Appelschrift, prod. 3.
HR, 29-01-2010, nr. 08/05283
ECLI:NL:HR:2010:BK8101
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-01-2010
- Zaaknummer
08/05283
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BK8101
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8101, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑01‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8101
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BK5106, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BK8101, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑12‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BK5106
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8101
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Ondertoezichtstelling minderjarige. Machtiging tot plaatsing in pleeggezin. Verzoek moeder tot intrekking van de aanwijzing als bedoeld in art. 1:263a lid 1 BW inhoudend een bezoekregeling tussen ouder en uit huis geplaatste minderjarige en tot vaststelling van een ruimere omgangsregeling. Beperking noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing als bedoeld in art. 1:263a BW? (81 RO).
29 januari 2010
Eerste Kamer
08/05283
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
DE WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
kantoorhoudende te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 26 juni 2006 heeft de rechtbank Rotterdam de minderjarige [de zoon] (hierna: [de zoon]) voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld, met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot stichting in de zin van de Wet op de Jeugdzorg, en bepaald dat de ondertoezichtstelling door de Stichting zal worden uitgevoerd. De rechtbank heeft voorts de machtiging tot plaatsing van [de zoon] in een pleeggezin verlengd tot 21 juni 2007. De duur van de ondertoezichtstelling en machtiging zijn bij latere beschikking verlengd.
Bij beslissing van 16 augustus 2006 heeft de Stichting namens Bureau Jeugdzorg een aanwijzing gegeven als bedoeld in art. 1:263a lid 1 BW, inhoudende - kort gezegd - dat de ouders een keer per vier weken gedurende een uur [de zoon] mogen bezoeken. Bij brief van 15 december 2006 aan de Stichting heeft de moeder verzocht de bezoekregeling uit te breiden. De Stichting heeft dat verzoek bij beschikking van 28 december 2006 afgewezen.
Met een op 10 januari 2007 ter griffie van voornoemde rechtbank ingediend verzoekschrift heeft de moeder zich gewend tot de kinderrechter van die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de aanwijzing in de beschikking van 21 juni 2006 in te trekken en een ruimere omgangsregeling vast te stellen. Bij aanvullend verzoekschrift heeft de moeder tevens verzocht de Raad voor de Kinderbescherming op te dragen onderzoek te doen naar de mogelijkheden van plaatsing van [de zoon] in het netwerk van de moeder.
De Stichting heeft het verzoek bestreden.
De kinderrechter heeft bij eindbeschikking van 8 mei 2007 de verzoeken afgewezen.
Tegen de eindbeschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder haar beroep aangevuld.
Bij tussenbeschikking van 19 december 2007 heeft het hof de Stichting verzocht door een onafhankelijke instantie een onderzoek te doen instellen zoals in rov. 8 van die beschikking is uiteengezet en daaromtrent rapport en advies uit te brengen. Bij eindbeschikking van 1 oktober 2008 heeft het hof de bestreden beschikking, voorzover aan het oordeel van hof onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting en de vader hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.
Conclusie 18‑12‑2009
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De moeder],
adv. mr. R.T.R.F. Carli,
tegen
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
niet verschenen.
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of het hof op goede gronden is gekomen tot afwijzing van het verzoek van de moeder tot intrekking van een aanwijzing als bedoeld in art. 1:263a lid 1 BW, inhoudende een bezoekregeling van de ouders met hun uit huis geplaatste kind van eenmaal per vier weken gedurende één uur, en tot het vaststellen van een ruimere omgangsregeling (art. 1:263a lid 2 jo. art. 1:260 lid 3 jo. art. 1:259 BW).
1. Feiten en procesverloop
1.1
Rechtbank noch hof heeft in deze procedure feiten vastgesteld. Niettemin kan op grond van de gedingstukken van de volgende feiten worden uitgegaan.
