie in medisch-technische zin beschikbaar is in een publieke zorginstelling. In deze brondocumenten wordt geen melding gemaakt van leveringsproblemen van de door de vreemdeling benodigde HIV-medicatie. Hierbij is van belang dat het BMA in de aan de brondocumenten ten grondslag liggende aanvraagformulieren uitdrukkelijk vraagt om in geval van bevoorradingsproblemen bij medicatie aan te geven na hoeveel weken de medicatie in kwestie kan worden geleverd. De door de vreemdeling overgelegde krantenartikelen en het reisadvies van het Verenigd Koninkrijk van 11 november 2015 over de algemene gezondheidszorg in Zimbabwe, tekortkomingen in de aanvoer van medicatie en een chronisch tekort aan medicatie aldaar, zijn te algemeen van aard om afbreuk te doen aan de conclusie in het BMA-advies. Dit geldt ook voor het UN-rapport "Procurement and Supply Chain Management in Zimbabwe" van 9 maart 2015. Deze informatie ziet niet op de beschikbaarheid van de medische zorg, maar op de feitelijke toegankelijkheid, welke niet bij de beoordeling van de aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 wordt betrokken.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek naar de beschikbaarheid van de HIV-medicatie op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voor de vreemdeling noodzakelijke medicatie ter voorkoming van een medische noodsituatie in Zimbabwe aanwezig is. Gelet hierop bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat uitzetting van de vreemdeling een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zich brengt.
De grieven slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft gehandeld door de vreemdeling niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG7504), mag de staatssecretaris met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 16 juni 2015 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend dat aan voormelde maatstaf is voldaan.
De grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraken worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene en nu geen andere beroepsgronden zijn voorgedragen, het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 15 januari 2016 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 april 2016 en haar uitspraak van 13 mei 2016, beide in zaak nr. 16/1158;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2016
53.