Hof 's-Gravenhage, 25-09-2003, nr. 02/90KG
ECLI:NL:GHSGR:2003:AL1732
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-09-2003
- Zaaknummer
02/90KG
- LJN
AL1732
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2003:AL1732, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑09‑2003; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Uitlevering aan Verenigde Staten (USA) vanwege verdenking van strafbare feiten aldaar gepleegd.
Uitspraak: 25 september 2003
Rolnummer: 02/90 KG
Rolnr. rechtbank: 01/1402
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
Appellant,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: appellant,
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
van wie de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk.
Het geding
Bij exploot van negen januari 2002 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 december 2001 door de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in kort geding gewezen tussen partijen. Bij met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis in hoger beroep heeft appellant zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden. Partijen hebben hun standpunten mondeling doen bepleiten ter zitting van dit hof van 3 februari 2003, appellant door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam en de Staat door zijn procureur, beiden aan de hand van pleitnotities. Mr. Weski heeft bij die gelegenheid een aantal producties in het geding gebracht. De Staat heeft zich tegen de overlegging van die stukken niet verzet.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de president van de rechtbank onder 1. De feiten zijn omschreven. De juistheid van die feiten is tussen partijen niet in geschil. Ook gezien hetgeen nader door partijen is aangevoerd gaat het om het volgende:
1.2 Appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt in de VS verdacht van handelingen gericht op de invoer van XTC in de VS en in dat verband van deelname aan een criminele organisatie. Daarom heeft de VS uitlevering van appellant verzocht, welke uitlevering door de rechtbank te Zwolle toelaatbaar is verklaard. De Hoge Raad heeft het desbetreffende vonnis op het door appellant ingestelde cassatieberoep gedeeltelijk vernietigd, maar de uitlevering niettemin toelaatbaar verklaard.
1.3 De Minister van Justitie heeft bij beschikking van 12 december 2001 de uitlevering van appellant toegestaan.
1.4 Appellant is op 18 januari 2002 aan de VS uitgeleverd; hij is bij daar bij vonnis van 15 mei 2002 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar.
2. Appellant heeft in eerste instantie gevorderd, samengevat, en voor zover in hoger beroep van belang:
- de Staat te verbieden tot uitlevering aan de VS over te gaan,
- althans de Staat te veroordelen appellant in Nederland te vervolgen voor de
feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd,
- althans de Staat te verbieden appellant uit te leveren voordat van de VS de
garantie is ontvangen dat Appellant binnen twee maanden na uitlevering zal
worden berecht en binnen dezelfde termijn na het te wijzen vonnis naar
Nederland zal worden teruggeleverd om de Nederlandse rechter gelegenheid
te geven de in de VS opgelegde straf om te zetten naar Nederlandse
maatstaven.
De president heeft de vorderingen afgewezen.
3. In hoger beroep vordert appellant:
- primair: de Staat te verbieden tot uitlevering van hem naar de VS over te gaan;
- subsidiair: de Staat te gelasten hem in Nederland te vervolgen voor de feiten
waarvoor zijn uitlevering is gevraagd;
- meer subsidiair: de Staat te verbieden hem uit te leveren zonder dat ten
aanzien van hem eerst door de VS individuele, in de dagvaarding in hoger
beroep nader omschreven, garanties zijn verstrekt met het oog op zijn
teruglevering, de exequatur van het in de VS te wijzen vonnis, de naleving van
de eisen van het EVRM, de naleving van het specialiteitsbeginsel en met het
oog op zijn veiligheid tijdens zijn verblijf in de VS.
De Staat heeft tegen de wijziging van eis geen bezwaar gemaakt. Het hof zal op de gewijzigde vorderingen recht doen.
