HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165, m.nt. Reijntjes, rov. 4.2, HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69, rov. 3.6 en HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers, rov. 3.3.
HR, 13-09-2016, nr. 15/00098
ECLI:NL:HR:2016:2054
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2016
- Zaaknummer
15/00098
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2054, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:821, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:821, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2054, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. Klachten over het bewijs van het verwerven en/of voorhanden hebben van geldbedragen en een Mercedes-Benz. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/00101.
Partij(en)
13 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/00098
CB/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 december 2014, nummer 21/003088-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Witwassen, art. 420bis Sr. Klachten over het bewijs van het verwerven en/of voorhanden hebben van geldbedragen en een Mercedes-Benz. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/00101.
Nr. 15/00098 Zitting: 14 juni 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 31 december 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte wegens “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals in het arrest vermeld.
De onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte met nummer 15/00101 P, waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur tien middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
Namens de verdachte is op 5 januari 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 23 oktober 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden.
Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
Het middel is terecht voorgesteld.
De overige middelen bevatten bewijsklachten. Alvorens over te gaan tot bespreking van deze middelen, geef ik de bewezenverklaring en – voor zover voor de beoordeling van de middelen relevant – de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 18 februari 2011, te Vuren (gemeente Lingewaard) en te Tilburg, althans in Nederland, telkens voorwerpen, te weten één of meer geldbedragen (van in totaal 58.314,90 Euro) en een Mercedes-Benz type CLS500 (gekentekend [AA-00-BB] , ter waarde van ongeveer 25.000 Euro), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
10. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL 1820 2011015508-3, (pagina’s 20 en 21 ), opgemaakt op 19 februari 2011 door [verbalisant 1] , agent van politie en [verbalisant 2] , brigadier van politie, inhoudende als relaas van verbalisanten voor zover van belang -zakelijk weergegeven-:
Op 18 februari 2011, omstreeks 22.10 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld, op locatie Zeiving, 4214 KT, Vuren. Wij reden het parkeerterrein van het aldaar gevestigde wegrestaurant ‘De Goudreinet’ op. Wij zagen dat in een hoek een personenauto stond. Wij zagen dat het een Mercedes-Benz, type CLS betrof voorzien van het kenteken [AA-00-BB] .
Wij vroegen de bestuurder van het voertuig naar zijn rijbewijs. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , kreeg van de bestuurder een geldig rijbewijs voorzien van de navolgende gegevens:
• [verdachte]
• [geboortedatum] -1980 te [geboorteplaats]
• Bsn [001]
• Rijbewijsnummer [002]
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , liep naar de bijrijderszijde. Ik zag dat op de vloermat voor de bijrijdersstoel een stapel briefgeld lag. Ik zag dat het uitsluitend briefjes van vijftig betrof. Ik zag dat de stapel briefgeld op een half geopende boodschappentas lag. Verdachte [verdachte] vertelde ons dat in de plastic boodschappentas nog meer geld lag. Wij zagen dat in de boodschappentas diverse grote stapels geld lagen. Dit betrof gebundelde stapels briefgeld van vijftig euro. Bij telling bleek dat in de boodschappentas een totaalbedrag van negenenveertigduizend vijfhonderd vierennegentig euro en negentig eurocent ( € 49.594,90). Tevens kwam er uit de broekzakken van verdachte nog diverse briefgeld, te weten 8 x 500, 2 x 200, 1 x 100, 3 x 20, 2 x 10 en 2 x 5 euro.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd, PL083R 2011017624-2, (pagina’s 40 en 41), opgemaakt op 19 februari 2011 door [verbalisant 3] , hoofdinspecteur van politie, [verbalisant 4] , hoofdagent van politie, [verbalisant 5] , agent van politie en [verbalisant 6] , buitengewoon opsporingsambtenaar van politie, aktenummer 6030633/0, inhoudende als relaas van verbalisanten voor zover van belang -zakelijk weergegeven-:
Op 19 februari 2011, omstreeks 15.23 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld.
