Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.6.2
2.6.2 De reikwijdte van het eigendomsrecht
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS588769:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Een voorbeeld is de Wet giraal effectenverkeer, die beleggers een goederenrechtelijke aanspraak verschaft op collectief bewaarde effecten. Voor andere voorbeelden: Van der Steur (2003) p. 237-298.
Ik volsta met een verwijzing naar de studie van Rank-Berenschot (1992).
Ik zie hier af van een nadere argumentatie. De hoofdstukken 4, 5 en 6 bespreken de hier bedoelde vermogensrechtelijke vraagstukken.
Deze terminologie is ontleend aan Bregstein (1927) p. 192, die hier verwijst naar Hugo de Groot.
Ik meen dat hierin een argument schuilt waarom het zogenaamde gesloten stelsel van eigendom en beperkte rechten geen beletsel mag zijn voor een meer goederenrechtelijke benadering van vermogensrechtelijke leerstukken over geld en het hedendaagse betalingsverkeer. De maatschappelijke functie van het burgerlijk recht vereist dat ook gedematerialiseerde vermogensbestanddelen daaraan bescherming kunnen ontlenen en niet, met een beroep op het gesloten stelsel, eenvoudig worden ontkend. Over het open karakter van het vermogensrecht en het in beginsel `(halt) gesloten stelsel' van eigendom en beperkte rechten onder meer Snijders (2002) p. 27 e.v. en Snijders (2006) p. 831-836. Voor verdere literatuur zie hierna hoofdstuk 3, par. 2.
In de verhouding tussen overheid en burger kan soms een eigendomsrecht op immateriële goederen worden ontleend aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Dit artikel beschermt het ongestoorde genot van de eigendom (`peaceful enjoyment of his possessions') en bepaalt voorts dat niemand zijn eigendom zal worden ontnomen, tenzij in het algemeen belang en als voorzien onder de voorwaarden van de wet en de algemene beginselen van internationaal recht. Dit artikel lijkt aan een opmars bezig. Hoewel de exacte reikwijdte zich nog verder moet uitkristalliseren, staat het vast dat de werking ruimer is dan het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 5:1 BW. Ook andersoortige rechten en aanspraken vallen binnen de bescherming van het artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het zijn dus eerder de goederen als vermogensbestanddelen, dan de specialis van de goederen, de eigendom, die in dit artikel beschermd worden, aldus Van der Steur (2003) p. 103. Zie uitvoerig over artikel 1 Eerste Protocol EVRM: Barkhuysen-Emmerik-Ploeger (2005).
Artikel 3:1 BW definieert 'goederen' als alle zaken en alle vermogensrechten. Deze invulling van het verzamelbegrip is om meerdere redenen minder gelukkig gekozen. Zij plaatst ten eerste twee ongelijke grootheden naast elkaar: enerzijds zaken, als het object van een recht, en anderzijds vermogensrechten, dus rechten zèlf. Het was wellicht beter geweest om in plaats van zaken te spreken van eigendomsrechten. Ten tweede brengt de formulering niet duidelijk tot uitdrukking dat eigendomsrechten ook vermogensrechten zijn. Om deze redenen en om uitdrukking te geven aan de structuur van het vermogensrecht in de Boeken 3, 5 en 6, geef ik er zelf de voorkeur aan om 'goederen' te definiëren als 'vorderingen, eigendomsrechten en andere vermogensrechten'.
