HR, 07-04-2020, nr. 19/01052
ECLI:NL:HR:2020:627
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2020
- Zaaknummer
19/01052
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:627, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:350
ECLI:NL:PHR:2020:350, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:627
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
1. Medeplegen van opzettelijke overtreding van een in art. 5 Wet op de accijns opgenomen verbod en 2. opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, a.b.i. art. 225.1 Sr als ware het echt en onvervalst en opzettelijk een geschrift, a.b.i. art. 225.1 Sr, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst. Bewijsklacht dat niet uit de bewijsvoering blijkt in hoeverre verdachte van een vals geschrift daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 19/00880 en 19/01052.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01052
Datum 7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 februari 2019, nummer 22/003005-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
1. Medeplegen van opzettelijke overtreding van een in art. 5 Wet op de accijns opgenomen verbod en 2. opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, a.b.i. art. 225.1 Sr als ware het echt en onvervalst en opzettelijk een geschrift, a.b.i. art. 225.1 Sr, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst. Bewijsklacht dat niet uit de bewijsvoering blijkt in hoeverre verdachte van een vals geschrift daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 19/00880 en 19/01052.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01052
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 15 februari 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod” en 2. “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst” veroordeeld tot en gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Er bestaat samenhang met de zaak 19/00880. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over het ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaarde, omdat hieruit niet, althans niet voldoende blijkt wat het hof bewezen heeft verklaard en het hof onvoldoende blijk heeft gegeven van zijn gedachtegang, zodat het arrest en/of de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 11 juli 2013, te Rotterdam opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse Bill of Lading waarop vermeld was het vervoer in container CBHU2815909 van 1.050 cartons water melons (gewicht 19.000 kgs/net weight 17.100 kgs) (Bill of Lading No. COSU4001948680, Booking No. 4001948680), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte dat genoemde geschrift heeft overgelegd aan [A] B.V. voor de beoordeling van het in ontvangst nemen van en/of het vervoeren van de in die Bill of Lading genoemde goederen en/of voor de beoordeling van het afleveren van de in die Bill of Lading genoemde goederen en bestaande die valsheid hierin dat valselijk in strijd met de waarheid –zakelijk weergegeven− op die Bill of Lading was vermeld en/of opgenomen dat zich in de container CBHU2815909 (alleen) 1.050 cartons water melons bevonden, terwijl in werkelijkheid in die container (tevens) 5.990.160 stuks sigaretten bevonden, en opzettelijk bovenbedoeld/genoemd vals geschrift voorhanden heeft gehad en heeft afgeleverd bij [A] B.V., terwijl hij, verdachte wist dat dit
geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst.”
6. Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
“opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst.”
7. Het hof heeft in zijn strafmotivering ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het gebruik maken van een vals geschrift. Hij heeft een valse Bill of Lading voorhanden gehad en afgeleverd en gebruikt om een container met onveraccijnsde sigaretten in te klaren. De verdachte heeft door zijn handelen degene ten aanzien van wie het geschrift is gebruikt misleid en zich dus tegenover diegene gedragen als ware het geschrift echt en onvervalst. Daarmee heeft de verdachte het vertrouwen beschaamd dat burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen.”
8. Art. 225 Sr luidt – voor zover hier van belang − aldus:
“1 Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2 Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
3 (…).”
9. Volgens de stellers van het middel zou uit de bewezenverklaring niet duidelijk worden “in hoeverre het hof bewezen heeft geacht dat op 11 juli 2013 te Rotterdam daadwerkelijk gebruik is gemaakt van een vals geschrift, te weten een Bill of Lading, door deze Bill of Lading op 11 juli 2013 te overleggen aan [A] BV, dan wel dat daarvan nog geen gebruik is gemaakt, maar de Bill of Lading wel is afgeleverd aan [A] BV en de verdachte de Bill of Lading voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte wist dat die Bill of Lading voor dat gebruik bestemd was”. Aangevoerd wordt dat door het gebruik van woorden “dan wel” in art. 225, tweede lid Sr wordt aangegeven dat er sprake is van strafbaarheid in de gevallen waarin nog geen gebruik is gemaakt van het geschrift zoals omschreven in het eerste deel van de delictsomschrijving, indien het geschrift bestemd is voor dit gebruik en dat van ‘afleveren’ of ‘voorhanden hebben’ van een geschrift, bestemd voor gebruik slechts sprake is indien nog geen gebruik van het valse geschrift is gemaakt zoals bedoeld in het eerste gedeelte van art. 225, tweede lid Sr.
10. Als ik voormelde klacht goed begrijp, is deze gebaseerd op de veronderstelling dat het hof in zijn bewezenverklaring een keuze had dienen te maken tussen de situatie waarin van een vals geschrift gebruik is gemaakt of die waarin daarvan nog geen gebruik is gemaakt, omdat beide situaties niet samen kunnen gaan. Dit laatste mag dan wellicht juist zijn voor zover het gaat om handelingen die gelijktijdig hebben plaatsgevonden, maar niet blijkt dat het hof in zijn bewezenverklaring daarvan is uitgegaan.
11. Anders dan de stellers van het middel betogen, blijkt uit de bewezenverklaring, de kwalificatie en de strafmotivering genoegzaam dat het hof onder meer bewezen heeft geacht dat de verdachte op 11 juli 2013 te Rotterdam gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten een Bill of Lading, door deze te overleggen aan [A] BV. Dit sluit evenwel niet uit dat de verdachte daaraan voorafgaand op dezelfde dag de Bill of Lading voorhanden heeft gehad en heeft afgeleverd bij [A] BV, terwijl de verdachte wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, zoals het hof tevens bewezen heeft verklaard. Daarmee behoefde het hof niet art. 55 Sr toe te passen.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG