Hof 's-Gravenhage, 24-11-2006, nr. 06/380
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4146
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
24-11-2006
- Zaaknummer
06/380
- LJN
AZ4146
- Roepnaam
Stichting HogeSnelWeg
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4146, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 24‑11‑2006; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BB8651, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:BB8651
- Wetingang
art. 298 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
JRV 2007, 191
JOR 2007/64 met annotatie van E. Schmieman
Uitspraak 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Ontslag van bestuurder in stichting
Uitspraak: 24 november 2006
Rekestnummer: 06/380
Zaaknummer rechtbank: 57522/HA RK 04-2071
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van
1. A,
wonende te X,
hierna te noemen: A
2. B,
wonende te Y,
verzoekers in hoger beroep, verweerders in incidenteel beroep
hierna te noemen: B,
procureur: mr. P. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
1. C,
wonende te Z,
hierna te noemen C
2. D,
wonende te XYZ,
verweerders in hoger beroep, verzoekers in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: D,
procureur: mr. R.W. La Gro.
Het geding
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 21 maart 2006 zijn A en B in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 december 2005 door de rechtbank Dordrecht gegeven tussen partijen. In het beroepschrift hebben zij zes grieven tegen de beschikking aangevoerd. C en D hebben de grieven in een verweerschrift tevens houdende incidenteel beroep tegen afwijzing voorlopige voorziening (met producties) bestreden en van hun kant in incidenteel beroep één grief aangevoerd tegen de afwijzing van de voorlopige voorziening. A en B hebben een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van dit hof van 27 oktober 2006. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen producties aan het hof en de wederpartij toegezonden. A en B hebben hun standpunt mondeling doen toelichten door mr. N.A.J. Purcell, advocaat te Amsterdam en C en D door mr. R.W. La Gro, advocaat te Alphen aan den Rijn, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Beoordeling van het hoger beroep
In principaal en incidenteel appel
1. Het gaat in deze zaak, om het volgende.
1.2. A is de uitvinder van het zogeheten HSW-systeem. Dit systeem houdt in dat een tweede wegdek boven bestaande snelwegen wordt aangelegd, waardoor extra verkeerscapaciteit ontstaat.
1.3. A en C hebben op 24 april 1998 een v.o.f. opgericht: de v.o.f. HSW (HogeSnelWeg, hierna te noemen: de v.o.f.). Per 1 januari 1999 is D als vennoot toegetreden. De doelstellingen van de v.o.f. zijn:
a. het in eigendom onderbrengen van nog te vestigen patentrechten;
b. het verwerven van fondsen voor de financiering van de verdere ontwikkeling en begeleiding van het HSW-systeem;
c. het aangaan van overeenkomsten met (markt)partijen;
d. het promoten van het HSW-systeem;
e. het bewaken en beheren van de in de v.o.f. ondergebrachte activa en (eventuele) passiva;
f. het onder voorwaarden omzetten van de rechten en verplichtingen van de v.o.f. in een besloten vennootschap: de HSW B.V. .
1.4. Bij notariële akte van 25 augustus 1999 is de Stichting HogeSnelWeg (hierna te noemen: de stichting). Tot bestuurders zijn benoemd: B (voorzitter), D (secretaris), C (penningmeester) en A (bestuurslid).
1.5. De stichting heeft tot doel het bevorderen van milieuvriendelijke en veilige automobiliteit in Nederland. Dit doel tracht zij te bereiken door promotie van het HSW-systeem.
1.6. Op 11 mei 2000 is de stichting een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met het HSWConsortium (hierna: het consortium). Het consortium bestond destijds uit Strukton Groep N.V., Heerma Infrastructure B.V. en Imtech Projects B.V.. In de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat het consortium een bedrag van f 10.000,= per maand aan de stichting zal betalen. De overeenkomst bepaalde voorts dat bij verwezenlijking van een project een bedrag van f 1.000.000,= zou worden betaald aan de stichting alsmede 1% van de aanneemsom.
1.7. De overeenkomst is tweemaal verlengd bij Agreement extensions van 6 juni 2001 en 29 oktober 2001, waarin telkens ook de betaling van f 10.000,= is opgenomen. De bepaling ten aanzien van de betaling van f 1.000.000,= en 1% van de aanneemsom bleef gelden. Inmiddels is Heerema Infrastructure uit het consortium gestapt.
1.8. Vanaf eind 2002 was er zicht op een concreet project waar het HSW-systeem zou worden toegepast: het A-27 project. In verband met dat project heeft het bestuur van de stichting beraadslaagd over het afsluiten van een nadere overeenkomst met het consortium. C en D stelden zich op het standpunt dat, nu zich een concreet project aandiende, de stichting niet de juiste rechtspersoon was om een overeenkomst met het consortium aan te gaan ten aanzien van dat project. Zij waren van mening dat de HSW-BV moest worden opgericht. A en B waren een andere mening toegedaan. Één van de argumenten van C en D was, dat de stichting geen eigenaar was van de intellectuele eigendomsrechten met betrekking tot het HSW-systeem.
