NJB 2019/2362:Aanhoudingsverzoek in uitleveringsprocedure: art. 29 lid 1 Uitleveringswet verklaart onder meer art. 281 en 328-331 Sv van overeenkomstige toepassing. Dat brengt met zich dat door de opgeëiste persoon of diens gemachtigde raadsman een verzoek kan worden gedaan tot aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering. De rechter beslist op dat verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. De rechter beveelt de schorsing van de behandeling indien het belang van het onderzoek dat vordert. Niet juist is de opvatting dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering beslist, bij de beoordeling van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van een uitleveringsverzoek dat verband houdt met de wens van de opgeëiste persoon om bij die behandeling aanwezig te zijn, dient uit te gaan van het beoordelingskader ten aanzien van de toepassing van art. 281 Sv zoals dat door de Hoge Raad is uiteengezet in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen dat het daarin uitsluitend gaat om verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6 lid 3 onder c EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Het onderzoek naar de toelaatbaarheid van een gevraagde uitlevering strekt echter niet tot het bepalen van de gegrondheid van een tegen de opgeëiste persoon ingestelde strafvervolging zoals bedoeld in art. 6 EVRM. In casu kon de rechtbank het aanhoudingsverzoek afwijzen