Hof 's-Gravenhage, 29-03-2001, nr. 99/743KG
ECLI:NL:GHSGR:2001:AB1718
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
29-03-2001
- Zaaknummer
99/743KG
- LJN
AB1718
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2001:AB1718, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 29‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak: 29 maart 2001
Rolnummer: 99/743 KG
Rolnr. rechtbank: KG 99/744
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VONK DAIRY PRODUCTS BV,
gevestigd te Roermond,
2. [Appellant sub 2],
[woonplaats appellant sub 2],
3. [Appellant sub 3],
[woonplaats appellant sub 3],
4. [Appellant sub 4],
[woonplaats appellant sub 4],
appellanten,
hierna tezamen te noemen: [appellanten],
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Justitie)
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de Staat,
geïntimeerde,
procureur: mr. Cécile M. Bitter.
Het geding
[appellanten] hebben bij dagvaarding van 15 juni 1999 voor de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage in kort geding gevorderd
a) de Staat en de officier van justitie op te dragen [appellanten] en diens raadslieden in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek, dat de officier van justitie bij brief van 25 januari 1999 bij de Canadese autoriteiten had ingediend, in het bijzonder door de Staat en de officier van justitie op te dragen bij de Canadese autoriteiten alsnog onverwijld hun identiteit bekend te maken en de noodzaak (voor hen) aanwezig te zijn om de rechten van de verdediging ten volle te kunnen uitoefenen; en
b) met alle middelen te bevorderen dat de uitvoering van het rechtshulpverzoek tot nader order zal worden uitgesteld, althans gedurende een termijn welke de mogelijkheid biedt zich nader voor te bereiden op de aanwezigheid bij de uitvoering van dat rechtshulpverzoek, althans gedurende een termijn van tenminste vier weken.
De president heeft bij vonnis van 18 juni 1999 [appellanten] in hun vorderingen gericht tegen de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard en de vorderingen voor het overige afgewezen.
[Appellanten] zijn bij exploot van 2 juli 1999 van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Zij hebben daartegen bij memorie van grieven, waarin zij het hoger beroep tegen de officier van justitie hebben ingetrokken en tevens hun vorderingen anders hebben geformuleerd, zeven grieven aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden.
[Appellanten] hebben bij akte houdende uitlating producties (met producties) op de producties van de Staat gereageerd, waarop de Staat een antwoordakte heeft genomen. Vervolgens hebben partijen ter zitting van dit hof van 27 november 2000 hun stellingen mondeling doen toelichten, [appellanten] door mr. J.H. Peek, advocaat te Breda en de Staat door zijn procureur, beiden aan de hand van in de procesdossiers opgenomen pleitnotities.
Vervolgens hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Uit de stellingen van partijen en de door hen overgelegde producties zijn de volgende feiten aannemelijk geworden.
1.1 Tegen [appellanten] is een gerechtelijk vooronderzoek geopend naar mogelijke valsheid in geschrifte bij het verkrijgen van EU exportrestituties bij uitvoer van kaas naar de Verenigde Staten.
Daarna, bij brief van 25 januari 1999, is in het parallel lopend strafrechtelijk opsporingsonderzoek een rechtshulpverzoek (gedateerd 16 december 1998) aan Canada gedaan. Daarbij is (onder meer) verzocht een aantal getuigen onder ede te horen en een tweetal met name genoemde politiefunctionarissen te ontvangen en hen toe te staan bij die getuigenverhoren aanwezig te zijn, hun afschriften van de op te maken processen-verbaal ter hand te stellen en ervoor te zorgen dat ten behoeve van hen een tolk Nederlands-Engels ter beschikking is. Artikel 9, lid 2, sub c van het Nederlands-Canadees rechtshulpverdrag vermeldt dat de aangezochte Staat kan toestaan dat de verdachte of zijn raadsman bij de tenuitvoerlegging van het rechtshulpverzoek aanwezig zijn, indien de verzoekende Staat daarom heeft gevraagd. Het rechtshulpverzoek van de officier van justitie vermeldt niet wie de raadslieden van [appellanten] zijn, noch bevat het een verzoek [appellanten] en/of hun raadslieden bij de verhoren toe te laten.
1.2 [Appellanten], althans hun raadslieden, wensen bij de in het kader van het rechtshulpverzoek aan Canada te houden getuigenverhoren aanwezig te zijn en in de gelegenheid te worden gesteld aan getuigen vragen te stellen.