Samenvatting grieven
4.1 Volgens de door appellant aangevoerde grieven legt appellant in hoger beroep aan zijn vorderingen ten grondslag dat de uitlevering aan de VS om de volgende redenen onrechtmatig was:
- de uitlevering van appellant naar de VS is in strijd met artikel 4, lid 2 van de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnisen (WOTS) indien de VS geen uitdrukkelijke individuele garantie afgeeft dat appellant na zijn veroordeling in de VS binnen te garanderen termijnen naar Nederland kan terugkeren (grief 1);
- de berechting in de VS zal een bewijsvoering toelaten die in strijd is met het
Nederlandse bewijsrecht en met artikel 6 EVRM en die leidt tot oplegging van
disproportionele straffen (grief 2);
- de uitlevering is in strijd met artikel 2 van de Convention (IV) relative to the
protection of civilian persons in time of war (Genève, 12 augustus 1949)
(grief 3);
- er bestaat onvoldoende grond voor het vertrouwen dat de berechting in de VS
beperkt zal blijven tot de feiten waarvoor de uitlevering is toegestaan (grief 4);
- het regiem en de omstandigheden in de penitentiaire inrichtingen in de VS zijn
zodanig dat appellant een reëel risico loopt een behandeling te ondergaan die in
het Uitleveringverdrag tussen Nederland en de VS, artikel 10 Uitleveringswet
en artikel 3 van het Verdrag tegen Foltering en de Slavery Convention), met
name gezien het gevaar dat hij daar met het HIV-virus besmet wordt (grief 5);
- de Staat had ervoor moeten kiezen appellant in Nederland te vervolgen (grief 6).
4.2 Bij pleidooi in hoger beroep heeft appellant nog gesteld dat aan de VS uitgeleverde personen alleen terug mogen keren, indien ze zich onderwerpen aan plea-bargaining (en aldus bereid zijn al dan niet gedeeltelijk schuld te bekennen). Voor zover appellant bedoelt dat de in de VS gevolgde praktijk van plea-bargaining een procesgang is, die in flagrante strijd komt met artikel 6 EVRM, komt die stelling neer op een nieuwe grief. Zonder instemming van de wederpartij kan die nieuwe grief niet eerst bij pleidooi worden aangevoerd. Het hof heeft ter zitting medegedeeld de nieuwe grief te willen behandelen tegelijkertijd met andere zaken die op dit punt betrekking hebben en die op korte termijn voor het hof zullen worden bepleit. De Staat heeft daarop laten weten onder die omstandigheid niet met het aanvoeren van deze nieuwe grief akkoord te gaan. Het hof komt in deze zaak daarom niet aan de beoordeling van de aldus gelezen stelling toe.
Belang
5. Nu appellant reeds vóór de behandeling van het hoger beroep naar de VS was overgebracht heeft hij thans bij zijn in eerste instantie ingestelde vorderingen geen belang meer, behoudens voor zover het de proceskostenveroordeling betreft. Het hof dient daarom te beoordelen of de president de vorderingen van appellant terecht heeft afgewezen gezien de omstandigheden die hem destijds waren voorgelegd.
Terugkeergarantie (grief 1)
6.1 Ingevolge artikel 8 lid 1 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb 1980,111) (het Uitleveringsverdrag) juncto het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983,74) is het niet toegestaan om uitlevering van appellant te weigeren uitsluitend op grond van diens Nederlandse nationaliteit. Artikel 8 van het Uitleveringsverdrag rept niet over een terugkeergarantie als bedoeld in artikel 4 lid 2 Uitleveringswet en verbiedt aldus weigering van uitlevering van eigen onderdanen ongeacht of een terugkeergarantie is gesteld. Toepassing van artikel 4 lid 1 Uitleveringswet is daarom onverenigbaar met deze verdragsbepaling en ingevolge artikel 94 Grondwet dient zij daarom in deze zaak buiten toepassing te blijven.
6.2 Overigens acht het hof onvoldoende feiten aannemelijk gemaakt waaruit zou volgen dat de Staat in redelijkheid geen genoegen meer kon nemen met de verklaring van de VS in de door de Staat overgelegde notawisseling tussen de VS en Nederland uit 1991, welke verklaring inhoudt dat de VS er in beginsel geen bezwaar tegen hebben uitgeleverde en in de VS gevonniste personen te laten terugkeren en dat zij verzoeken daartoe "in good faith" zullen beoordelen en dat de Staat gehouden was nadere individuele garanties te vragen om zeker te stellen dat appellant na veroordeling weer naar Nederland wordt overgebracht. Uit de door appellant overgelegde verklaringen van ds. Spoor en van dr. Stapert volgt niet dat de VS recent geweigerd hebben aan de VS uitgeleverde Nederlanders na hun vonnis (verkregen na plea-bargaining of in full trial) op hun verzoek naar Neder appellant land te laten terugkeren.
