Hof 's-Gravenhage, 28-08-2004, nr. BK-04/03928
ECLI:NL:GHSGR:2004:BH5891
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
28-08-2004
- Zaaknummer
BK-04/03928
- LJN
BH5891
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:BH5891, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 28‑08‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BF7264
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BF7264
- Vindplaatsen
PJ 2009, 97
Uitspraak 28‑08‑2004
Inhoudsindicatie
Pensioen voormalig griffier Internationaal Gerechtshof; vrijstelling?, Statuut van het IGH art. 32, lid 8, vertrouwensbeginsel, berekening verschuldigde belasting over fiscaal onzuiver pensioen van een internationale organisatie.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
28 augustus 2007
nummer BK-04/03928
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € […] en een inkomen uit sparen en beleggen van € […].
1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 37. De Inspecteur heeft een verweer-schrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 26 april 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
2.4. Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 december 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen versche-nen.
2.5. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een korte briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een verdere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
2.6. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van belangheb-bende betreffende de aanslag inkomstenbelasting en premiehef-fing voor het jaar 2001, kenmerk BK-04/03926. Voor zover in die zaak stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige zaak te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier telkens voor beide zaken een pro-ces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, geboren op […], woont in P. Belanghebbende heeft de […] nationaliteit. Tot aan zijn pensionering op 5 februari 2000 was belanghebbende in dienst van de Verenigde Naties. Hij oefende de functie uit van Griffier (Registrar) van het Internationaal Gerechtshof, gevestigd te Den Haag.
3.2. In de periode van 15 september 1964 tot 5 februari 2000 heeft belanghebbende pensioenrechten opgebouwd bij het United Nations Joint Staff Pension Fund te Genève (hierna: het Pensi-oenfonds) als staff member. Belanghebbende maakte deel uit van de “Staff in the Professional and higher categories”.
3.3. De door belanghebbende overgelegde kopie uit het boek van de International Civil Service Commission van de Verenigde Naties vermeldt met betrekking tot het salarissysteem, de in-terne stafheffing (“staff assessment”), de bijdrage aan het Pensioenfonds en de opbouw van het ouderdomspensioen van staff members als belanghebbende – voor zover van belang – het vol-gende:
I Salaries and Related Allowances
A. Salary system
Staff in the Professional and higher categories are recruited internation-ally and are paid on the basis of common salary scales applied world wide and established by the United Nations General Assembly on the recommenda-tion of ICSC. (…)
The salary of staff in the Professional and higher categories is made up of two main elements: base salary and post adjustment, both of which are ex-pressed in United States dollars. Post adjustment is a cost of living ad-justment designed to preserve equivalent purchasing power for all duty stations. Post adjustment may be added to, or subtracted from, base salary. The base salary and post adjustment are interdependent, and the term “sal-ary” or “net remuneration” as used in this booklet means net base salary plus or minus the post adjustment applicable for a given location. The term “net” is defined in section B below.
B. Salary Scales and increments
(…) The base salary scales for the Professional and higher categories (…), expressed as gross and net base salaries, are applied uniformly, world wide, by all organizations in the common system. (…)
Staff assessment. Staff assessment is a form of internal tax administered by the organizations. The base salary scales of the United Nations are expressed as gross amounts. By deducting staff assessment, which has two rates as shown in annex II, one for a staff member with a dependent spouse or a dependent child, and another for a staff member without a dependant, a net salary is obtained. (…) The staff member receives the net base salary shown in the salary schedule (…). Staff assessment rates are derived from income tax rates applicable at the seven headquarters cities of the organi-zations in the common system (New York, Geneva, Vienna, Rome, Paris,
Montreal and London)
Income Taxes. Most member states have granted international officials ex-emption from income taxation on their United Nations emoluments. However, some member States do tax the emoluments of their nationals. In the event that income taxes are levied, the organizations normally reimburse such taxes in the interest of providing equity between staff members who are subject to taxation and those who are not. Funding arrangements for these tax reimbursements vary from one organization to another.
Salary increments. Increments within each level of the Professional and Director categories are normally awarded annually on the basis of satisfac-tory service. (…)
C. Level of salaries
The level of salaries for staff in the Professional and higher categories is determined on the basis of the Noblemaire principle, named after the chairman of a Committee of the League of Nations. The principle derived from the Noblemaire Committee’s proposals governed international civil service pay rates in the League of Nations and became the cornerstone of the United Nations salary system for Professional staff. (…) In applying the Noblemaire principle, the Commission makes a comparison with the na-tional civil service of the member State which has the highest pay levels and which by its size and structure also lends itself to a significant comparison. The home civil service of the United States of America has always been taken as the highest national civil service of a State Member of the United Nations. (…)
”V Social security
(…) C. Pensions
The United Nations Joint Staff Pension Fund (UNJSPF) provides retirement, disability and survivors’ benefits for the staff of those organizations that are members of the Fund. (…) A staff member who has an appointment of six months or more or who completes six months of service without an inter-ruption of more than 30 days becomes a participant in the Fund. A world-wide scale of pensionable remuneration applies to staff in the Professional and higher categories. This scale is used both for the determination of contributions to the Fund and for the calculation of benefits. (…)
The current rate of contribution to the Fund is 21,75 per cent of pension-able remuneration, with two thirds of the contribution paid by the organi-zation and one third by the staff member.
The standard annual pension is calculated on the basis of the staff mem-ber’s final average remuneration, defined as the average of his/her pen-sionable remuneration for the highest 36 months within the last five years of service. The rates of accumulation of benefits, expressed as a percent-age of final average remuneration, are as follows for participants who joined on or after 1 January 1983;
(a) First five years – 1.5 per cent per year;
(b) Next five years - 1.75 per cent per year;
(c) Years in excess of 10, up tot 25 - 2 per cent per year.
The above rates result in a maximum accumulation of 66.25 per cent. Staff recruited prior to 1 January 1983 accrue benefits at a uniform rate of 2 per cent per year for the first 30 years and 1 per cent per year for the next five years, giving a maximum possible accumulation of 65 per cent.
A participant who has five years of more of contributory service is enti-tled to a retirement benefit if his/her age on separation is 60 or over, or to an early retirement benefit if aged 55 or over but less than 60. In the latter case prescribed reductions are made from the standard annual rate. A participant whose age on separation is less than 60 and whose contributory service was five years or longer may elect to receive instead a deferred retirement benefit to commence at age 60 or at any age between 55 and 60 at a reduced rate. Alternatively, a participant may opt tot receive a with-drawal settlement consisting of the staff member’s total contribution to the Fund with interest, plus a percentage of this amount which varies with length of service. Up to one third of the actuarial equivalent of a retire-ment or early retirement benefit or the amount of the participant’s contri-bution, whichever is greater, may be commuted into a lump-sum payment. In the case of a deferred benefit the commutation option is limited to the participant’s own contributions with interest. The monthly pension benefit is proportionately reduced after payment of a lump sum. Under conditions prescribed in UNJSPF Regulations a child’s benefit may be payable concur-rently with a participant’s pension, and survivor’s benefits may be payable to a spouse, child or secondary dependant. The Pension Fund does not reim-burse national taxes levied on pensions.”
De staff assessment rates voor “professional and higher catego-ries” (…) “with neither a dependant spouse nor a dependant child” bedroegen op 1 april 1987:
TOTAL ASSESSABLE PAYMENTS
US-DOLLARS STAFF MEMBER WITH NEITHER A DEPENDANT SPOUSE NOR A DEPENDANT CHILD
First $ 15.000 per year 14 percent
Next $ 5.000 per year 32,5 percent
Next $ 5.000 per year 33,8 percent
Next $ 5.000 per year 35,8 percent
Next $ 5.000 per year 38.1 percent
Next $ 10.000 per year 40,3 percent
Next $ 10.000 per year 42,7 percent
Next $ 10.000 per year 44,0 percent
Next $ 15.000 per year 46,6 percent
Next $ 20.000 per year 52,1 percent
Remaining assessable pay-ments 53,5 percent
[…]
3.5. De pensioenbijdrage van belanghebbende en de werkgever bedroeg in het percentage van het zogenoemde pensioengevende salaris:
staffmember member organization
voor 1984 7,00% 14,00%
01-01-1984 tot 30-06-1988 7,25% 14,50%
01-07-1988 tot 30-06-1989 7,40% 14,80%
01-07-1989 tot 31-12-1989 7,50% 15,00%
01-01-1990 - 7,90% 15,80%
3.6. Het pensioengevende salaris is een bedrag dat jaarlijks wordt bepaald op grond van “the staff member’s category, grade, step and duty station at the time of payroll processing”.
3.7. Belanghebbende heeft in zijn brief van 20 mei 2006 aan zijn gemachtigde vermeld:
“Both the staff assessment and the staff member’s own pension contribution are deducted at the same time from the staff member’s “earnings” to arrive at his net salary pay.”
en
“The pension premium (contribution) paid by the UN is not added to the amount on which the internal tax (staff assessment) by the UN is levied. The pension premium (contribution) paid by the UN has no consequences for the levy of tax. The pension premium (contribution) paid by me (staff mem-ber) is deducted from my base income not before the UN internal tax (staff assessment) is levied but at the same time. That (staff member) premium (contribution) has no consequence for the internal tax (staff assessment). There are in fact two different kinds of levies:
1 internal tax (staff assessment)
2 pension premium (contribution) paid by myself (staff member)
The pension premium (contribution) paid by the UN is neither an “earning” nor a “deduction”. (…) Finally my pension payments are not taxed by the UN (are not subject to staff assessment). (…)”
3.8. De bijdragen aan het ouderdomspensioen van belanghebbende en de werkgever bedroegen:
Belanghebbende Bijdrage Interest
15 september 1964 tot 31 december 1994 USD 133.379.71 42.062,71
1 januari 1995 tot 5 februari 2000 USD 64.484,48 35.238,56
USD 197.864,19 77.301,27
Werkgever
15 september 1964 tot 31 december 1994 USD 266.759,42
1 januari 1995 tot 5 februari 2000 USD 128.968,96
Totaal USD 593.592.57 670.893,84
3.9. Vanaf 1 april 2001 ontvangt belanghebbende een ouderdoms-pensioen van het Pensioenfonds (hierna: de pensioenuitkerin-gen). In het onderhavige jaar bedroegen de pensioenuitkeringen in totaal € […].
3.10. Belanghebbende heeft over het jaar 2002 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € […] en een inkomen uit sparen en beleggen van € […]. In de aangifte heeft belanghebbende de door hem genoten pensioenuitkeringen niet als inkomsten vermeld. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 14 mei 2003 de Inspecteur ten aanzien van de aangifte inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2001 de vraag gesteld of het ouderdomspensioen is vrijge-steld van Nederlandse belastingheffing. Vervolgens heeft een briefwisseling tussen de gemachtigde en de Inspecteur plaatsge-vonden.
3.11. De Inspecteur heeft in zijn brief van 28 juni 2004 aan belanghebbende als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat hij de pensioeninkomsten in de heffing zal betrekken. Bij het vast-stellen van de aanslag over het jaar 2002 heeft hij vervolgens het bedrag van de pensioenuitkeringen tot het belastbare inko-men uit werk en woning gerekend en de aangifte gevolgd voor wat betreft het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen.
3.12. De presidenten van het Internationaal Gerechtshof hebben in opeenvolging met betrekking tot de belastbaarheid van pensi-oenuitkeringen uitgekeerd aan voormalige leden van dat Hof als hun opvatting te kennen gegeven, respectievelijk verklaard in te stemmen met deze opvatting:
“The question is governed by Article 32, paragraph 8, of the Statute of the Court which provides: “Les traitements, allocations et indemnités sont exempts de tout impôt.” ‘The above salaries allowances and compensation shall be free of all taxation.’ The word ‘traitements’ refers to paragraphs 1 and 6 of Article 32. The word ‘índemnités’ refers to paragraph 4. The word ‘allocations’ refers tot paragraphs 2, 3 and 7. That the pensions provided for in paragraph 7 are included in the word ‘allocations’ is clear from the French text of paragraph 7, which states that pensions are ‘al-louées’. The English text of paragraph 8 is even more clear. It states: The above salaries, allowances and compensation shall be free of all taxation. There can be no doubt that this wording refers to all payments mentioned in paragraphs 1 - 7, including pensions.
3.13. In een brief van 14 december 1992 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken, directie Protocol, aan de (griffier van) het Internationaal Gerechtshof bericht:
“Le Ministère des Affaires étrangères, Direction du Protocole, présente ses compliments au Greffe de la Cour internationale de Justice et, en se réfé-rant á Sa Note no 87501 du 18 septembre 1992 relative a des feuilles d’impôts adressées á Madame A, a l’honneur de Lui communiquer ce qui suit.
En vertu de la Loi relative á l’impôt sur le revenu (Loi du 16 décembre 1964, publiée au Bulletin de Lois et des Décrets royaux no. 519), les per-sonnes physiques qui ne resident pas aux Pays-Bas mais qui ont des revenus dont la source est aux Pays-Bas (contribuables étrangers) sont redevables aux Pays-Bas de l’impôt sur le revenu de certaines sources néerlandaises, en particulier de biens immobiliers situes aux Pays-Bas (article 48, para-graphe 1 et article 49, paragraphe 1, sous b, deuxièmement).
Les feuilles d’impôts pour la déclaration de l’impôt sur le revenu pour les années 1989, 1990 en 1991 ont été envoyées par le Service des impôts des Pays-Bas a Madame A, au titre des biens immobiliers qu’elle possède aux Pays-Bas et pour lesquels elle est donc soumise a l’impôt sur le revenu aux Pays-Bas. La pension allouée a Madame A en sa qualité de veuve de Son Ex-cellence Monsieur B, ancien juge et Vice-président de la Cour internatio-nale de Justice, n’est pas soumise à l’impôt aux Pays-Bas.
Madame A est donc priée de bien vouloir retourner au Service des impôts à Brunssum, après les avoir dûment rempliés et signées, les feuilles d’impôts ci-jointes qui lui sont destinées.
Le Ministère des Affaires étrangères, Direction du Protocol, saisit cette occasion pour renouveler au Greffe de la Cour internationale de Justice les assurances de sa haute considération.
La Haye, le 14 décembre 1992"
3.14. De griffier van het Internationaal Gerechtshof heeft vervolgens op 7 januari 1993 aan het Ministerie van Buitenland-se Zaken, directie Protocol, C, Den Haag, bericht:
“Le Greffe de la Cour internationale de Justice présente ses compliments au Ministère des affaires étrangères, Direction du Protocole, et le remercie d’avoir pris la peine de lui faire tenir, à l’intention de Mme A, veuve de feu le juge B, des exemplaires de déclarations fiscales.
Le Greffe de la Cour n’a pas manqué de transmettre à Mme A les documents susmentionnés, qui ont été reçus après sa lettre no 87510 du 18 septembre 1992.
Le Greffe de la Cour a pris note que la pension allouée à Mme A en sa qua-lité de veuve de S. Exc. B, ancien juge et Vice-Président de la Cour inter-nationale de Justice, n’est pas soumise à l’impôt aux Pays-Bas.
Le Greffe de la Cour saisit cette occasion pour renouveler au Ministère des affaires étrangères, Direction du Protocole, les assurances de sa haute considération.
La Haye, le 7 janvier 1993"
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of de pensioenuitkeringen die belanghebbende in 2002 van het Pensioenfonds heeft ontvangen door de Inspec-teur terecht tot de inkomsten uit werk en woning zijn gerekend, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevesti-gend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende voert – zakelijk weergegeven – ter onder-steuning van zijn standpunt het volgende aan.
De pensioenuitkeringen van belanghebbende zijn niet aan de Nederlandse belastingheffing onderworpen. Op grond van het bepaalde in artikel 32 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof, in onderling verband bezien met de aan die bepa-ling gegeven uitleg door de opeenvolgende presidenten van het Internationaal Gerechtshof, komt aan belanghebbende een vrij-stelling toe van de heffing van Nederlandse belasting op de pensioenuitkeringen. Evengenoemde bepaling van het Statuut gaat voor op het bepaalde in het Handvest van de Verenigde Naties, het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Vere-nigde Naties van 13 februari 1946 (Stb. 1947, H 452), alsmede op de overeenkomst tussen het Internationaal Gerechtshof en het Koninkrijk der Nederlanden zoals is neergelegd in de bijlage bij de notawisseling tussen de President van het Internationaal Gerechtshof en de minister van Buitenlandse Zaken nopens de voorrechten en immuniteiten van het Internationale Gerechtshof van 26 juni 1946, bekendgemaakt in de Nederlandse en Franse tekst bij Koninklijk Besluit van 4 maart 1947, Stb. 1947,
H 79. Andere landen in Europa bieden ook een dergelijke vrij-stelling.
In de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van
14 december 1992, die is geadresseerd aan de griffier van het Internationaal Gerechtshof, is namens deze minister een als een toezegging op te vatten uitlating gedaan die inhoudt dat het in die brief genoemde pensioen onbelast is. Die toezegging heeft betrekking op het pensioen dat de betreffende belanghebbende genoot in de hoedanigheid van weduwe van een oud-rechter en vice-president van het Internationaal Gerechtshof. Die hoeda-nigheid was de reden voor het verlenen van de vrijstelling.
De in die brief neergelegde uitlating is daarna nogmaals beves-tigd van de zijde van dit ministerie. Belanghebbende kan aan deze toezegging het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het pensioen dat hij geniet op eenzelfde wijze zal worden be-handeld en in Nederland niet zal worden belast. Vanaf 1992 tot heden heeft de minister van Buitenlandse Zaken in diverse brie-ven de opvatting verkondigd dat een dergelijk ouderdomspensioen niet belast is. Een dergelijke opvatting strookt ook met de feitelijke handelwijze van de Belastingdienst in die jaren. Ook hieraan kan belanghebbende vertrouwen ontlenen.
De aanspraken die belanghebbende op grond van de bijdragen aan het Pensioenfonds ontleent zijn geen pensioenaanspraken in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de pensioenregeling van het Pensioenfonds niet aan te merken als een pensioenregeling. De aanspraken zelf hebben tot het loon behoord in de jaren dat zij zijn opgekomen ten tijde van het griffierschap en vielen onder de vrijstelling van artikel 32 van het Statuut. De pensioenuitkeringen vormen geen loon.
Voor zover vóór 14 september 1999 door belanghebbende zelf bijdragen zijn betaald, komen de bijdragen waarvoor een vrij-stelling gold op de pensioenuitkeringen in mindering maar dit wordt teruggenomen door artikel 25, lid 11, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964), aangezien geen verminde-ring van belasting is verleend.
Het gevolg is dat de uitkeringen slechts in de heffing kunnen worden betrokken als zij de bijdragen van belanghebbende te boven gaan en dat is in 2001 en 2002 nog niet het geval. Het is juister om de aanspraken die voor 1995 zijn opgebouwd geheel onbelast te laten.
De pensioenuitkeringen dienen te worden belast volgens de sal-do-methode. De Verenigde Naties hebben over het salaris van belanghebbende een interne stafheffing toegepast. De door be-langhebbende betaalde premies zijn niet op het salaris in min-dering gekomen alvorens deze stafheffing werd toegepast. De Inspecteur negeert het bepaalde in artikel 38 van de Wet IB 1964. De belasting komt overeen met loon- of inkomstenbelas-ting. De omstandigheid dat het Internationaal Gerechtshof geen inhoudingsplichtige is voor de heffing van de loonbelasting doet niet af aan de kwalificatie van de destijds belaste aan-spraak.
4.3. De Inspecteur houdt de juistheid van de aanslag staande.
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steu-nen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € […].
5.2. De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot ongegrond-verklaring van het beroep en subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € […].
6. Overwegingen omtrent het geschil
Positie belanghebbende na pensionering
6.1. Belanghebbende oefent, nadat hij met ingang van 5 februari 2000 met pensioen is gegaan, de tot dan toe uitgeoefende func-tie van Registrar van het Internationaal Gerechtshof niet meer uit. De rechtsbetrekking die uit hoofde van die functie bestond tussen belanghebbende en het Internationaal Gerechtshof als orgaan van de Verenigde Naties is sinds die datum niet meer aanwezig. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat dit anders ligt. Belanghebbende is derhalve vanaf evengenoemde datum geen Regi-strar of anderszins een functionaris van het Internationale Gerechtshof meer.
6.2. In de hierna volgende overwegingen zal het Hof zo veel als mogelijk de tekst van het Handvest, Verdrag, Statuut, Notawis-seling en de in 3.13 en 3.14 geciteerde briefwisseling hanteren in de Nederlandse taal. Het Hof heeft, voor zover ter beschik-king en relant, de officiële tekst in de Franse en Engelse taal vergeleken, maar heeft geen aanleiding gevonden een verschil te onderkennen in interpretatie op basis van de teksten in de onderscheidene talen.
Het Handvest en het Statuut
6.3. Artikel 92 van het Handvest van de Verenigde Naties van 26 juni 1945, Trb. 1987, 113 (hierna: het Handvest) bepaalt dat het Internationaal Gerechtshof functioneert overeenkomstig het aan het Handvest gehechte Statuut, dat is gegrond op het Sta-tuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie, en dat een integrerend deel van dit Handvest uitmaakt. Alle leden van de Verenigde Naties, waaronder Nederland, zijn ipso facto par-tij bij het Statuut.
6.4. Artikel 105 van het Handvest bepaalt in het tweede lid dat functionarissen van de Organisatie van de Verenigde Naties de voorrechten en immuniteiten genieten die noodzakelijk zijn voor een onafhankelijke uitoefening van hun functies in verband met de Organisatie.
6.5. Verder heeft blijkens de Notawisseling nopens de voorrech-ten en de immuniteiten van het Internationaal Gerechtshof,
Stb. 1947, H 79, de Algemene Vergadering van de Verenigde Na-ties op 19 januari 1946 aan haar Zesde Commissie opdracht gege-ven om een onderzoek in te stellen betreffende de aan de Orga-nisatie van de Verenigde Naties te verlenen voorrechten en immuniteiten en faciliteiten. De Zesde Commissie heeft vervol-gens een aantal ontwerp-resoluties opgesteld.
6.6. Een daarvan heeft geleid tot het Verdrag nopens de voor-rechten en immuniteiten van de Verenigde Naties van 13 februari 1946, Stb. 1947, H 452 waarin de voorrechten en immuniteiten, ontheffingen en faciliteiten, welke de functionarissen van de Organisatie van de Verenigde Naties in het algemeen zullen dienen te genieten, zijn vastgelegd. In dat Verdrag is in arti-kel V, paragraaf 18, aanhef en letter b, een vrijstelling van belasting vastgelegd op de salarissen en emolumenten van func-tionarissen door de Verenigde Naties aan hen betaald. In de preambule bij dit Verdrag wordt overwogen dat aan de functiona-rissen de voorrechten en immuniteiten worden verleend die nood-zakelijk zijn voor de onafhankelijke uitoefening van hun func-ties in verband met de Organisatie. In overeenstemming hiermee is in paragraaf 20 van artikel V van het Verdrag bepaald dat voorrechten en immuniteiten aan deze functionarissen zijn ver-leend uitsluitend in het belang van de Verenigde Naties en niet voor hun persoonlijk voordeel.
6.7. Aan het Internationaal Gerechtshof heeft de Zesde Commis-sie, na een onderzoek te hebben ingesteld betreffende de verle-ning van voorrechten en immuniteiten aan de leden van het Hof, aan de griffier en de functionarissen van dat Hof, alsmede aan de agenten, raadslieden en advocaten van de partijen, aanbevo-len, dat het Internationaal Gerechtshof zelf zou worden uitge-nodigd, - teneinde verzekerd te zijn van het genot der voor-rechten, immuniteiten en faciliteiten, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van zijn functies en de vervulling van zijn taak, hetzij in het land, waar zijn zetel gevestigd zal zijn, hetzij in een ander land -, om aanbevelingen op te stellen, welke aan de Secretaris-Generaal zouden worden medegedeeld.
