Hof 's-Gravenhage, 19-12-2002, nr. 02/1330 KG
ECLI:NL:GHSGR:2002:AF2179
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
19-12-2002
- Zaaknummer
02/1330 KG
- LJN
AF2179
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Medezeggenschapsrecht
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2002:AF2179, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 19‑12‑2002; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO8400
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2004:AO8400
- Wetingang
- Vindplaatsen
JAR 2003/15 met annotatie van mr. D.M. Thierry
Uitspraak 19‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak: 19 december 2002
Rolnr.: 02/1330 KG
Rolnr. rb.: KG 02/1138
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna: de Staat,
procureur: mr. A.G. Castermans,
tegen
DE DEPARTEMENTALE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna: de DOR,
procureur: mr. J. Groen.
HET GEDING
Bij exploit van 21 oktober 2002 heeft de Staat hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 september 2002, gewezen tussen de Staat als gedaagde en de DOR als eiser. In dit exploit en de daarnaar verwijzende conclusie van eis in hoger beroep heeft de Staat tegen dit vonnis drie grieven aangevoerd, die door de DOR bij memorie van antwoord zijn bestreden. De DOR heeft onder aanvoering van één grief voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Deze grief is door de Staat bij memorie van antwoord in het incidenteel appel bestreden. De zaak is behandeld als spoedappel. Op 2 december 2002 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door zijn procureur, mr. Castermans voornoemd, en de DOR door mr. L.C.J. Sprengers, advocaat te Utrecht, wat mr. Castermans betreft aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities. De Staat heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Aangezien geen grieven zijn aangevoerd tegen de feiten die de voorzieningenrechter blijkens de rubriek 1. De feiten aan zijn uitspraak ten grondslag heeft gelegd zal ook het hof van deze feiten uitgaan.
2.1 Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. De minister van justitie heeft bij brief van 26 juli 2002 de DOR laten weten dat, ter realisatie van de taakstellende korting van 7% op de personele budgetten voor 2002 en 2003, tot nader order een volledige vacaturestop (zowel intern als extern) geldt. Deze taakstellende korting houdt verband met het in het kader van de kabinetsformatie gesloten Strategisch Akkoord van 3 juli 2002, waarin voor het ministerie van justitie een efficiencytaakstelling van 4% en een volumetaakstelling van 3% (tezamen resulterend in een besparing van € 38 miljoen) is opgenomen.
2.2 De op 26 juli 2002 ingevoerde vacaturestop houdt het volgende in. Openvallende vacatures worden, anders dan voorheen, in beginsel niet meer vervuld. De vacaturestop geldt niet voor de executieve functies van een aantal sectoren waarvan in het Strategisch Akkoord is afgesproken dat deze zullen worden ontzien. Voor alle andere vacatures geldt dat deze slechts mogen worden vervuld nadat ontheffing van de vacaturestop is verkregen van de Secretaris-generaal.
2.3 De DOR is primair van mening dat de vacaturestop niet had mogen worden ingevoerd zonder dat de DOR daarmee heeft ingestemd. Die instemming is door de minister echter niet gevraagd of verkregen. De DOR heeft - naar tussen partijen niet in geschil is: tijdig - de nietigheid van het besluit tot invoering van de vacaturestop ingeroepen. Subsidiair stelt de DOR zich op het standpunt dat het besluit tot invoering van de vacaturestop, hoewel zelf geen adviesplichtig besluit als bedoeld in art. 25 WOR, zozeer samenhangt met besluiten waarover wel advies gevraagd zal moeten worden, te weten de besluiten met betrekking tot de invulling van de taakstelling, dat indien de minister de vacaturestop invoert voordat de DOR heeft kunnen adviseren over de bedoelde toekomstige besluiten, afbreuk wordt gedaan aan zijn recht om door het uitbrengen van advies wezenlijke invloed te kunnen uitoefenen op alle aspecten van de besluitvorming.
2.4 De Staat bestrijdt dat de minister de instemming van de DOR behoeft voor zijn besluit tot invoering van de vacaturestop. De Staat betwist eveneens dat de minister de DOR in de gelegenheid had moeten stellen daarover advies uit te brengen. De Staat voert daartoe in de eerste plaats aan dat de vacaturestop valt onder het politiek primaat als bedoeld in art. 46d sub b WOR en dat reeds om die reden geen verplichting tot het verkrijgen van instemming of het vragen van advies bestaat. Voorts stelt de Staat zich op het standpunt dat het besluit tot invoering van de vacaturestop geen besluit is als bedoeld in art. 27 WOR en ook niet op ontoelaatbare wijze vooruitloopt op een besluit als bedoeld in art. 25 WOR.