Verdachte : [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] ,
burger servicenummer [001] , nationaliteiten Nederlandse en Turkse,
[woonplaats] ,
Bevindingen:
Ten behoeve van de overname van de verdachte van Zuid-Holland-Zuid is het (naar het hof begrijpt: onder/bij verdachte) in beslaggenomen geld geteld en overgenomen. Aanwezig was:
900 biljetten van 50 euro;
8 biljetten van 500 euro;
2 biljetten van 200 euro;
1 biljet van 100 euro;
3 biljetten van 20 euro;
2 biljetten van 10 euro;
2 biljetten van 5 euro;
4,90 euro aan muntgeld;
39 biljetten van 200 euro;
8 biljetten van 50 euro;
1 biljet van 500 euro;
1 biljet van 20 euro.
Het totale bedrag was € 58.314,90, waarvan € 4.594,90 was aangetroffen bij de veiligheidsfouillering van verdachte, een bedrag van € 8.720,-- bij de insluitingsfouillering van verdachte en de rest lag in zijn auto.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL 1820 2011015508-10 (pagina’s 24 en 25), opgemaakt op 19 februari 2011 door [verbalisant 7] , brigadier van politie en [verbalisant 8] , agent van politie, inhoudende de bevindingen van verbalisanten voor zover van belang -zakelijk weergegeven-:
Naar aanleiding van de aanhouding van verdachte [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, verklaren wij verbalisanten het navolgende:
Bij deze fouillering werd in kleding van de aangehouden verdachte een geldbedrag van in totaal 8.720,- euro aangetroffen. Het geldbedrag in diverse coupures werd aangetroffen tussen de broek en de onderbroek, net onder de broeksband aan de rugzijde van de verdachte.
(…)
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL183R 2011017624-19, (pagina 71), opgemaakt door [verbalisant 6] , buitengewoon opsporingsambtenaar van politie, aktenummer 6030633/0, inhoudende als relaas van verbalisant voor zover van belang -zakelijk weergegeven-:
Naar aanleiding van het beslag op en het onderzoek naar de Mercedes CLS 500 met kenteken [AA-00-BB] , op het moment van inbeslagname eigendom van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1980 te [geboorteplaats] , heb ik, verbalisant, op donderdag 10 maart 2011 telefonisch contact gehad met [betrokkene 1] (fon.) van het garagebedrijf [A] BV te Tilburg, waar [verdachte] de Mercedes had gekocht. [betrokkene 1] vertelde mij dat [verdachte] de Mercedes in juli 2010 voor 35.000 euro had gekocht en dat hij een auto ter waarde van 10.000 euro had ingeruild. Het saldo van 25.000 euro had hij contant betaald.
(overweging hof: als bijlage bij voormeld proces-verbaal is op pagina 72 een bescheid gevoegd, te weten de van de aankoop van de bewuste auto opgemaakte factuur, die op naam van verdachte staat).
9. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank te Arnhem van 19 juni 2012 voor zover van belang inhoudende -zakelijk weergegeven-:
De auto (het hof begrijpt: de Mercedes Benz met kenteken [AA-00-BB] ) heeft tot 9 december op mijn naam gestaan. Ik reed het meest in de auto.”
11. Het hof heeft onder het kopje “Overweging met betrekking tot het bewijs” onder meer het volgende overwogen:
“Op 18 februari 2011 is verdachte aangetroffen in een personenauto, een Mercedes Benz met kenteken [AA-00-BB] , staande in een hoek van een parkeerplaats langs de rijksweg A15 te Vuren.
Verdachte had een grote hoeveelheid briefgeld op de vloer van de bijrijdersstoel liggen van in totaal € 58.314.90.-. Verdachte heeft de Mercedes Benz [AA-00-BB] tegen contante betaling gekocht op 19 juli 2010 bij [A] te Tilburg voor een bedrag van € 35.000,--. Bij die aanschaf werd een andere personenauto, een Mercedes Benz met kenteken [CC-00-DD] , ingeruild. Er moest nog een bedrag worden bijbetaald. De Mercedes Benz [AA-00-BB] heeft tot 9 december 2010 op naam van verdachte gestaan, waarna deze op naam van zijn vader is gezet.
Het hof stelt evenals de rechtbank voorop dat voor de beantwoording van de vraag of het onder verdachte aangetroffen contant geld en de auto uit ‘enig misdrijf afkomstig’ zijn, bepalend is of het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Daartoe is niet vereist dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen een rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf.
Het hof overweegt evenals de rechtbank hiertoe als volgt.
Het geld
Bij zijn aanhouding op 18 februari 2012 was verdachte in het bezit van een bedrag van in totaal € 58.314,90, bestaande uit onder meer acht biljetten van € 500,- en 41 biljetten van € 200,00. Het is een feit van algemene bekendheid dat het voorhanden hebben van dergelijke grote contante geldbedragen door particuliere personen hoogst ongebruikelijk is vanwege het risico van onder meer diefstal of brand waarbij het geld niet verzekerd is. Deze risico’s worden in het algemeen geaccepteerd indien sprake is van het verbergen van crimineel geld. Bovendien gaat criminaliteit veelal gepaard met grote hoeveelheden contant geld in diverse, vaak grote coupures terwijl coupures van € 500,- en € 200,- in het normale betalingsverkeer in bijvoorbeeld een cafébedrijf een zeldzaamheid zijn. Hierbij neemt het hof evenals de rechtbank in aanmerking dat verdachte het geld op een zeer ongebruikelijke en risicovolle manier vervoerde, namelijk deels op en deels in een plastic boodschappentas op de grond van de bijrijdersstoel van de auto en in zijn broek, net onder de broeksband aan de rugzijde van verdachte.
Een aannemelijke verklaring voor het op deze wijze vervoeren van dergelijke grote bedragen heeft verdachte niet gegeven. Verdachte heeft steeds wisselend verklaard over de reden voor zijn aanwezigheid ter plaatse en over de reden voor de aanwezigheid van het geld. Allereerst heeft hij verklaard dat hij uit Tilburg was gekomen om een auto te kopen. Later vertelde hij dat hij op het bewuste parkeerterrein aan het wachten was op ene [betrokkene 2] die bij hem gokschulden zou hebben. Weer later zegt verdachte dat hij met het geld wilde gaan gokken. De reden dat hij hierover steeds wisselend heeft verklaard, is volgens verdachte dat hij niet wilde dat zijn vader erachter zou komen dat hij gokte.
Vorenstaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof het vermoeden van witwassen. Dat verdachte tijdens zijn verhoor daadwerkelijk is gebeld door ene [betrokkene 2] maakt dat - mede gelet op de steeds wisselende verklaringen van verdachte - niet anders. Immers, een dergelijk telefoontje ondersteunt nog niet het verhaal van verdachte, maar laat ruimte voor andere scenario’s. Daarom mag van verdachte worden verlangd dat hij door het verschaffen van verifieerbare gegevens op punten die eenvoudig te achterhalen zijn een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Over de herkomst van het geld heeft verdachte enerzijds bij de politie verklaard het geld uit de kluis in café […], waarin het geld van de ondernemingen van de familie [verdachte] ligt dat verdachte en zijn vader beheren, te hebben gepakt om ermee te gaan gokken. Anderzijds heeft verdachte verklaard dat hij het geld uit die kluis had meegenomen nadat er was ingebroken. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard het geld te hebben meegenomen nadat er was ingebroken en om er vervolgens mee te gokken, maar dat dit meer een verhaal was dat hij zijn vader zou vertellen als hij erachter zou komen dat het geld weg was. Ook de verklaring die verdachte heeft gegeven voor zijn wisselende verklaringen acht het hof evenals de rechtbank, mede op grond van het navolgende, niet geloofwaardig.