De Algemene Vergadering heeft bij Resolutie 22C (I) van 13 februari 1946 het Internationaal Gerechtshof “with a view to ensuring that the International Court of Justice shall enjoy the privileges, immunities and facilities necessary for the exercise of its functions and the fulfilment of its purposes, in the country of its seat and elsewhere” uitgenodigd voorstel-len te doen. Volgens de Notawisseling is daarbij bepaald dat het Statuut van het Internationaal Gerechtshof, gehecht aan het Handvest, waarvan het een integrerend deel uitmaakt, in artikel 19 voorschrijft, dat de leden van dat Hof in de uitoefening van hun functies diplomatieke voorrechten en immuniteiten genieten, en in artikel 42, dat de agenten, raadslieden en advocaten der partijen, die voor dat Hof procederen, de voorrechten en immu-niteiten zullen genieten, welke noodzakelijk zijn voor de onaf-hankelijke uitoefening van hun functies. Hierbij komt – wederom volgens evenvermelde Notawisseling -, dat het Internationaal Gerechtshof een orgaan is, waarvan de leden, bijgestaan door een beperkte staf van personeel, functies van een geheel eigen karakter uitoefenen, en waarvan de behoeften dientengevolge verschillen van die van de andere organen der Verenigde Naties.
6.8. Voor wat betreft het Nederlandse grondgebied heeft de Notawisseling geleid tot een overeenkomst tussen het Internati-onaal Gerechtshof en de minister van Buitenlandse Zaken waarin enige algemene beginselen zijn neergelegd, waaronder in artikel I met betrekking tot privileges, immuniteiten, faciliteiten en voorrechten binnen het grondgebied van Nederland ten aanzien van degenen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben en verbonden zijn aan het Internationaal Gerechtshof, is vastge-steld dat de leden van dat Hof in het algemeen dezelfde behan-deling krijgen als de hoofden van de diplomatieke missies en dat dit ook geldt voor de griffier van het Internationaal Ge-rechtshof en zijn plaatsvervanger wanneer deze als griffier optreedt. Voorts is in artikel IV bepaald dat de voorrechten en immuniteiten slechts worden verleend in het belang van de in-ternationale rechtspraak en niet in het persoonlijk belang van de begunstigden.
6.9. Het is in het licht van voorgaande bepalingen en de ge-schiedenis van de totstandkoming dat het Statuut dient te wor-den bezien.
Het Statuut
6.10. Het Hof is van oordeel dat noch de tekst, doel of de strekking van artikel 32 van het Statuut meebrengt dat de pen-sioenuitkeringen zijn uitgezonderd van Nederlandse belasting-heffing.
6.11. Hierbij heeft het Hof, met inachtneming van de goede trouw die past bij het uitleggen van verdragen overeenkomstig de gewone betekenis van de gebruikte termen in hun context en in het licht van voorwerp en doel (artikel 31 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79), het vol-gende in aanmerking genomen.
6.12. Artikel 32 van het Statuut bepaalt in het eerste lid dat elk lid van het Internationaal Gerechtshof een jaarlijks sala-ris toekomt, in het tweede lid dat de president een speciale jaarlijkse toelage toekomt en in het derde lid dat de vice-president die toelage toekomt voor elke dag dat hij optreedt als president, in het vierde lid dat de rechters die op de voet van artikel 31 zijn gekozen met eenzelfde nationaliteit als een van de partijen, niet zijnde rechters van het Internationaal Gerechtshof, een vergoeding genieten voor elke dag dat zij hun rechtersfunctie uitoefenen, in het vijfde lid dat deze salaris-sen, de toelagen en de vergoeding door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties worden vastgesteld. Met de woorden “salarissen, de toelagen en de vergoeding” zijn bedoeld de in het eerste lid genoemde salarissen van de leden, de in het tweede lid genoemde toelage, de in het derde lid genoemde toe-lage en de in het vierde lid genoemde vergoeding. In het zesde lid van artikel 32 van het Statuut is geregeld dat het salaris van de griffier van het Internationaal Gerechtshof wordt vast-gesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op voorstel van het Internationaal Gerechtshof, in het zevende lid is bepaald dat de Algemene Vergadering de voorwaarden zal vast-stellen waaronder pensioenrechten kunnen worden verstrekt aan de leden en de griffier en de voorwaarden waaronder hun reis-kosten worden vergoed en tenslotte in het achtste lid dat vo-renbedoelde salarissen, toelagen en vergoedingen zijn vrijge-steld van iedere belasting.
6.13. Met “salarissen, toelagen en vergoeding” in het achtste lid van bovengenoemd artikel 32 zijn geen andere “salarissen, toelagen en vergoeding” bedoeld dan de in de voorafgaande leden een tot en met zes opgesomde salarissen, toelagen en vergoe-ding. De term “salarissen, toelagen en vergoeding” wordt zowel in het vijfde lid als het achtste lid op eenzelfde wijze ge-bruikt. De in het zevende lid genoemde pensioenrechten en de reiskosten kunnen niet zonder nadere aanduiding daartoe worden gerekend. Die aanduiding is niet geschied. Het woord “pensioen-rechten” (“retirement pensions”) en de term reiskosten zijn niet genoemd in het achtste lid. Zij horen niet tot de gebezig-de termen “salarissen, toelagen en vergoeding”.
Uit de Franse tekst van artikel 32 kan naar het oordeel van het Hof evenmin worden afgeleid dat onder het ontvangen van een salaris of toelage door de rechters, de president en de vice-president ook moet worden gerangschikt het toekennen van pensi-oenen als genoemd in het zevende lid. De tegenovergestelde uitleg die belanghebbendes gemachtigde voorstaat kan het Hof derhalve niet volgen.
6.14. Het Hof zal hierna nagaan of doel en strekking van het Statuut een andere uitleg meebrengen dan de hiervoor door het Hof toegepaste grammaticale uitleg.
Het Statuut heeft ingevolge artikel 1 tot doel de samenstelling en het functioneren van het Internationaal Gerechtshof te rege-len. Artikel 32 van het Statuut maakt deel uit van het Hoofd-stuk betreffende de organisatie van het Internationaal Ge-rechtshof.
6.15. Het Statuut strekt overeenkomstig zijn doel niet verder dan regels te geven met betrekking tot de samenstelling en het functioneren van het Internationaal Gerechtshof.
Nu de pensioenuitkeringen ingaan na pensioendatum (respectieve-lijk na overlijden), de beëindiging van de functie dan reeds heeft plaatsgevonden en de belastbaarheid van de pensioenuitke-ringen zich op dat moment pas voordoet, is zonder nadere toe-lichting, die van de zijde van belanghebbende niet is ver-strekt, niet aannemelijk dat met het Statuut is beoogd regels te geven omtrent een onderwerp, laat staan voorrechten en immu-niteiten te verlenen, waarbij het functioneren van het Interna-tionaal Gerechtshof niet meer is betrokken en het niet duide-lijk is dat dit instituut in zijn belang zou kunnen worden getroffen.
6.16. Het Hof heeft hierbij mede gelet op de Notawisseling. Daaruit blijkt dat de (Zesde Commissie van de) Algemene Verga-dering van de Verenigde Naties in 1946 ervan uitging dat voor het Internationale Gerechtshof regels dienden te worden gegeven door dat Hof zelf voor zijn functioneren en zijn functionaris-sen, maar dat daarbij evenzeer erop werd gewezen dat het ging om het verlenen van voorrechten en immuniteiten welke noodzake-lijk zijn voor de onafhankelijke uitoefening van de functie. In dat opzicht werd niet beoogd dat de regels inzake het verlenen van voorrechten en immuniteiten van het Internationaal Ge-rechtshof zouden verschillen van hetgeen zou worden bepaald in het Verdrag inzake voorrechten en immuniteiten en evenmin is daarmee beoogd dat deze regeling zich mede zou uitstrekken tot gevallen waarin de functie niet meer wordt uitgeoefend en het persoonlijk belang bij het verkrijgen van een voorrecht in beginsel voorop is komen te staan zonder dat duidelijk is dat de actieve functie-uitoefening of het belang van het Internati-onaal Gerechtshof daarmee is gemoeid.
6.17. Ook artikel I van de bijlage bij de Notawisseling waarin is bepaald dat de leden van het Internationaal Gerechtshof in het algemeen dezelfde behandeling genieten als de hoofden van diplomatieke missies en de regeling ten aanzien van bovenge-noemde voorrechten, immuniteiten en faciliteiten, is naar zijn aard beperkt tot de actieve functie-uitoefening van een lid van dat hof dan wel de griffier, aangezien in artikel IV is bepaald dat privileges en immuniteiten worden verleend in het belang van de internationale rechtspraak en er uitdrukkelijk op wordt gewezen dat deze niet in het persoonlijk belang van de begun-stigden mogen worden verleend.
6.18. Weliswaar diende het geven van regels door het Interna-tionaal Gerechtshof te geschieden met inachtneming van het geheel eigen karakter van de functie van het Internationaal Gerechtshof, maar voor wat betreft het onderhavige geschil zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of aannemelijk gewor-den waaruit blijkt dat het eigen karakter van de reeds niet meer vervulde functie het in geschil zijnde voorrecht zou mee-brengen.
6.19. Met het zevende lid van artikel 32 van het Statuut was het slechts de bedoeling te regelen dat de voorwaarden waaron-der een pensioen wordt toegekend en een reiskostenvergoeding wordt verstrekt, worden vastgesteld door de Algemene Vergade-ring van de Verenigde Naties. Het achtste lid beoogt slechts te regelen dat de salarissen, toelagen en vergoeding niet aan enige belastingheffing zouden zijn onderworpen zonder daaronder evenwel te begrijpen pensioenuitkeringen welke worden gedaan nadat de functie niet meer wordt uitgeoefend.
6.20. Het Hof zal hierna nagaan hoe in dit verband de in 3.12 genoemde verklaringen van de opeenvolgende presidenten van het Internationaal Gerechtshof moeten worden gezien.
De status van de verklaringen
6.21. De verklaringen die de opeenvolgende presidenten van het Internationaal Gerechtshof hebben afgelegd leiden het Hof, voor zover het betreft het belasten van pensioenuitkeringen, niet tot een ander oordeel. De verklaringen bevatten een uitleg van artikel 32 van het Statuut. Zij bevatten niet enig rechterlijk oordeel, waaraan het Hof gebonden is, maar een uitleg die, naar de mening van deze presidenten, aan artikel 32 van het Statuut moet worden gegeven.
6.22. Zoals hiervoren reeds is overwogen valt niet in te zien om welke reden de onbelastbaarheid van pensioenuitkeringen in dit kader noodzakelijk is. Artikel 32 van het Statuut verbiedt echter wel enige belastingheffing in verband met het toekennen van een aanspraak op pensioenrechten en de verdere opbouw daar-van tijdens de periode dat de functie wordt uitgeoefend. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het toekennen van pensioenrechten tijdens de dienstbetrekking voortvloeit uit de dienstbetrekking/relatie tussen het Internationaal Gerechtshof als instelling van de Verenigde Naties en de betrokken functio-naris.
Vertrouwensbeginsel
6.23. Uit de gedingstukken blijkt niet dat ter zake van de verklaringen van de presidenten een notawisseling als hiervoor genoemd heeft plaatsgevonden.
6.24. Uit de gedingstukken blijkt voorts niet dat de verklarin-gen zijn voorgelegd aan degene die (destijds) in Nederland ter zake bevoegd was beleid te vormen aangaande belastingzaken en evenmin dat een van dezen zich, in een als toezegging op te vatten zin, heeft uitgelaten dat de uitleg van de presidenten voor de toekomst bij het heffen van Nederlandse belasting zal worden gevolgd. Ook blijkt niet dat naar aanleiding van de gedane verklaringen begunstigend beleid door de Inspecteur of op een hoger niveau gecoördineerd is gevormd en gevoerd.
6.25. De conclusie is derhalve dat een rechtens te beschermen vertrouwen dat de uitleg van de presidenten voor wat betreft de pensioenuitkeringen na de pensioendatum dient te worden gevolgd voor de Nederlandse belastingheffing, niet aan die verklaringen valt te ontlenen.