In het licht van het toenemende belang van immateriële vermogensbestanddelen, is het opmerkelijk dat het BW het eigendomsrecht beperkt tot stoffelijke objecten.1 Door deze beperking valt het gedematerialiseerd vermogen buiten de bescherming van het eigendomsrecht, tenzij bijzondere wetgeving voorziet in een daarmee gelijk te stellen recht.2 De gevolgen van deze begrenzing door het vereiste van stoffelijkheid zijn groot. Het bepaalt de plaats van de belangrijkste breuklijn van het vermogensrecht, namelijk die tussen eigendom en vordering. Vermogensbestanddelen zonder een stoffelijke verschijning vallen niet binnen het bereik van het eigendomsrecht. Voor geld heeft dat zelfs tot gevolg dat de breuklijn tussen eigendom en vordering dwars door de functie van geld loopt Immers, chartaal geld is een zaak en daarmee het object van een recht van eigendom, terwijl giraal geld volgens de heersende leer een vordering is. De gevolgen van deze vermogensrechtelijke tweedeling zijn in de praktijk fundamenteel en verstrekkend. Naast het uiteenlopende karakter van goederen- en verbintenisrechtelijke aanspraken3 beïnvloedt de reikwijdte van het eigendomrecht de wijze waarop vermogen wordt toegedeeld. Dat volgt uit de samenhang tussen de artikelen 3:276 en 277 BW. Het eerste artikel bepaalt dat, tenzij de wet of overeenkomst anders voorschrijft, een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Bij het afgrenzen van het voor verhaal vatbaar vermogen, vervult het eigendomsrecht, en meer in het bijzonder het recht van revindicatie als bedoeld in artikel 5:2 BW, een belangrijke rol. Een eigenaar kan zijn zaak revindiceren, ook als deze zich bij een derde bevindt en zelfs als de derde in staat van faillissement verkeert. Het gevolg is dat de schuldeisers van de failliet geen verhaal kunnen nemen op dit vermogensobject omdat het aan een ander toebehoort en dus buiten de boedel valt. Kortom, in het vermogensrecht komt aan het eigendomsrecht de functie toe van het scheiden van individuele vermogens. Niet eerder dan nadat deze scheiding heeft plaatsgevonden en daarmee de exacte reikwijdte van een vermogen is vastgesteld, kunnen schuldeisers op dit vermogen verhaal nemen en vindt artikel 3:277 BW met het daar neergelegde beginsel van de pari-tas creditorum toepassing.
Bij gedematerialiseerde vermogensbestanddelen, zoals girale tegoeden, vertoont dit vermogensrechtelijk systeem een merkwaardig manco. Door giraal geld aan te merken als geheel verbintenisrechtelijk van aard en dus op voorhand geen goederenrechtelijke aanspraak toe te laten, stelt de heersende leer zich niet de prealabele vraag of de gelden eigenlijk wel tot het vermogen van de houder behoren. Met andere woorden: de verdelende functie van het goederenrecht en het vaststellen van de omvang van het vermogen in de zin van artikel 3:276 BW (en in geval van faillissement artikel 20 Fw), van belang voor het oplossen van vermogensrechtelijke vragen, blijft in girale verhoudingen onvervuld. Het gemis van een goederenrechtelijke actie vormt een beperking bij het vinden van passende oplossingen voor diverse vermogensrechtelijke problemen in verband met geld en betalingsverkeer. Dit is naar mijn mening het Leitmotiv dat ogenschijnlijk verschillende vermogensrechtelijke vraagstukken over geld en betalingsverkeer met elkaar verbindt.4 Terwijl rechtsvragen over de aanspraak op een hoeveelheid giraal geld soms zouden moeten worden beantwoord binnen het raamwerk van artikel 3:276 BW, dus bij 'de scheiding der eigendommen'5, verwijst de heersende leer de houders van deze aanspraken bij gebreke van een revindicatoire aanspraak door naar artikel 3:277 BW en daarmee naar de positie van concurrent schuldeiser.6 De tendens tot dematerialisatie, beschouwd in samenhang met het vereiste van stoffelijkheid als onderdeel van het eigendomsrecht, leidt zo tot een merkwaardige lacune in het vermogensrecht.7 Vermogen dat van oorsprong stoffelijk was, maar thans zijn uiterlijke vorm heeft verloren, is buiten het bereik van het eigendomsrecht geplaatst, maar kan evenmin als louter obligatoir van aard worden beschouwd. Deze lacune heeft vooral gevolgen voor giraal geld. Enerzijds behoeft dit immateriële vermogen door zijn absolute trekken een goederenrechtelijke bescherming, maar anderzijds moet het deze bescherming ontberen door de beperkte reikwijdte van het eigendomsrecht. Dit brengt mij tot de plaats in het vermogensrecht waar, naar mijn mening, geld zou moeten worden gekwalificeerd: tussen eigendom en vordering, als een immaterieel object van een goederenrechtelijke en met een eigendomsrecht vergelijkbare aanspraak. Het is, met andere woorden, een absoluut immaterieel recht of, in terminologie van het Burgerlijk Wetboek, een goed in de zin van artikel 3:1 BW.8