Het hof acht evenals de rechtbank de uitleg van verdachte over de herkomst van het geld niet geloofwaardig gelet op de hiervoor genoemde sterk wisselende en onderling tegenstrijdige inhoud van de verklaringen die hij hierover op diverse momenten heeft afgelegd. Daar komt bij dat verdachtes verklaring dat het geld uit de spaarpot van de familie afkomstig is niet aannemelijk is. (…)
Het voorgaande houdt in dat verdachte geen aannemelijke en redelijke verklaring kan geven voor de grote hoeveelheid contant geld die hij bij zich had.
Het hof komt evenals de rechtbank op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het onder verdachte aangetroffen geld middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig was en dat verdachte dat wist.
(…)
De auto
Verdachte heeft verklaard dat hij de Mercedes Benz met kenteken [AA-00-BB] op 19 juli 2010 heeft gekocht en ongeveer een halfjaar op zijn naam heeft gehad, waarna deze op de naam van zijn vader is gezet vanwege de verzekeringskosten. Bij de aanschaf van de Mercedes werd een andere auto, een Mercedes Benz met kenteken [CC-00-DD] , ingeruild welke op naam stond van de (toenmalige) vriendin van verdachte te weten [betrokkene 3] . Verdachte heeft het restsaldo ad € 25.000,- contant voldaan. Verdachte heeft ter terechtzitting gesteld de auto voor een hoger bedrag namelijk € 15.000,-- te hebben ingeruild.
Het hof ziet evenals de rechtbank hierin geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van het proces-verbaal d.d. 14 maart 2011 en gaat derhalve uit van een inruilwaarde van € 10.000,--. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard de auto namens zijn vader en met diens geld te hebben gekocht. Het feit dat in eerste instantie verdachte de auto op zijn naam had staan, was puur om praktische redenen, namelijk omdat hij de auto heeft opgehaald en betaald. Vanwege hoge verzekeringskosten is de auto na ongeveer een halfjaar alsnog op naam van de vader gezet. De auto werd door de gehele familie gebruikt maar verdachte reed het meeste in de auto.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verdachte niet geloofwaardig is. Immers, verdachte heeft de auto deels betaald met een groot contant geldbedrag en deels met de inruil van een auto die op naam van zijn (toenmalige) vriendin stond. Het is onaannemelijk dat de vader van verdachte een auto zou kopen door inruil van een auto die niet hem toebehoort maar aan de vriendin van zijn zoon. Daarbij heeft verdachte de auto op zijn naam gezet, hetgeen niet vereist is als men slechts de auto voor een ander komt ophalen. Dit is des te vreemder nu de auto zelfs een halfjaar lang op zijn naam is blijven staan. Voorts is verdachte degene geweest die veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de auto. Tenslotte komt uit de verklaring van de verkoper van de auto naar voren dat de vader van verdachte bij de aankoop geen enkele betrokkenheid of bemoeienis heeft gehad.
Op grond van deze omstandigheden is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat verdachte de auto heeft gekocht en betaald en dat de auto slechts op naam van vader is gezet uit verzekeringsoverwegingen en om witwassen te verhullen. Dat er sprake is van witwassen leidt het hof evenals de rechtbank af uit de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft het geldbedrag dat voor de auto nog moest worden betaald, zijnde € 25.000,-- geheel contant betaald. Dit is in het betalingsverkeer uiterst ongebruikelijk, zodat sprake is van het vermoeden van witwassen. Wederom mag van verdachte in een dergelijk geval worden verlangd dat hij een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld waarmee de auto is aangeschaft. Verdachtes enkele verklaring dat de auto is betaald uit de familiepot, acht het hof evenals de rechtbank onvoldoende waarbij zij verwijst naar de door haar onder het kopje “Het geld” gebezigde argumenten.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het geld voor de aanschaf van de auto slechts afkomstig kan zijn van een misdrijf en dat verdachte dat wist. De verklaring van vader maakt dit niet anders, nu gelet op de onder ‘Het geld’ overwogen bewijsmiddelen ook dit verhaal niet aannemelijk is.