Vertrouwen en beleid
6.26. De in 3.13 vermelde brief van 14 december 1992 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vangt aan met een korte uit-leg over het belastingsysteem in Nederland en vermeldt uitdruk-kelijk dat iemand die niet in Nederland woont slechts - als buitenlands belastingplichtige – is onderworpen aan de belas-tingheffing voor zover hij beschikt over inkomsten uit bronnen in Nederland, waaronder in het bijzonder onroerende zaken, een en ander met verwijzing naar de betreffende bepalingen uit de destijds geldende Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarna wordt aangaande het geval van de betrokken weduwe vermeld dat de belastingaangiftebiljetten voor de jaren 1989 tot en met 1991 die aan haar zijn toegezonden, zien op de belasting die van haar geheven zal worden vanwege het bezit van onroerende zaken in Nederland, waarvoor zij in Nederland is onderworpen aan de belastingheffing. Daarop volgt dat het pensioen dat aan haar is toegekend in de hoedanigheid van weduwe van een oud-rechter en vice-president van het Internationaal Gerechtshof niet aan de belastingheffing in Nederland is onderworpen.
In de context van het voorafgaande kan deze laatste zin rede-lijkerwijs niet de betekenis hebben die belanghebbende eraan toekent namelijk dat het genieten van het pensioen door de weduwe is vrijgesteld van belastingheffing enkel en alleen omdat haar echtgenoot bij leven rechter en vice-president in het Internationaal Gerechtshof is geweest. Deze zinsnede heeft redelijkerwijs slechts deze betekenis dat wordt voortgebouwd op het voorafgaande, namelijk dat zij niet in Nederland woonachtig is en in dat geval slechts beperkt onderworpen kan zijn voor bepaalde in Nederland gelegen of uit Nederland afkomstige in-komstenbronnen waartoe de pensioenuitkeringen niet behoren.
In het slot van de brief is vermeld dat de weduwe wordt ver-zocht de aangiften ingevuld en ondertekend te retourneren aan de belastingdienst in Brunssum.
Anders dan belanghebbende stelt kan uit deze brief niet worden afgeleid dat deze is gebaseerd op een uitleg van het Statuut door het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
6.27. De omstandigheid dat in de brief slechts de bepalingen in de Wet IB 1964 zijn genoemd en niet de betreffende bepalingen uit het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met Frank-rijk (Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ont-gaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Parijs op
16 maart 1973, Trb. 83) betekent niet dat de brief aldus moet worden gelezen dat het pensioen van de weduwe in Nederland niet aan de belastingheffing is onderworpen vanwege haar hoedanig-heid van weduwe van een oud-rechter. Zowel ten aanzien van de in Nederland gelegen inkomstenbronnen als ten aanzien van de pensioenuitkeringen bevat het Verdrag toedelingsbepalingen. Geen van deze bepalingen is in de brief ter sprake gekomen. In het geval deze bepalingen zouden zijn genoemd blijft de belas-tingheffing over pensioenen toegewezen aan het woonland, in het geval van de weduwe, Frankrijk en de belastingheffing over inkomsten uit onroerend goed aan de staat waar het onroerend goed is gelegen, in het betreffende geval Nederland.
6.28. In de brief die daarop volgt van 7 januari 1993 wordt door de griffier van het Internationaal Gerechtshof geantwoord dat hij zijn dank uitspreekt dat een fiscale verklaring is afgegeven ten aanzien van de betreffende weduwe, dat – naar het Hof begrijpt - de aangiftebiljetten aan haar zijn doorgezonden en dat de griffier er kennis van heeft genomen dat het pensioen dat zij geniet in haar hoedanigheid van weduwe van de betrokken oud-rechter en vice-president niet in Nederland is belast.
6.29. Uit dit antwoord kon het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet de indruk te krijgen dat de griffier er vervolgens van uit is gegaan, dan wel de brief van 14 december 1992 aldus had begrepen, dat het ouderdomspensioen en weduwepensioen van leden van het Internationaal Gerechtshof en de griffier in Nederland altijd onbelast zouden zijn, derhalve onafhankelijk van de vraag of op grond van de Nederlandse inkomstenbelasting-wetgeving de genieter van dit pensioen in Nederland dan wel in het buitenland zijn woonplaats heeft en mitsdien binnenlands dan wel buitenlands belastingplichtige is.
Voorts kan uit de brief in samenhang met de brief van het mi-nisterie ook niet worden opgemaakt dat de griffier daarvan zonder meer is uitgegaan.
6.30. Niet gebleken is dat zich daarna nog enige briefwisseling betreffende het onderwerp van het weduwepensioen of ouderdoms-pensioen tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de griffier van het Internationaal Gerechtshof (belanghebbende) heeft voorgedaan, waarbij de uitleg van de brief van 14 decem-ber 1992 ter sprake kwam of een geval van een hier te lande wonende pensioengerechtigde oud-rechter of griffier als in de brief aan de orde is gekomen totdat de kwestie door belangheb-bende aan de orde werd gesteld bij de Inspecteur.
6.31. Voor de juistheid van de stelling van belanghebbendes gemachtigde dat de door belanghebbende voorgestane uitleg als gevolg van deze briefwisseling jarenlang zou zijn gevolgd door de Nederlandse belastingautoriteiten, heeft het Hof in de ge-dingstukken niet voldoende feitelijke grondslag kunnen vinden.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze uitleg zoals hiervoor gegeven gevolgen heeft gehad voor de Nederlandse belastingheffing in andere gevallen dan de genoemde weduwe, met name niet ten aanzien van een in Nederland wonende binnenlands belastingplichtige.
6.32. Nu de in 3.13 vermelde brief afkomstig is van het Minis-terie van Buitenlandse Zaken, welk ministerie niet bevoegd is op het gebied van belastingen, kan reeds om die reden deze brief bij belanghebbende geen rechtens te beschermen vertrouwen wekken.
Uit het door de griffier van het Internationaal Gerechtshof verzonden antwoord van 7 januari 1993, vermeld in 6.28, kan niet worden afgeleid dat zulks anders is. Zoals uiteengezet in 6.26 is niet doorslaggevend de functie die de overleden echtge
noot tijdens zijn leven heeft gehad, maar de kwaliteit van het zijn van weduwe, derhalve dat het in het aan de orde zijnde geval om een pensioen in de zin van de toepasselijke verdrags-bepaling ging.
Voorts is niet gebleken dat ter zake enig beleid is gevoerd door een inspecteur op een eenheid dan wel op hoger niveau is gecoördineerd dat afwijkt van de hiervoor onder 6.26 gegeven uitleg. Het is aan belanghebbende om ter zake concrete gevallen te noemen, hetgeen niet is geschied. De stelling in de brief van 9 december 2005 van de secretaris-generaal van het Ministe-rie van Buitenlandse Zaken dat ter zake een “practice” of een
“policy” is gevolgd acht het Hof niet aannemelijk gemaakt.
6.33. De brief van C, een in Duitsland wonende oud-rechter van het Internationaal Gerechtshof, levert geen bijdrage aan de stelling dat in de jaren na de briefwisseling van 1992 in Ne-derland is uitgegaan van onbelastbaarheid van pensioenuitkerin-gen van in Nederland wonende oud-rechters of oud-griffiers op basis van artikel 32 van het Statuut. Uit die brief blijkt slechts dat de betreffende oud-rechter voor zijn inkomstenbe-lastingaangiften in Duitsland is uitgegaan van onbelastbaarheid van het pensioen en heeft hij een vraag gesteld aangaande de belastingheffing in Nederland van het tegoed op een bankreke-ning die de oud-rechter na zijn pensioen in Nederland heeft aangehouden, derhalve een Nederlandse bron, met name ten aan-zien van de interest die op het tegoed na zijn pensionering is genoten.
6.34. De ongedateerde brief van D, hoofd afdeling internatio-naal recht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, is niet anders op te vatten dan dat hij als zijn mening te kennen geeft dat de pensioenuitkeringen van belanghebbende onbelast zijn. De procedure in beroep van belanghebbende was toen al aanhangig, zo blijkt uit de inhoud van de brief. Enige toezegging of een uitlating op grond waarvan bij belanghebbende het rechtens te beschermen vertrouwen zou zijn gewekt dat deze uitleg voor de belastingheffing moet worden gevolgd, is daarmee niet gewekt. Dit moet belanghebbende redelijkerwijs ook hebben beseft.
6.35. Voor zover belanghebbende stelt dat, nu andere landen in Europa een dergelijke vrijstelling bieden Nederland hiertoe ook gehouden is, merkt het Hof op dat het aan de Minister van Fi-nanciën is om ingevolge artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vrijstelling van belasting te verlenen in de gevallen waarin het volkenrecht of het internationale gebruik daartoe noopt. Dat is in het geval van belanghebbende niet geschied.
Kwalificatie van de pensioenaanspraken voor het Nederlandse belastingrecht.
6.36. Belanghebbende ontvangt uitkeringen op grond van een pensioenregeling die niet voldoet aan de eisen gesteld in de Wet LB 1964. Formeel niet, aangezien het Pensioenfonds geen toegelaten verzekeraar is en materieel niet aangezien de pensi-oenbijdragen worden terugbetaald in het geval het niet tot uitkeren van pensioen zal komen vanwege het beëindigen van de dienstbetrekking en aangezien bij overlijden aan de erfgenamen een teruggave kan worden verstrekt van de niet uitgekeerde pensioenbijdragen. Een beroep op artikel 38 van de Wet LB 1964 is derhalve niet aan de orde.
6.37. Overigens, brengt het onder 6.22 overwogene mee dat de aanspraak op pensioen van belanghebbende, zo sprake zou zijn van een aanspraak in de zin van de Wet LB 1964, in ieder geval niet was belast tijdens zijn functie-uitoefening. Voor wat betreft de bijdragen die belanghebbende en de werkgever tijdens het dienstverband hebben betaald ten behoeve van het pensioen geldt dat deze destijds zijn gedaan zonder dat enige stafhef-fing van de VN van invloed is geweest.
6.38. De door belanghebbende van het Pension Fund ontvangen uitkering is aan te merken als een periodieke uitkering die de tegenwaarde voor een prestatie vormt, bestaande uit de door belanghebbende en het Internationaal Gerechtshof gestorte bij-dragen. Ingevolge artikel I, onderdeel O, eerste lid, van de Invoeringswet Wet IB 2001 blijven voor het bepalen van het inkomen uit een recht op periodieke uitkeringen of verstrekkin-gen die de tegenwaarde vormen voor een prestatie, de regels van toepassing die daarvoor op grond van de Wet IB 1964 op 31 de-cember 2000 golden, voorzover vóór 14 september 1999 premies zijn betaald die op grond van de Wet IB 1964 niet als persoon-lijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen ter zake van een overeenkomst die tot stand is gekomen vóór 14 september 1999. Aan beide voorwaarden is in dit geval voldaan.
6.39. Er is dan sprake van een tot de inkomsten uit vermogen behorende periodieke uitkering als bedoeld in artikel 25, lid 1, onderdeel g, van de Wet IB 1964. Op de gestorte bijdragen was een vrijstelling op grond van internationaal recht als bedoeld in artikel 25, lid 1, onderdeel g, onder ten tweede, van de Wet IB 1964 van toepassing. Laatstgenoemde bijdragen maken derhalve geen deel uit van de waarde van de tegenpresta-tie.
6.40. Ingevolge het eerste lid, tweede volzin, van artikel I, onderdeel O, van de Invoeringswet Wet IB 2001 worden de perio-dieke uitkeringen en verstrekkingen, voorzover deze volgens de regels die op 31 december 2000 golden op grond van de Wet IB 1964 zouden behoren tot de inkomsten uit vermogen, aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 en in 7.2, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001.
6.41. Voorzover door belanghebbende na 1 september 1999 premies zijn gestort en de pensioenuitkeringen rechtstreeks vallen onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt dat ingevolge artikel 3.82, onderdeel d, van die wet uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een internationale organisa-tie als de onderhavige in het geval geen heffing naar het inko-men heeft plaatsgevonden eveneens worden aangemerkt als pensi-oenuitkeringen en –verstrekkingen en deze onderdeel uitmaken van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
6.42. Uit het vorenstaande volgt dat de in het jaar 2002 geno-ten pensioenuitkering voor het volledige bedrag onderdeel is van het belastbare inkomen uit werk en woning.
6.43. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk te dezen aan de Inspecteur.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh,
Van Walderveen en Van Noorle Jansen. De beslissing is op
28 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordig-heid van de griffier.
(Postema) (Savelbergh)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.