1.3 De Canadese rechter heeft [appellanten] in hun verzoek om uitstel van het getuigenverhoor (teneinde bij de verhoren aanwezig te kunnen zijn) niet ontvankelijk verklaard.
1.4 De getuigen zijn inmiddels in Canada, conform het verzoek van de officier van justitie, onder ede gehoord buiten aanwezigheid van [appellanten] en/of hun raadslieden.
2. [Appellanten] hebben hun hoger beroep ingetrokken, voorzover gericht tegen de beslissing van de president op hun vordering tegen de officier van justitie. Alleen de Staat is in hoger beroep daarom nog geïntimeerde.
3. De vorderingen van [appellanten], zowel zoals zij die in eerste instantie, als in hoger beroep hebben geformuleerd, hebben betrekking op de voorbereiding van de getuigenverhoren in Canada en de wijze waarop de Staat zich voorafgaande aan die verhoren ten opzichte van de Canadese autoriteiten moest opstellen. Nu die verhoren inmiddels hebben plaatsgevonden, zijn die vorderingen thans niet meer voor toewijzing vatbaar. Het belang bij het hoger beroep van [appellanten] is in de onderhavige procedure dan ook beperkt tot de tegen hen in eerste instantie uitgesproken kostenveroordeling. Daarbij gaat het om de vraag of de president de aan hem voorgelegde vorderingen tegen de Staat terecht heeft afgewezen. Het hof dient bij de beoordeling van die vraag uit te gaan van de vorderingen van [appellanten] zoals in eerste instantie aan de president voorgelegd.
4. [Appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat het rechtshulpverdrag tussen Nederland en Canada, de beginselen van goede procesorde, gewekte verwachtingen tijdens overleg tussen raadslieden, rechter-commissaris en officier van justitie en artikel 6 EVRM meebrengen dat de Staat de Canadese autoriteiten op de hoogte stelt van de identiteit van de verdachten en hun raadslieden en van hun verzoek bij de onder ede te houden verhoren aanwezig te zijn en voorts dat de voortzetting van het opsporingsonderzoek, lopende het gerechtelijk vooronderzoek, in de omstandigheden van dit geval onrechtmatig is. Volgens hen handelde de Staat onrechtmatig jegens hen door in het kader van het opsporingsverzoek een rechtshulpverzoek te doen, althans door daarin niet (zo) zeker (als mogelijk) te stellen dat de verdediging bij die verhoren aanwezig zou zijn.
5. In de grieven III en IV komen [appellanten] onder meer op tegen het oordeel van de president dat in deze zaak voortzetting van het opsporingsonderzoek hangende het gerechtelijk vooronderzoek niet in strijd is met een behoorlijke procesvoering. De grieven gaan, voor zover tegen dit onderdeel gericht, niet op, omdat niet aannemelijk is geworden dat de officier van justitie gekozen heeft om getuigen in Canada te doen horen in het kader van het opsporingsonderzoek (en niet door de R-C in het kader van het GVO) met het doel op die wijze de rechten van de verdediging te schaden, of die verhoren buiten de aandacht van de R-C te houden. Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat de voortzetting van het parallelle opsporings-onderzoek de goedkeuring van de R-C droeg (al dan niet achteraf). Een dergelijke voortzetting dient ook de efficiëntie van het onderzoek, omdat het verhoor in het GVO daarna beperkt kan blijven tot personen, die - naar in het opsporingsonderzoek is gebleken - relevante verklaringen kunnen afleggen.
6.1 De grieven I, II en grief IV gedeeltelijk treffen echter doel voorzover daarin wordt aangevoerd dat het onthouden van de mogelijkheid aan de verdediging om aanwezig te zijn bij getuigenverhoren, waarbij getuigen hun verklaringen onder ede afleggen in aanwezigheid (en mede op vragen) van opsporingsambtenaren, in strijd is met de in artikel 6 EVRM (en met name in artikel 6, lid 3, onder d) gestelde eisen van fair trial. Uit de stukken blijkt niet of de beëdigde verhoren in Canada plaats vinden (en in deze zaak hebben plaatsgevonden) ten overstaan van een rechterlijk ambtenaar dan wel ten overstaan van een (opsporings)ambtenaar die niet tot de rechterlijke macht behoort. In beide gevallen vergen genoemde eisen van fair trial naar het oordeel van het hof dat de verdediging de mogelijkheid wordt geboden bij het getuigenverhoor onder ede aanwezig te zijn en om van haar kant aan de getuigen vragen te (doen) stellen.