1.9. A en B hebben in eerste aanleg verzocht:
1. C en D te ontslaan als bestuurders van de stichting op grond van artikel 2:298 lid 1 sub a BW;
2. C en D hangende het onderzoek te schorsen als bestuurders van de stichting conform artikel 2:298 lid 2 BW;
3. C en D te veroordelen in de kosten van het geding.
1.10. C en D hebben van hun kant verzocht B te ontslaan als bestuurder en hem tevens te schorsen hangende het onderzoek, met veroordeling van A en B in de kosten van het geding.
1.11. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van A en B afgewezen, met veroordeling van A en B in de kosten en het verzoek van C en D tot ontslag van B toegewezen en, oordelend dat C en D geen belang meer hadden bij hun verzoek tot schorsing, dat verzoek afgewezen, met veroordeling van B in de kosten.
In het principaal appel voorts
2.1. Grief 1 van A en B luidt als volgt.
“ Ten onrechte verwerpt de rechtbank in de rov. 17 tot en met 19 de stelling van A en B dat sprake is van wanbeheer door C en D door tekortkomingen ten aanzien van de zorg voor het verkrijgen van inkomsten van de stichting. De rechtbank meent ten onrechte dat de bezwaren van C en D tegen het aangaan van een nieuwe overeenkomst met het consortium zouden wijzen op een “fundamenteel verschil van inzicht” over de wijze waarop de stichting behoort te functioneren en niet op een evident falend beleid van C en D voor de zorg voor het verkrijgen van inkomsten.”
In de toelichting voeren A en B aan, dat het argument van C en D ten aanzien van de IE-rechten onwaarachtig is. Het feit dat de stichting geen eigenaar van deze rechten is, is niet van belang nu de eigenaren van die rechten allen achter de samenwerking door de stichting met het consortium staan, zodat sprake was van een (impliciete) sublicentie. Voorts wijzen zij er op dat de stichting tevens een commercieel doel had: het -uiteindelijk- commercieel exploiteren van het HSW-systeem. Zij wijzen op de bepaling in de overeenkomst met het consortium dat de stichting aanspraak heeft op een bedrag van één miljoen gulden plus 1 % van de aanneemsom bij het slagen van het project. C en D hebben willens en wetens voorkomen dat de stichting (substantiële) inkomsten zou verwerven hetgeen moet worden aangemerkt als wanbeheer.
2.2. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen (slechts) van mening verschillen of de stichting de juiste wederpartij is voor de verdere concrete samenwerking met het consortium. Dat C en D met het innemen van hun standpunt wanbeheer plegen vermag het hof niet in te zien. Ter zitting van het hof hebben A en B meegedeeld dat het de bedoeling was dat het bedrag van f 1.000.000,= en de 1% van de aanneemsom zou worden verdeeld over de vier bestuurders. Geconfronteerd met de opmerking dat de wet uitkering door een stichting aan haar bestuurders niet toestaat, werd daaraan toegevoegd dat het de bedoeling was dat een nieuwe entiteit zou worden opgericht om die uitkering te doen. Hieruit blijkt dat het standpunt van C en D niet tot gevolg heeft dat de stichting substantiële baten zou missen. De grief slaagt dan ook reeds daarom niet. Het moge zo zijn dat een verschil van inzicht in het bestuur van een stichting ertoe kan leiden dat de activiteiten in die stichting geblokkeerd worden, waardoor die stichting inkomsten misloopt, doch dat wil nog niet zeggen dat sprake is van wanbeheer. Er zijn ook geen andere feiten gesteld of gebleken op grond waarvan kan worden aangenomen, dat het door C en D ingenomen standpunt zodanig kennelijk onredelijk en in strijd met het belang van de stichting dat sprake is van wanbeheer.
3.1. Grief 2 van A en B luidt:
“ Ten onrechte overweegt de rechtbank in rov.16 dat de overige gronden die A en B aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd (te weten dat C en D buiten medeweten en betrokkenheid van de andere stichtingbestuurders regelmatig extern overleg hebben gepleegd, dat zij de besluitvorming binnen de stichting hebben geblokkeerd en dat zij louter hun eigen belang nastreven, ook bij het uitoefenen van hun bevoegdheden als bestuurders van de stichting) er (louter) op neerkomen dat er geen vruchtbare samenwerking binnen het stichtingsbestuur meer mogelijk is, en dat die gronden niet kunnen leiden tot ontslag van C en D als bestuurders van de stichting.”