Conclusie
Het hof acht het met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.”
12. Het tweede tot en met negende middel behelzen telkens de klacht dat “de bewezenverklaring”, met daarbij een nadere aanduiding van hetgeen de bewezenverklaring zou inhouden, niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Hetgeen volgens deze middelen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, betreft telkens echter geen onderdeel van de bewezenverklaring, maar door het hof onder het kopje “Overweging met betrekking tot het bewijs” genoemde feiten en omstandigheden. Ik versta deze middelen daarom aldus, dat telkens wordt geklaagd dat de daarin genoemde feiten en omstandigheden niet kunnen volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
13. Bij de beoordeling van de – aldus verstane – middelen kan het volgende worden voorop gesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus – al dan niet in reactie op een bewijsverweer – beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. In geval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.1.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, zoals het hof op pagina 3 van het arrest heeft overwogen, dat de verdachte een grote hoeveelheid briefgeld op de vloer van de bijrijdersstoel had liggen van in totaal € 58.314,90.
15. In de bedoelde overweging van het hof is sprake van een kennelijke misslag. Uit de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 – in onderling verband bezien – heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat bij de verdachte een geldbedrag van in totaal € 58.314,90 is aangetroffen, bestaande uit een bedrag van € 45.000,-- dat zich bevond op en in een plastic boodschappentas op de vloer voor de bijrijdersstoel van de Mercedes waarin de verdachte was gezeten, een bedrag van € 4.594,90 dat werd aangetroffen bij de veiligheidsfouillering van de verdachte en een bedrag van € 8.720,-- dat werd aangetroffen bij de insluitingsfouillering van de verdachte.2.In overeenstemming daarmee heeft het hof op pagina 3 van zijn arrest onder het kopje “Het geld” overwogen dat de verdachte bij zijn aanhouding in het bezit was van een bedrag van in totaal € 58.314,90.
16. Indien de in het middel bedoelde overweging van het hof aldus verbeterd wordt gelezen, komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, zoals het hof op pagina 3 van het arrest heeft overwogen, dat de verdachte de Mercedes-Benz met het kenteken [AA-00-BB] op 19 juli 2010 heeft gekocht en dat bij die aanschaf een Mercedes-Benz met het kenteken [CC-00-DD] werd ingeruild. De toelichting op het middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen geenszins blijkt wanneer de eerstgenoemde Mercedes-Benz is gekocht en evenmin dat bij de aanschaf daarvan een voertuig met het specifieke kenteken [CC-00-DD] is ingeruild.
19. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat de bewijsmiddelen niets inhouden omtrent het moment waarop de Mercedes-Benz met het kenteken [AA-00-BB] is aangeschaft, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien bewijsmiddel 8 inhoudt dat de verdachte die auto in juli 2010 heeft gekocht. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat de specifieke datum 19 juli 2010 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, faalt het eveneens. Het hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a Sv na bewijsmiddel 8 overwogen dat als bijlage bij het desbetreffende proces-verbaal op pagina 72 de van de aankoop van de bewuste auto opgemaakte en op naam van de verdachte gestelde factuur is gevoegd. Het hof heeft de in zijn overwegingen genoemde datum klaarblijkelijk ontleend aan de op die factuur vermelde factuurdatum 19 juli 2010. Met de voornoemde in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen overweging heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waaraan die datum is ontleend. Opmerking verdient daarbij dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 17 december 2014 blijkt dat de voorzitter de korte inhoud heeft medegedeeld van het politiedossier waarin die factuur is opgenomen. Het hof heeft in zoverre dus voldaan aan hetgeen hiervoor onder 13 is voorop gesteld. Overigens heeft ook de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar een vindplaats in het politiedossier, opgemerkt dat de aankoop van de desbetreffende Mercedes-Benz heeft plaatsgevonden op 19 juli 2010.3.
20. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat een voertuig met het specifieke kenteken [CC-00-DD] is ingeruild, faalt eveneens. Uit bewijsmiddel 8 volgt dat de verdachte de Mercedes-Benz met het kenteken [AA-00-BB] voor een bedrag van € 35.000,-- heeft gekocht, dat hij bij die aanschaf een andere personenauto met een waarde van € 10.000,-- heeft ingeruild en dat hij het restant van € 25.000,-- contant heeft voldaan. Weliswaar wordt daarin niet het kenteken van de ingeruilde auto genoemd, maar dit vormt een onderdeel dat, gelet op hetgeen het hof overigens heeft vastgesteld, van zo ondergeschikte betekenis is dat de klacht niet tot cassatie behoeft te leiden.4.
21. Het middel faalt.
22. Het vierde middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, zoals het hof op pagina 3 van het arrest heeft overwogen, dat de Mercedes-Benz met het kenteken [AA-00-BB] tot 9 december 2010 op naam van de verdachte heeft gestaan. De toelichting op het middel houdt in dat uit de tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte (“De auto heeft tot 9 december op mijn naam gestaan.”) niet blijkt op welke auto en op welk jaartal die verklaring betrekking heeft.
23. De klacht dat niet blijkt om welke auto het gaat, faalt. Het hof heeft de verklaring die de verdachte ter terechtzitting van de rechtbank heeft afgelegd (bewijsmiddel 9) immers zo begrepen dat die betrekking heeft op de Mercedes-Benz met het kenteken [AA-00-BB] . Die uitleg van de verklaring van de verdachte is, in het licht van hetgeen de verdachte op die terechtzitting overigens heeft verklaard5., geenszins onbegrijpelijk.
24. De klacht dat niet blijkt om welk jaartal het gaat, faalt eveneens. Het hof heeft de verklaring van de verdachte kennelijk zo begrepen dat die betrekking heeft op 9 december 2010. Ook die uitleg is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Mercedes-Benz in juli 2010 heeft gekocht, dat de verdachte in februari 2011 door de politie in die auto werd aangetroffen en dat die Mercedes-Benz, zo volgt uit bewijsmiddel 8, in beslag is genomen. Overigens heeft ook de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, onder verwijzing naar een vindplaats in het politiedossier, opgemerkt dat de Mercedes-Benz “op 9 december 2010 op naam van de vader van cliënt is gekomen”.6.
25. Het middel faalt.
26. Het vijfde middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen, zoals het hof op pagina 3 van het arrest heeft overwogen, dat de verdachte bij zijn aanhouding op 18 februari 2012 in het bezit was van onder meer acht biljetten van € 500,--. De toelichting op het middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte op 18 februari 2012 is aangehouden en dat daarnaast blijkt dat hij in het bezit was van negen biljetten van € 500,--.
27. Bij de door het hof op pagina 3 van zijn arrest onder het kopje “Het geld” genoemde datum van aanhouding, 18 februari 2012, is sprake van een kennelijke verschrijving. Uit de bewijsoverweging van het hof op pagina 3 en uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte op 18 februari 2011 in de Mercedes-Benz is aangetroffen. Het in het middel bedoelde jaartal 2012 dient dan ook verbeterd te worden gelezen als 2011, waarna de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag faalt.
28. Het is moeilijk voorstelbaar dat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte in het bezit was van een bedrag van onder meer acht biljetten van € 500,-, omdat daaruit blijkt dat hij in het bezit was van negen biljetten van € 500, serieus is bedoeld. Ik volsta in dit verband met de constatering dat iemand die in het bezit is van negen biljetten van € 500,-- ook in het bezit is van acht van die biljetten.