Convention IV, verdrag van Genève betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd van 12 augustus 1949 (grief 3)
7. Volgens appellant handelt de Staat in strijd met artikel 35 van het Verdrag van Genève van 12 augustus 1949 door appellant naar het grondgebied van de VS te zenden, omdat de VS in een gewapend conflict zijn betrokken. De president heeft die stelling verworpen, onder meer omdat noch op het grondgebied van Nederland noch op dat van de VS sprake is van een oorlogsgebied in de zin van het verdrag. appellant heeft bij zijn toelichting op grief 3 deskundigenbericht in het vooruitzicht gesteld waaruit zou volgen dat in de VS sprake is van een oorlogsgebied in de zin van het verdrag, maar een dergelijk deskundigenbericht is niet overgelegd. Het hof verwerpt de grief, alleen al omdat het het oordeel van de president onderschrijft dat zich ten tijde van de uitspraak van de president op het grondgebied van de VS geen gewapend conflict en/of militaire acties in de zin van het verdrag afspeelden.
Berechting, strafmaat en detentieomstandigheden in de VS in strijd met mensenrechten (grieven 2 en 5)
8.1 In zijn grieven 2 en 5 voert appellant aan dat bij zijn berechting in de VS gebruik dreigt te worden gemaakt van bewijs, dat volgens Nederlandse maatstaven en de maatstaven van het EVRM ontoelaatbaar is, bijvoorbeeld omdat het afkomstig is van alhier ongeoorloofde opsporingsmethoden of anonieme getuigenverklaringen, dat de in de VS op te leggen straf uitzonderlijk en disproportioneel dreigt te zijn door het Amerikaanse systeem van sentencing guidelines in combinatie met minimumstraffen en voorts dat appellant in de VS een behandeling staat te wachten die in strijd is met artikel 3 EVRM, nu uit door appellant overgelegde publicaties voldoende aannemelijk is dat de omstandigheden in de gevangenissen in de VS meebrengen dat appellant een "real risk" loopt om met het HIV-virus besmet te raken.
8.2 Bij de beoordeling van die grieven neemt het hof als uitgangspunt dat de Staat op grond van het Uitleveringsverdrag verplicht is de opgeëiste persoon uit te leveren, indien aan de eisen van het Uitleveringsverdrag is voldaan, maar dat de beslissing van de Staat om, nadat de uitleveringsrechter de uitlevering onherroepelijk toelaatbaar heeft verklaard, tot uitlevering over te gaan niettemin onrechtmatig kan zijn, indien er reëel risico bestaat dat de opgeëiste persoon na uitlevering wordt blootgesteld aan flagrante inbreuk op in het EVRM beschermde mensenrechten.
8.3 De VS zijn partij bij het IVBPR. Evenals de artikelen 3 en 6 EVRM verzekeren de artikelen 7 en 14 van IVPBR het recht van eenieder op een eerlijk proces en het recht om niet aan folteringen, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing te worden onderworpen. Naar vaste rechtspraak moet, indien uitlevering wordt verzocht in gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen. Dat beginsel kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op de hem in gevolge de artikelen 3 en 6 EVRM toekomende rechten dat de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om die rechten te verzekeren aan de uit het Uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. Deze uitgangspunten gelden ook indien de verzoekende Staat niet tot het EVRM maar wel tot het IVBPR is toegetreden.
8.4 appellant heeft aangevoerd dat artikel 7 van het IVBPR in de VS niet volledig van toepassing is, omdat de VS bij hun toetreding het voorbehoud hebben gemaakt dat zij onder wrede, onmenselijke en vernederende behandeling en straffen verstaan "cruel and unusual treatment or punishment" zoals verboden in het Vijfde, Achtste en Veertiende Amendement bij de Amerikaanse Constitutie en omdat in de VS het individuele klachtrecht niet geldt. Volgens appellant zou het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de VS bovendien aan herziening toe zijn gezien de houding van dat land ten aanzien van andere internationale verdragen en internationale betrekkingen (zoals de blokkade door de VS van het internationaal strafhof, de opzegging van het ABM verdrag en van de Kyoto-besprekingen).