In de toelichting voeren zij aan dat de gedragingen van C en D zeer destructief zijn en dat sinds het ontstaan van het conflict het stichtingsbestuur geen enkel besluit heeft kunnen nemen. Voorts blokkeren zij door hun houding de verdere samenwerking met het consortium, waardoor de stichting substantiële inkomsten misloopt.
3.2. Ook deze grief slaagt niet. A en B hebben niet concreet feitelijk onderbouwd dat en hoe de externe contacten van C en D het belang van de stichting hebben geschaad. Dat geen vruchtbare samenwerking binnen het bestuur meer mogelijk zou zijn vindt zijn oorzaak in het feit dat de stemmen binnen het bestuur staakten, zodat besluitvorming niet mogelijk was. Het standpunt van C en D om binnen de stichting niet meer met het consortium verder te willen is naar het oordeel van het hof bepaald niet zo onredelijk dat reeds het innemen van dat standpunt als wanbeheer kan worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat C en D niet de samenwerking met het consortium wilden verbeken, doch die wilden voortzetten via de op te richten B.V. Uit hetgeen A en B ter zitting hebben meegedeeld was dit feitelijk ook hun bedoeling en zouden de substantiële inkomsten ook niet aan de stichting toevallen.
4. Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft na het vorenstaande geen behandeling meer.
5.1. Grief 4 luidt:
“ Ten onrechte oordeelt de rechtbank (rov 25 en 26) dat het handelen c.q. nalaten van B, waarbij de rechtbank noemt:
a. dat betalingen door het consortium zijn verricht op een rekening waarvan C en D geen weet hadden,
b. dat het onttrekken door C en D aan ieder overleg volgens de rechtbank geen reden is om hen niet van het bestaan van die rekening op de hoogte te brengen, gelet op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van het bestuur voor de boekhoudplicht,
c. dat C volgens de statuten nog steeds penningmeester is en doordat hij niet op de hoogte is van de ontvangst van de betalingen door het consortium en van betalingen die met de ontvangen bedragen worden gedaan, zodat hij de jaarstukken niet kan opmaken en
d. dat B, naar de rechtbank oordeelt, zonder afdoende reden geen gedegen verantwoording heeft afgelegd aan medebestuursleden C en D,
aan te merken is als een falend beleid ten aanzien van het beheer over het vermogen van de stichting en dat het feit dat
e. dit beleid gedurende een lange periode heeft plaatsgevonden, tijdens welke periode C en D onder andere niet hebben kunnen voldoen aan de op het gezamenlijke bestuur rustende boekhoudverplichting; terwijl
f. het voor C nagenoeg onmogelijk is geweest zijn functie als penningmeester adequaat te vervullen,
voor haar voldoende reden is om ten aanzien van B over te gaan tot gebruikmaking van de in art. 2:298 BW gegeven bevoegdheid.
5.2. In de toelichting voeren A en B aan dat dit oordeel in strijd is met de door de rechtbank genoemde rechtsregel dat van wanbeheer in de zin van art. 2:298 BW slechts sprake is in geval van evident, falend beleid ten aanzien van het beheer over een vermogen of van de zorg over geldmiddelen. De door de rechtbank genoemde omstandigheden zijn een gevolg van het feit dat B weet had van een nieuwe bankrekening en die niet aan C en D heeft gemeld. Dit is gedaan omdat het consortium liever niet zag dat de betalingen tot voordeel van C en D zouden strekken. Het enkele niet-informeren van medebestuursleden over financiële zaken is geen evident falend beleid. Gesteld noch gebleken is dat er, sinds de stichting de betaling heeft ontvangen op een andere bankrekening, iets inhoudelijks mis zou zijn met het beheer van het vermogen van de stichting. A en B wijzen er op dat zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben aangeboden rekening en verantwoording af te leggen van het sinds de opening van de nieuwe bankrekening gevoerde beheer over de gelden die op die rekening zijn binnengekomen. Dat aanbod hebben zij in hoger beroep herhaald.
6.1. Grief 5 luidt:
Onbegrijpelijk is dat de rechtbank in rov. 22 stelt:
“ De rechtbank zal allereerst ingaan op de gronden onder g en k welke inhouden dat B zich onttrekt aan zijn verplichting om als voorzitter al zijn mede bestuursleden afdoende te informeren over datgene wat hij als voorzitter van het stichtingsbestuur zou moeten meedelen en dat B ten onrechte en of uit eigen belang de vaststelling van de jaarrekening blokkeert”
en vervolgens op basis van deze verwijten van C en D beslist dat B moet worden ontslagen (vgl. rov.27).
In de toelichting voren A en B aan dat de beweerde onttrekking van B aan een verplichting om medebestuursleden niet te informeren het ontslag van B niet kan rechtvaardigen. Zij wijzen er voorts op dat B heeft geweigerd de door C over 2002 opgestelde jaarrekening over 2002 goed te keuren omdat C heeft geweigerd een vordering van de stichting IFAS daarin te verwerken, dan wel daar melding van te maken in de toelichting.
7. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Ontslag van een bestuurder op grond van artikel 2:298 BW kan ook plaatsvinden wanneer sprake is van handelen in strijd met de statuten. Daarvan is sprake wanneer het gedrag van de bestuurder onverenigbaar is met wat naar de bepalingen van de statuten van een behoorlijk bestuurder mag worden geëist. B heeft C en D geheel onwetend gehouden over de inkomsten en de uitgaven van de stichting. Ter zitting van dit hof heeft A meegedeeld dat zij (B en A) niet bereid waren om de boekhouding en de bankafschriften aan C en D over te leggen, omdat zij dan kennis konden nemen van de activiteiten binnen de stichting, hetgeen A en B niet wensten in verband met het wantrouwen dat zij hadden jegens C en D. Buiten de penningmeester om zijn facturen (incl.BTW) op naam van de stichting uitgegaan. Ook is buiten de penningmeester om op naam van de stichitng aangifte gedaan bij de fiscus. Hierdoor was het voor de penningmeester onmogelijk zijn taak te vervullen. Het hof is van oordeel dat C terecht heeft geweigerd bedoelde vordering in de jaarrekening op te nemen nu C geen inzicht kreeg in stukken die op die vordering betrekking hadden terwijl voorts, naar tussen partijen vaststaat, B en zijn vrouw het bestuur vormen van de stichting IFAS. Ook de secretaris werd door vorengenoemde gedragingen van B gehinderd in zijn taakuitoefening. De secretaris is belet notulen van vergaderingen te maken. Informatie is aan C en D onthouden, zoals de brief van minister De Boer d.d. 20 december 2002 en het MIT rapport over de A-27. Het hof is van oordeel dat dergelijke gedragingen ertoe leiden dat het bestuur als geheel zijn taak die het volgens de statuten moet verrichten niet meer kan verrichten en dat deze gedragingen daarom in strijd zijn met hetgeen volgens de statuten van de afzonderlijke bestuursleden in dat verband wordt verwacht. Het hof is dan ook van oordeel dat die gedragingen tezamen en in onderling verband bezien voldoende grond opleveren om B als bestuurder te ontslaan.
De grieven slagen dan ook niet.
8. De conclusie is dat de beschikking voor zover daarin de vorderingen van A en B zijn afgewezen en de vordering van C en D tot ontslag van B is toegewezen zal worden bekrachtigd. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van A en B als niet ter zake dienend, aangezien de feiten op grond waarvan het hof van oordeel is dat sprake is van handelen in strijd met de statuten tussen partijen vaststaan.
De zesde grief behoeft na het voorgaande geen verdere bespreking.
In het incidenteel appel voorts
9.1. De grief van C en D in incidenteel hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat C en D geen belang meer hebben bij hun verzoek om bij wege van voorlopige voorziening B te schorsen als bestuurder van de stichting. Zij wijzen er op dat de beschikking tot ontslag niet uitvoerbaar bij voorraad is en dat B nog steeds actief is als bestuurder van de stichting. Zij hebben dus er dus belang bij dat B wordt geschorst als bestuurder van de stichting.
9.2. Deze grief slaagt. Nu ook het hof van oordeel is dat B moet worden ontslagen als bestuurder van de stichting is het van belang dat hij ook niet meer als zodanig kan functioneren. Artikel 2:298 BW maakt het mogelijk een bestuurder, hangende het onderzoek, bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. Het hof is van oordeel dat onder de term “hangende het onderzoek” moet worden verstaan de periode totdat de beslissing tot ontslag in kracht van gewijsde is gegaan.
De beslissing van de rechtbank zal dan ook worden vernietigd voor zover daarbij de vordering tot schorsing van B is afgewezen en voor het overige worden bekrachtigd. Bij een dergelijke uitslag past een kostenveroordeling van A en B in beide instanties. De kostenveroordeling in eerste aanleg kan dan ook in stand blijven.
Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Dordrecht, van 21 december 2005, gegeven tussen partijen, voor zover daarbij het verzoek van C en D tot schorsing van B is afgewezen en bekrachtigt deze voor het overige
en opnieuw rechtdoende:
schorst B als bestuurder van de Stichting HSW voor de duur van het onderzoek zoals hiervoor sub 9.2. omschreven;
veroordeelt A en B in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van C en D in het principaal appel bepaald op € 248,= aan verschotten en op € 2.682,= aan salaris voor de procureur en in het incidenteel appel op € 1.341= aan salaris voor de procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, T.W.H.E. Schmitz en A.G. Scheele-Mülder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2006 in aanwezigheid van de griffier.