2.5 De voorzieningenrechter heeft de DOR deels in het gelijk gesteld en de Staat bevolen de vacaturestop in te trekken dan wel te schorsen en alle gevolgen daarvan ongedaan te maken, totdat alsnog de instemmingsprocedure op basis van art. 27 WOR is afgerond. Hij overwoog daartoe dat het besluit tot invoering van de vacaturestop de instemming van de DOR behoeft. Het beroep van de Staat op art. 46d sub b WOR heeft hij verworpen, aangezien de voorzieningenrechter van oordeel is dat de vacaturestop in het bijzonder strekt tot regeling van de personele gevolgen van dat besluit. Het principaal appel richt zich tegen deze twee onderdelen van het vonnis. De voorzieningenrechter overwoog voorts dat de vacaturestop niet een besluit is dat samenhangt met inkrimping of wijziging van de werkzaamheden. Tegen dit oordeel richt zich het voorwaardelijk incidenteel appel van de DOR.
3.1 Het hof zal eerst beslissen op de vraag of het besluit tot invoering van de vacaturestop naar zijn aard een besluit is dat aan het instemmingsrecht dan wel het adviesrecht van de DOR is onderworpen. Indien die vraag immers ontkennend moet worden beantwoord is niet langer van belang of de minister van zijn verplichting tot het verkrijgen van instemming of het vragen van advies is vrijgesteld op grond van het bepaalde in art. 46d sub b WOR.
3.2 De vraag of het besluit tot invoering van de vacaturestop instemmingsplichtig is beantwoordt het hof, anders dan de voorzieningenrechter, ontkennend. Naar het oordeel van het hof is de onderhavige vacaturestop geen regeling op het gebied van het aanstellingsbeleid als bedoeld in art. 27 lid 1 sub e WOR. De in art. 27 WOR genoemde regelingen betreffen het sociale beleid binnen de onderneming. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de WOR is het niet de bedoeling geweest van de wetgever aan de ondernemingsraad een instemmingsrecht te geven met betrekking tot de vaststelling of wijziging van primaire arbeidsvoorwaarden. In dat licht kan het besluit van de ondernemer om gedurende zekere tijd géén werknemers aan te nemen of in bepaalde functies aan te stellen bezwaarlijk worden beschouwd als een besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling op het gebied van het aanstellingsbeleid dat de instemming van de WOR behoeft. Dit besluit is immers nog fundamenteler dan een besluit op het gebied van de primaire arbeidsvoorwaarden en ligt op het terrein waar overleg met de vakbonden voor de hand ligt. De enkele omstandigheid dat is voorzien in de mogelijkheid om in individuele gevallen ontheffing van de vacaturestop te verlenen leidt niet tot een ander oordeel. Het karakter van de vacaturestop wijzigt daardoor immers niet wezenlijk.
3.3 Het hof is voorts van oordeel dat het adviesrecht van de DOR evenmin aan invoering van de vacaturestop in de weg staat. Met de Staat is het hof van oordeel dat de vacaturestop zelf niet een maatregel ter realisatie van de taakstelling (onder meer inhoudende een reductie in het aantal fte's) vormt maar veeleer samenhangt met besluiten die aan de taakstelling invulling zullen geven en voor welke besluitvorming, naar het hof voldoende aannemelijk acht, thans voorbereidingen worden getroffen aan de hand van de op te stellen jaarplannen.
3.4 Of de toekomstige besluiten, waarmee invulling aan de taakstelling zal worden gegeven, aan de DOR voor advies zullen moeten worden voorgelegd is niet zeker maar het hof acht dit zeker aannemelijk gezien de omvang van de te realiseren besparingen. Dit betekent echter niet dat de vacaturestop reeds als deelbesluit van die later te nemen besluiten kan worden aangemerkt of als een met het adviesrecht strijdig vooruitlopen op de besluitvorming. De vacaturestop waartoe de minister in dit geval heeft besloten heeft niet de strekking die latere besluitvorming te beïnvloeden en de DOR heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zodanige invloed daarvan desalniettemin het gevolg zal zijn. Met name heeft de DOR niet gesteld dat vacatures die onder de vacaturestop vallen niet alsnog zullen (kunnen) worden vervuld indien de uiteindelijke besluiten tot invulling van de taakstelling meebrengen dat die vacatures dienen te worden vervuld. Het hof acht dan ook onvoldoende aannemelijk dat de invoering van de vacaturestop tot gevolg zal hebben dat het advies niet van wezenlijke invloed op de te nemen besluiten kan zijn.
4. Het voorgaande voert tot de slotsom dat grieven 2 en 3 in het principaal appel slagen en dat de enige grief in het voorwaardelijk incidenteel appel faalt. Grief 1 in het principaal appel hoeft niet te worden behandeld. Het vonnis van de voorzieningenrechter kan niet in stand blijven en de vordering van de DOR zal alsnog worden afgewezen. Voor een kostenveroordeling is op grond van art. 22a WOR geen plaats.
BESLISSING
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
- weigert de gevraagde voorziening.
Dit arrest is gewezen door mrs De Groot, Boele en Husson en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2002, in aanwezigheid van de griffier.