Het hof is van oordeel dat de genoemde voorbehouden bij de toetreding van de VS bij het IVBPR niet van dien aard zijn dat eraan moet worden getwijfeld dat de in artikel 7 IVBPR bedoelde mensenrechten in de VS niet meer worden beschermd. De door appellant gestelde houding van de VS ten opzichte van andere internationale verdragen heeft voor het vertrouwensbeginsel in deze zaak geen betekenis. Bovendien biedt volgens het hof de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op het vertrouwensbeginsel waar de opgeëiste persoon het risico loopt te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op enig in het EVRM beschermd mensenrecht, voldoende bescherming.
8.5 De omstandigheid dat de straffen, die in de VS plegen te worden opgelegd voor delicten waarvan appellant wordt verdacht, beduidend zwaarder zijn dan in Nederland, brengt niet mee dat daardoor flagrante strijd met enig mensenrecht optreedt. Bovendien zal de hem in de VS opgelegde straf na zijn berechting aldaar en na zijn terugkeer naar Nederland hier te lande worden omgezet in een straf die naar Nederlandse maatstaven bij het desbetreffende delict past.
8.6 De volgens appellant op hem toegepaste ongeoorloofde opsporingsmiddelen zijn aan de orde geweest in de procedure voor de uitleveringsrechter. Die heeft het daaraan ontleende verweer tegen de uitlevering verworpen. In cassatie is dat oordeel niet aangetast. Het hof zal zich als kort geding rechter naar dat oordeel richten, nu appellant niet heeft gesteld dat zich thans op dat punt nieuwe omstandigheden voordoen die in deze procedure tot een ander oordeel moeten leiden. appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat er een reële kans bestaat op een berechting in de VS in flagrante strijd met artikel 6 EVRM.
8.7 Ten aanzien van de detentiesituatie in de VS heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat uit de door hem in eerste instantie overgelegde rapporten volgt dat het percentage ongewenste seksuele contacten van de gevangenispopulatie in de VS 21 % bedraagt en dat 17 % van de gevangenispopulatie bij ontslag besmet is met het HIV-virus. Voorts heeft hij zijn stellingen in eerste instantie herhaald dat blanke niet assertieve gedetineerden zoals hij meer kans lopen te worden verkracht, of als seksuele slaaf te worden gebruikt dan anderen en dat de autoriteiten in de VS daartegen geen structurele maatregelen nemen. Daarom bestond volgens appellant een reëel risico dat hij na uitlevering een onmenselijke behandeling zou ondergaan.
8.8 De rapporten, waarop appellant zich beroept, bestaan in een aantal, kennelijk via internet beschikbare, publicaties die afkomstig zijn van verschillende bronnen en die appellant in kopie aan de president heeft overgelegd. appellant heeft geen gegevens verstrekt over de status van die bronnen, noch over het gezag dat daaraan mag worden toegekend. Het gaat om berichten van CRIA, kennelijk een (privé of publiek) initiatief tot onderzoek op het gebied van AIDS; voorts van een instituut met de naam AIDS Action Council; om een artikel van een gevangene in de Staat Oregon; om berichten van de instelling Human Right Watch; gegevens uit het Amnesty International Jaarboek 2000 en gedeelten van een publicatie met -waarschijnlijk - de titel "No Escape".
De overgelegde pagina's uit het Amnesty International Jaarboek 2000 bevatten kritische observaties over mishandelingen in sommige gevangenissen en huizen van bewaring in de VS, maar geven geen (cijfermatige) gegevens over gedwongen seksueel verkeer tussen mannelijke gevangenen. Het overgelegde bericht van Human Right Watch over 2001 spreekt over zeven gevangenissen in de Midwest, waar volgens statistisch onderzoek 21 % van de gedetineerden ten minste een keer tijdens hun detentie onder druk of gedwongen seksueel contact had gehad en 7 % was verkracht. Cria Update spreekt over een onderzoek waaruit zou volgen dat 17 % van ex-gedetineerden in de VS HIV-postief is. Niet blijkt daaruit welk deel van die besmettingen tijdens de detentie is opgelopen, noch welk deel van die besmettingen is ontstaan door gedwongen seksueel contact. Een aantal artikelen maakt melding van (ernstige) incidenten in bepaalde inrichtingen. Ook wordt geklaagd over het ontbreken van de feitelijke mogelijkheid voor gedetineerden om zich over seksueel misbruik te beklagen, over het verhoogde gevaar op aids-overdracht in gevangenissen door gedeeld gebruik van (injectie)naalden bij drugstoediening en tatoeëringen en door seksuele contacten en over het ontbreken van gerichte acties door de overheid tegen misstanden in de inrichtingen.
