CRvB, 20-10-2009, nr. 08/6408 WWB, nr. 08/6409 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK1261
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-10-2009
- Magistraten
Mrs. C. van Viegen, A.B.J. van der Ham, J.F. Bandringa
- Zaaknummer
08/6408 WWB
08/6409 WWB
- LJN
BK1261
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK1261, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑10‑2009
Uitspraak 20‑10‑2009
Mrs. C. van Viegen, A.B.J. van der Ham, J.F. Bandringa
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], hierna: appellant, en [Appellante], hierna: appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2008, 07/4608 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Doleweerd als zijn gemachtigde en M.L. Selmi als zijn tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. d'Accorso, werkzaam bij de gemeente Bussum.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 november 2005 (aanvullende) bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellant heeft aan het College opgegeven maandelijks inkomsten te ontvangen uit arbeid gedurende gemiddeld 4 uren per week bij restaurant [naam restaurant 1] te [vestigingsplaats], waar hij werkzaam is geweest in de periode van 1 mei 2006 tot 1 november 2006, en gedurende gemiddeld 10 uren per week bij restaurant [naam restaurant 2] te [vestigingsplaats], waar hij vanaf 1 november 2006 werkzaam was. Naar aanleiding van een melding op 8 maart 2006 dat appellant deze werkzaamheden feitelijk gedurende meer uren zou verrichten dan opgegeven, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader zijn onder meer observaties verricht, welke in de perioden van 1 september 2006 tot en met 30 november 2006 en van 22 januari 2007 tot en met 5 februari 2007 op basis van een bevel van de officier van justitie plaatsvonden en in de perioden van 1 tot en met 13 mei 2006, van 22 tot en met 29 augustus 2006 en op 16 en 17 januari 2007 zonder bevel van de officier van justitie, hebben appellanten verklaringen afgelegd en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 april 2007.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 3 juli 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 1 mei 2006 tot 1 februari 2007 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.479,32 van appellanten teruggevorderd. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat door appellanten onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt over de omvang van de werkzaamheden van appellant en de daarmee verkregen inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 22 november 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank onder 3.3.1 tot en met 3.3.3 overwogen dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende de gehele periode van 1 mei 2006 tot en met 31 januari 2007 meer uren heeft gewerkt dan hij heeft opgegeven. Met het College is de rechtbank van oordeel dat uit de waarnemingen wel is gebleken dat appellant in de perioden van 4 tot en met 13 mei 2006, van 27 augustus tot en met 15 september 2006, op 5 oktober 2006, op 16 januari 2007 en in de periode van 23 tot en met 31 januari 2007 méér uren in het betreffende restaurant aanwezig is geweest dan hij aan het College heeft opgegeven.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij blijft appellant bij zijn reeds bij de rechtbank naar voren gebrachte grief dat, gelet op doel en uitvoering van de als stelselmatig te duiden observaties, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geobserveerd en dat de resultaten van de observaties om die reden niet aan het besluit van 22 november 2007 ten grondslag mogen worden gelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat appellanten niet de rechtmatigheid bestrijden van de observaties die op basis van een bevel van de officier van justitie in de onder 1.2 aangegeven perioden hebben plaatsgevonden. Evenmin betwisten appellanten de feitelijke bevindingen van de observaties.
4.2.
De Raad heeft in dit geding derhalve te beantwoorden de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het College op grond van de gedane waarnemingen heeft mogen concluderen dat appellant in de perioden en op de data als onder 2 aangegeven, werkzaam was in het restaurant waar hij op dat moment aanwezig was.
4.3.
De grief van appellanten dat in strijd met artikel 8 van het EVRM is geobserveerd bestrijkt de observaties in de perioden van 4 tot en met 13 mei 2006 en van 27 tot en met 29 augustus 2006 en op 16 januari 2007, welke zonder bevel van de officier van justitie hebben plaatsgevonden. De Raad verwerpt deze grief. Deze observaties vinden een wettelijke grondslag in artikel 53a, tweede lid, van de WWB en beantwoorden in het onderhavige geval tevens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat er een gegrond vermoeden van fraude met uitkeringsgelden bestond, dat het doel van de observaties uitsluitend erop was gericht om vast te stellen of appellant méér uren in het restaurant werkzaam was dan hij had opgegeven en dat de observaties, die met name de (standplaats van de) auto van appellant betroffen, alleen in de openbare ruimte plaatsvonden. Naar het oordeel van de Raad waren de observaties ten tijde hier van belang niet zodanig intensief dat het College daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld.
4.4.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en het College dat uit de waarnemingen blijkt dat appellant in de periode van 4 tot en met 13 mei 2006, de periode van 27 augustus tot en met 15 september 2006, op 5 oktober 2006, op 16 januari 2007 en in de periode van 23 tot en met 31 januari 2007 méér uren in het restaurant aanwezig is geweest dan hij aan het College heeft opgegeven. Naar vaste rechtspraak veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van appellant dat hij ook regelmatig in het restaurant aanwezig was zonder productieve arbeid te verrichten, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.5.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellant in de perioden hier van belang de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan, nu appellant ook naderhand geen toereikende inlichtingen en gegevens heeft verstrekt, het recht op bijstand van appellanten niet worden vastgesteld, zodat het College bevoegd is om tot intrekking en terugvordering over te gaan. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Raad gaat ervan uit dat het College bij het nemen van een nader besluit op bezwaar tevens een beslissing neemt op het verzoek van de gemachtigde van appellanten om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009.
(get.) C. van Viegen
(get.) C. de Blaeij