6.2 Getuigen verklaren naar aanleiding van aan hen gestelde vragen. De inhoud van hun verklaringen is daarom afhankelijk van en beperkt tot de onderwerpen die de vragensteller aan de orde stelt. In zoverre zijn verklaringen, afgelegd op vragen van opsporingsambtenaren, zonder dat de verdediging de gelegenheid heeft gekregen aspecten door de getuigen te doen belichten die zij voor de verdediging van belang acht, eenzijdig.
In het Nederlandse systeem van strafvordering wordt die eenzijdigheid voldoende gecompenseerd, nu daarin getuigen in het opsporingsonderzoek niet onder ede worden gehoord, er later, hetzij in het GVO, hetzij tijdens de terechtzitting, de gelegenheid bestaat dat zij opnieuw verklaren, ditmaal telkens onder leiding van een rechter (van wie mag worden verwacht dat hij minder eenzijdig bevraagt dan een opsporingsambtenaar) en (slechts) ter terechtzitting onder ede, waarbij telkens ook de verdediging de gelegenheid heeft aanwezig te zijn en vragen te stellen. De getuige heeft in dat systeem de mogelijkheid om zijn in het opsporings-onderzoek tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde verklaringen te nuanceren, of daarop terug te komen. Die mogelijkheid acht het hof te zeer beperkt indien de getuige bij een later verhoor zich - onder druk van het verwijt meineed te plegen - gebonden voelt aan zijn eerdere in het opsporingsonderzoek onder ede afgelegde verklaring.
6.3 Het hof leidt uit artikel 9, lid 2, sub b van het rechtshulpverdrag tussen
Nederland en Canada af dat de verdediging bij de getuigenverhoren aanwezig kon zijn, indien daarom in het rechtshulpverzoek door Nederland was verzocht. Hoewel in zijn algemeenheid niet geldt dat de verdediging er aanspraak op kan maken bij in het kader van het opsporingsonderzoek gehouden getuigenverhoren aanwezig te zijn, volgt uit het voorgaande, nu de officier van justitie ervoor heeft gekozen de te horen getuigen hun verklaringen onder ede te doen afleggen, dat de verdediging in de gelegenheid behoorde te worden gesteld bij die onder ede afgenomen verhoren aanwezig te zijn. De Staat had daarom zijn medewerking aan die aanwezigheid niet mogen weigeren en - zeker na daartoe strekkend verzoek van de verdediging - de identiteit van de verdediging aan de Canadese autoriteiten bekend moeten maken en moeten verzoeken tot toelating van de verdediging bij de getuigenverhoren.
Het hof sluit niet uit dat onder bijzondere omstandigheden bij het verhoor van getuigen in het buitenland zodanige spoed kan bestaan, dat met de uitvoering van het rechtshulpverzoek niet kan worden gewacht, totdat de agenda van de verdediging het bijwonen van de verhoren toelaat. Dat neemt niet weg dat in het kader van het rechtshulpverzoek de identiteit van de verdediging bekend kan worden gemaakt en het verzoek kan worden gedaan haar in de gelegenheid te stellen de verhoren bij te wonen.
Overigens acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat bij de verhoren in de onderhavige zaak zodanige spoed was gemoeid, dat ieder uitstel onmogelijk was.
De president heeft de vorderingen van [appellanten] daarom ten onrechte afgewezen.
7. Na het onder 6 overwogene kunnen de grieven V en VI buiten behandeling blijven. Het hof zal het bestreden vonnis, voor wat de kostenveroordeling betreft, vernietigen en de Staat veroordelen in de kosten van de eerste instantie. De Staat zal, als in hoger beroep overwegend in het ongelijk gesteld, ook de kosten van het hoger beroep moeten dragen.
Beslissing
Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor wat betreft de daarin opgenomen veroordeling van [appellanten] in de proceskosten en, in zover opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Staat in de kosten van de eerste instantie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op ƒ 3.575,-- (ƒ 75,-- aan verschotten, ƒ 400,-- aan vast recht en ƒ 3.100,-- aan salaris voor de procureur);
veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op ƒ 5.655,-- (ƒ 80,-- aan verschotten, ƒ 475,-- aan vast recht en ƒ 5.100,-- aan salaris voor de procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. De Brauw, Dupain en Boele, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2001, in bijzijn van de griffier.