Hof 's-Gravenhage, 25-03-2005, nr. 04/1050
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT5509
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-03-2005
- Zaaknummer
04/1050
- LJN
AT5509
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT5509, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑03‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 685 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Doorbreking appelverbod artikel 7:685 BW.
Partij(en)
Uitspraak: 25 maart 2005
Rekestnummer: R 04/1050
Zaaknummer rechtbank:561236 VZ VERZ 04-4080
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [werknemer],
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
[Werkgever],
gevestigd te Rotterdam
gerequestreerde in hoger beroep,
hierna te noemen: [werkgever],
procureur: mr. W. Taekema.`
De loop van het geding
Bij op 11 november 2004 ter griffie van dit hof ingekomen beroepschrift (met producties) is [werknemer] in beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 12 augustus 2004, gegeven tussen partijen. [werkgever] heeft een verweerschrift (met producties) ingediend. Voor de mondelinge behandeling van de zaak heeft [werknemer] vijf en [werkgever] drie producties ingediend.
Op 25 februari 2005 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten mondeling doen toelichten [werknemer] door mr. J.L.J. Leijendekker, advocaat te Wijk bij Duurstede en [werkgever] door mr. M.V.R. Grandjean Perrenod Comtesse, advocaat te Rotterdam, de laatste aan de hand van overgelegde pleitnotities.
De beoordeling van het hoger beroep.
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
[werknemer] is op 13 juli 1998 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van [werkgever].
Door de slechte bedrijfsresultaten heeft [werkgever] in 2003 moeten reorganiseren. Deze reorganisatie heeft echter niet het gewenste resultaat gehad. [werkgever] zag zich dan ook genoodzaakt in 2004 wederom een reorganisatie door te voeren. De ondernemingsraad heeft over het reorganisatieplan en het bijbehorende sociaal plan op 15 juni 2004 positief geadviseerd.
[werknemer] is ziek vanaf januari 2004.
1.2.
[werkgever] heeft, stellende dat door de reorganisatie de functie van [werknemer] zou komen te vervallen, de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst met [werknemer] te ontbinden.
1.3.
De rechtbank heeft dit verzoek tegelijk met nog drie andere ontbindingsverzoeken van [werkgever] behandeld. Het verzoek van de gemachtigde van [werknemer] tot aanhouding van de behandeling van de zaak met betrekking tot [werknemer], omdat zij door de ziekte van [werknemer] niet in staat is geweest de zaak met haar te bespreken, is door de rechtbank afgewezen.
1.4.
De rechtbank heeft bij beschikkingen van 12 augustus 2004 de vier verzoeken van [werkgever] toegewezen en de arbeidsovereenkomsten per 1 oktober 2004 ontbonden, zonder toekenning van enige vergoeding.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:685, lid 11 BW staat tegen een beslissing krachtens dit artikel geen hoger beroep open. Dit appelverbod kan (onder meer) worden doorbroken wanneer in eerste aanleg sprake is geweest van schending van zulke fundamentele rechtsbeginselen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, dat niet gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
- 2.2.
[werknemer] heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat bij de behandeling in de eerste aanleg het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Zij is dan ook ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof zal derhalve onderzoeken of haar hoger beroep gegrond is.
- 3.1.
Namens [werknemer] is in eerste aanleg, ter motivering van het verzoek om aanhouding door de gemachtigde van [werknemer] op de zitting van 6 augustus 2004 aangevoerd, dat [werknemer] concentratieproblemen had, dat zij al na anderhalve minuut wegzakte, zodat ze geen stukken kon lezen en geen verweer met haar advocaat heeft kunnen bespreken. Dat dit onjuist zou zijn is niet aannemelijk geworden. Door [werkgever] is ter zitting in eerste aanleg slechts betwijfeld of [werknemer] niet ter zitting aanwezig had kunnen zijn.
- 3.2.