29. Het middel faalt.
30. Het zesde en het zevende middel behelzen de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de reden voor zijn aanwezigheid ter plaatse en de aanwezigheid van het geld (zesde middel) en over de herkomst van het geld (zevende middel), zoals het hof op de pagina’s 3 en 4 van het arrest heeft overwogen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
31. De middelen berusten kennelijk op de opvatting dat de door het hof in zijn bewijsoverweging genoemde wisselende verklaringen van de verdachte uit de gebezigde bewijsmiddelen dienen te volgen. Die opvatting is onjuist. Het hof heeft de bedoelde verklaringen van de verdachte onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig bevonden. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de wijze waarop hij de desbetreffende grote geldbedragen heeft vervoerd (pagina 3), dat het hof de uitleg van de verdachte over de herkomst van het geld niet geloofwaardig acht (pagina 4) en dat de verdachte geen aannemelijke en redelijke verklaring kan geven voor de grote hoeveelheid contant geld die hij bij zich had (pagina 4). De hiervoor onder 13 genoemde motiveringseisen hebben uitsluitend betrekking op feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten en omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.7.Dit is niet anders in een geval als het onderhavige, waarin het hof in de bewijsconstructie heeft geoordeeld dat de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, dat daarom van de verdachte mag worden verlangd dat hij een aannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld en dat zijn daarvoor gegeven verklaring niet geloofwaardig is, gelet op de sterk wisselend en onderling tegenstrijdige inhoud van zijn afgelegde verklaringen. Ook in een dergelijk geval zijn de door de rechter onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig geachte verklaringen niet redengevend voor de bewezenverklaring, zodat die niet behoren te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen.8.
32. De middelen falen.
33. Het achtste en het negende middel bevatten de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de Mercedes-Benz met het kenteken [AA-00-BB] deels heeft betaald met een contant geldbedrag en deels met de inruil van een auto die op naam van zijn toenmalige vriendin stond (achtste middel) en evenmin dat hij veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de Mercedes-Benz en dat zijn vader bij de aankoop daarvan geen enkele betrokkenheid of bemoeienis heeft gehad (negende middel). De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
34. Het hof heeft op pagina 5 van het bestreden arrest overwogen dat het de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij de auto namens zijn vader en met diens geld heeft gekocht niet geloofwaardig acht. Daartoe heeft het hof overwogen dat:
i. de verdachte de auto deels heeft betaald met een groot contant geldbedrag en deels met de inruil van een auto die op naam van zijn (toenmalige) vriendin stond, terwijl onaannemelijk is dat de vader van de verdachte een auto zou kopen door de inruil van een auto die niet aan hem toebehoort, maar aan de vriendin van zijn zoon;
ii. de verdachte de auto op zijn eigen naam heeft gezet, terwijl zulks niet vereist is als hij slechts de auto voor een ander zou komen ophalen;
iii. de auto zelfs een half jaar lang op naam van de verdachte is blijven staan;
iv. de verdachte degene is geweest die veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de auto;
v. uit de verklaring van de verkoper van de auto naar voren komt dat de vader van de verdachte bij de aankoop geen enkele betrokkenheid of bemoeienis heeft gehad.
35. Het achtste middel faalt voor zover daarin wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de Mercedes-Benz deels heeft betaald met een contant geldbedrag. Uit bewijsmiddel 8 volgt immers dat de verdachte die auto heeft gekocht, onder meer door de betaling van een contant geldbedrag van € 25.000,--.
36. Het hof heeft voorts uit de verklaring van de verdachte dat hij het meest in de auto reed (bewijsmiddel 9) kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte veelvuldig van die auto gebruik maakte. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat de verdachte van die auto gebruik maakte toen de politie hem op 18 februari 2011 aantrof. Overigens heeft ook de raadsman van de verdachte tot uitgangspunt genomen dat de verdachte vaak met de desbetreffende auto is gesignaleerd.9.Voor zover het negende middel daarover klaagt, faalt het.