8.9 Zonder onderbouwde betwisting van die bronnen - de Staat heeft geen publicaties overgelegd die de door appellant genoemde bronnen weerspreken - acht het hof daardoor aannemelijk gemaakt dat de situatie in een aantal van de gevangenissen in de VS bijzonder slecht is en mogelijk strijdt met het mensenrecht van gedetineerden op bescherming tegen onmenselijke behandeling. De stelling van appellant in hoger beroep dat de kans voor gedetineerden in de VS om met het HIV-virus besmet te raken tegen de 30 % bedraagt, valt echter niet op de overgelegde bronnen te baseren. De publicaties zijn ook onvoldoende om de conclusie te dragen dat iedere gedetineerde in de VS, dus ook appellant na zijn uitlevering, een reëel risico loopt tijdens zijn detentie in (één van de zeer vele) strafinrichtingen in de VS verkracht te worden en/of zijns ondanks met het HIV-virus besmet te raken.
Ook in dit opzicht ontbreekt daarom reëel risico dat appellant zou worden onderworpen aan een behandeling die flagrant strijdt met de in het EVRM beschermde mensenrechten.
Specialiteitsbeginsel (grief 4)
9. In grief 4 betoogt appellant dat bij zijn berechting in de VS het specialiteitsbeginsel zal worden geschonden en dat daarom bij de bepaling van de strafmaat ook feiten een rol zullen spelen waarvoor de uitlevering niet is toegelaten. Het hof verwerpt dat betoog reeds om reden dat de president terecht van de verwachting is uitgegaan dat appellant na berechting in de VS naar Nederland zal worden overgebracht en dat dan de strafmaat zal worden aangepast aan de Nederlandse maatstaven bij straftoemeting voor de feiten die zijn bewezen verklaard.
Vervolging in Nederland, onvoldoende band met de VS (grief 6)
10. appellant stelt in grief 6 dat de minister in zijn beschikking ten onrechte heeft overwogen dat het zwaartepunt van zijn strafzaak in de VS ligt, terwijl een redelijke rechtsbedeling van appellant en de bijzondere op hem van toepassing zijnde humanitaire omstandigheden hadden moeten resulteren in vervolging in Nederland. Volgens appellant levert dat grond op voor toewijzing van zijn vorderingen.
De grief faalt. De Staat heeft kennelijk geen aanleiding gezien om appellant in Nederland te doen vervolgen. Het gaat daarbij om een beslissing die zich slechts marginaal door de burgerlijke rechter laat toetsen. appellant heeft niet gesteld dat de Staat in redelijkheid niet mocht afzien van het (doen) vervolgen van appellant in Nederland en dat is ook anderszins niet aannemelijk geworden. De door de Staat aangevoerde omstandigheden (het opsporingsonderzoek is ingezet in de VS, medeverdachten worden in de VS vervolgd en bewijsmiddelen zijn in de VS voorhanden, de rechtsorde is rechtstreeks in de VS aangetast) konden volgens het hof in redelijkheid tot het oordeel van de Staat leiden dat een goede rechtsbedeling meebrengt dat de vervolging in de VS geschiedt. Als bijzondere op hem van toepassing zijnde humanitaire omstandigheden heeft appellant opnieuw de hiervoor behandelde detentiesituatie genoemd. Op de hiervoor onder 8.9 vermelde gronden gaat die stelling niet op.
11. Grief 7 mist zelfstandige betekenis.
12. De slotsom van het voorafgaande is dat geen van de grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Het hof zal dat vonnis bekrachtigen met veroordeling van appellant in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op € 230,-- aan vast recht en € 1.442,-- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Brauw, Dupain en Mendlik en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2003 in aanwezigheid van de griffier.