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen namens [werknemer] naar voren is gebracht volgt, dat zij door haar ziekte niet in staat is geweest haar zaak inhoudelijk met haar gemachtigde te bespreken, zodat zij haar standpunt niet naar voren heeft kunnen (laten) brengen. Het moge zo zijn, dat het karakter van de ontbindingsprocedure en het belang van [werkgever] bij een snelle beslissing zich niet verdraagt met een aanhouding van de behandeling voor onbepaalde tijd, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar dat betekent nog niet dat een aanhouding van een aantal weken, gelet op de datum waarop de rechtbank de arbeidsovereenkomsten heeft ontbonden eveneens onmogelijk was. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank de behandeling van de zaak van [werknemer] een aantal weken had behoren aan te houden, waarin [werknemer] de gelegenheid had haar standpunt met haar gemachtigde te bespreken. Door dat niet te doen is in de onderhavige omstandigheden het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dat betekent dat het hoger beroep van [werknemer] gegrond is en het hof de zaak verder inhoudelijk zal beoordelen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
- 4.1.
[werkgever] heeft aangevoerd dat [werknemer] laatstelijk werkzaam was voor 50% als hoofd operations, in welke functie zij de receptiefuncties bij [werkgever] coördineerde en voor 50% als medewerker op de afdeling Human Resources & Management (HRM). Door de terugloop van de activiteiten en de noodzakelijke inkrimping van het personeel bij de reorganisaties is het personeelsbestand te klein geworden voor een HR-manager, zijn de receptiefuncties in Rotterdam komen te vervallen en zijn die taken overgenomen door de sales-afdelingen. De functie van [werknemer] is dan ook opgeheven. [werkgever] heeft bij het bepalen van de werknemers die voor ontslag in aanmerking komen het anciënniteitbeginsel gehanteerd binnen een functiegroep. [werkgever] heeft voor [werknemer] geen passende functie beschikbaar en er bestaat geen reële verwachting dat dat binnen afzienbare tijd zal gebeuren, aldus nog steeds [werkgever].
- 4.2.
[werknemer] heeft daartegen aangevoerd dat [werkgever] niet in overeenstemming met het anciënniteitbeginsel heeft gehandeld. Zij voert aan dat de werknemer [T], die later bij [werkgever] in dienst is gekomen dan zij, haar werk doet. Zij wijst er op dat zij bij [werkgever] vele functies heeft bekleed en vrijwel overal inzetbaar is. Voorts wijst zij er op dat laatstelijk een groot deel van haar werk bestond uit planning van cursussen en het regelen van te huren locaties en dat zij daarover ook contact had met de klanten. Het werk van [T], die dat werk al een aantal jaren deed, overlapte haar werk voor een deel en zij is zeer wel in staat het werk van [T] te doen.
- 4.3.
[werkgever] heeft daar op haar beurt weer tegen aangevoerd dat het werk van [T], die eerder docent bij [werkgever] was geweest, bestond uit contacten met de klanten over de wensen ten aanzien van de te geven cursussen. Hij hield zich ook met de inhoud van de cursussen bezig. De functie [T[ behoorde tot een andere functiegroep, namelijk de groep projecten, terwijl de functies van [werknemer] vielen in de functiegroep operations en HRM. Van strijd met het anciënniteitbeginsel is dan ook geen sprake, aldus [werkgever].
- 4.4.
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen door of namens [werknemer] naar voren is gebracht volgt niet, dat [T] het werk deed, dat [werknemer] tot haar ziekte deed. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat haar functie(s) onder dezelfde functiegroep viel(en) of, gelet op het werk dat zij feitelijk deed, zou(den) moeten
vallen. Het werk dat [werknemer] laatstelijk met betrekking tot de te organiseren cursussen verrichtte was praktisch en facilitair van aard en kan niet op één lijn gesteld met het werk dat [T] deed. [T] was dan ook terecht in een andere functiegroep ondergebracht. Het hof is dan ook van oordeel dat van schending van het anciënniteitbeginsel geen sprake is. Dat [werknemer] mogelijk in het verleden werk heeft gedaan dat vergelijkbaar met, of gelijk aan, het werk was dat [T] deed en dat zij ook in staat was dat werk te doen, kan daar niet aan afdoen.
- 4.5.
De conclusie is derhalve dat het beroep van [werknemer] tegen de beslissing van de rechtbank geen doel treft en dat die beslissing zal worden bekrachtigd.
Het hof acht, gelet op de aard van het onderhavige geschil, termen aanwezig de proceskosten van het hoger beroep te compenseren.
De beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 12 augustus 2004, gegeven tussen partijen;
- -
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin, dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. In ’t Velt-Meijer, De Wild en Van der Horst en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2005 in aanwezigheid van de griffier.