37. Ook de klacht die is gericht tegen de overweging van het hof dat uit de verklaring van de verkoper van de auto naar voren komt dat de vader van de verdachte bij de aankoop geen enkele betrokkenheid of bemoeienis heeft gehad, acht ik ongegrond. De desbetreffende overweging moet kennelijk aldus worden verstaan dat naar het oordeel van het hof die verklaring (bewijsmiddel 8) geen aanwijzing bevat dat de vader van de verdachte aanwezig is geweest bij de feitelijke aankoop van die auto op 19 juli 2010 dan wel op andere wijze enige betrokkenheid bij of bemoeienis met die aankoop heeft gehad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat (a) de verklaring van de verkoper inhoudt dat de verdachte de Mercedes-Benz heeft gekocht, daartoe een andere auto heeft ingeruild en het resterende bedrag contant heeft betaald, (b) de van die aankoop opgemaakte factuur op naam van de verdachte is gesteld en (c) de verklaring van de verkoper niets inhoudt over enige betrokkenheid bij of bemoeienis van de vader van de verdachte bij die aankoop.
38. Het hof heeft op pagina 5 van het arrest overwogen dat bij de aanschaf van de Mercedes-Benz met kenteken [AA-00-BB] een andere auto werd ingeruild welke op naam stond van de (toenmalige) vriendin van de verdachte, te weten [betrokkene 3] . Het hof heeft deze vaststelling kennelijk ontleend aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende “Bij de aankoop van de auto is een andere auto ingeruild. Die auto stond op naam van [betrokkene 3] (…)”.10.Uit die verklaring kan echter niet volgen dat [betrokkene 3] de (toenmalige) vriendin van de verdachte was. Ik meen evenwel dat het middel faalt. Het hof heeft zijn oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij de auto namens zijn vader en met diens geld heeft gekocht niet geloofwaardig is, gemotiveerd met een beroep op de hiervoor onder 34 genoemde feiten en omstandigheden. Voor zover de vaststelling van het hof dat de verdachte de Mercedes-Benz deels heeft betaald met de inruil van een auto die op naam van zijn (toenmalige) vriendin stond al redengevend moet worden geacht voor de bewezenverklaring11., faalt het middel omdat het oordeel van het hof ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte op meer gronden steunt en de overige gronden niet of tevergeefs worden aangevochten.12.
39. De middelen falen.
40. Het tiende middel behelst de klacht dat de begindatum van de bewezen verklaarde pleegperiode, te weten 19 juli 2010, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
41. Ik volsta hier met een verwijzing naar hetgeen ik bij de bespreking van het derde middel heb opgemerkt over de aankoopdatum van de Mercedes-Benz.
42. Het middel faalt.
43. Het eerste middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
44. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
Hieruit volgt dat in bewijsmiddel 1 sprake is van een kennelijke misslag, voor zover dit inhoudt dat bij telling bleek dat zich “in de boodschappentas” een totaalbedrag van € 49.594,90 bevond. Het bedrag van € 49.594,90 is kennelijk het totaal van de bedragen die werden aangetroffen op en in de boodschappentas en bij de veiligheidsfouillering van de verdachte.
Zie pagina 7 van de ter terechtzitting van 17 december 2014 voorgedragen pleitnota, waarbij de raadsman verwijst naar pagina’s 163-164 van het politiedossier.
Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, m.nt. Reijntjes, rov. 5.4.
Zie pagina 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 juni 2012.
Zie pagina 7 van de ter terechtzitting van 17 december 2014 voorgedragen pleitnota, waarbij de raadsman verwijst naar pagina’s 163-164 van het politiedossier.
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204, rov. 2.5.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2013:2635, onderdelen 3.7-3.9) voorafgaand aan HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1870 (niet gepubliceerd, HR: 81 RO).
Zie pagina 7 van de ter terechtzitting van 17 december 2014 voorgedragen pleitnota.
Zie pagina 4 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 juni 2012.
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69, rov. 3.7.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, p. 212.