- (i)
Verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) is de moeder van [de zoon] (hierna: [de zoon]), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
- (ii)
[De zoon] is geboren uit een relatie van de moeder met [de vader] (hierna: de vader), die in hoger beroep als belanghebbende is aangemerkt.
- (iii)
De ouders hebben het gezamenlijk gezag over [de zoon]. Zowel de moeder als de vader is verstandelijk beperkt.
- (iv)
Bij beschikking van 21 juni 2006 heeft de rechtbank Rotterdam [de zoon] onder toezicht gesteld tot 21 juni 2007 met benoeming van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam tot stichting in de zin van de Wet op de Jeugdzorg, met bepaling dat de ondertoezichtstelling zal worden uitgevoerd door thans verweerster in cassatie, de William Schrikker Stichting (hierna: de WSS). Tevens heeft de rechtbank de machtiging tot plaatsing van [de zoon] in een pleeggezin verlengd tot 21 juni 2007.
- (v)
Bij beslissing van 16 augustus 2006 heeft de WSS namens Bureau Jeugdzorg een aanwijzing gegeven als bedoeld in art. 1:263a lid 1 BW, inhoudende — kort samengevat — dat de ouders een keer per vier weken gedurende een uur [de zoon] mogen bezoeken.
- (vi)
Bij brief van 15 december 2006 aan de WSS heeft de moeder verzocht de bezoekregeling uit te breiden.
- (vii)
Bij beschikking van 28 december 2006 heeft de WSS voormeld verzoek afgewezen.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 10 januari 20071. heeft de moeder de kinderrechter te Rotterdam verzocht (zakelijk weergegeven) de aanwijzing in te trekken en een ruimere omgangsregeling vast te stellen (art. 1:263a lid 2 jo 1:260 lid 3 jo 1:259 BW). Bij aanvullend verzoekschrift2. heeft de moeder de kinderrechter tevens verzocht de Raad voor de Kinderbescherming op te dragen onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een plaatsing van [de zoon] in het netwerk van de moeder.
De WSS heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld de frequentie van de bezoekregeling te willen handhaven, omdat het om een perspectiefbiedende plaatsing gaat en [de zoon] behoefte heeft aan stabiliteit.
1.3
Nadat op 19 februari 2007 een tussenbeschikking was gegeven, heeft de kinderrechter bij eindbeschikking van 8 mei 2007 het verzoek tot uitbreiding van de bezoekregeling en tot het verrichten van een onderzoek naar een netwerkplaatsing afgewezen.
1.4
De moeder is van deze (eind)beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Gravenhage.3. Zij heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, primair te bepalen dat de omgangsregeling zal worden uitgebreid in die zin dat geleidelijk wordt gewerkt naar een regeling waarbij [de zoon] gedurende eenmaal per 14 dagen een dag dan wel een weekeinde bij grootmoeder moederszijde zal verblijven althans een zodanige omgangsregeling vast te stellen als het hof in goede justitie meent te behoren, en subsidiair te gelasten dat de in het beroepschrift genoemde prof. dr. R.A.R. Bullens een onderzoek zal verrichten naar de mogelijkheden tot uitbreiding van de contactmomenten tussen [de zoon] en zijn ouders en de wijze waarop dergelijke contacten moeten plaatsvinden.
1.5
Bij tussenbeschikking van 19 december 2007 heeft het hof de WSS verzocht door een onafhankelijke instantie een onderzoek te doen instellen naar de mogelijkheden tot en, zo die er zijn, de omvang van een verantwoord contact tussen de ouders en [de zoon]. Op 19 juni 2008 heeft het Ambulatorium Ottho Gerhard Heldring (hierna: het Ambulatorium) een rapport uitgebracht naar aanleiding van verricht psychodiagnostisch onderzoek.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 3 september 20084. heeft de moeder haar beroep aangevuld in die zin dat zij verzoekt de behandeling van de zaak een half jaar pro forma aan te houden, zodat de WSS kan rapporteren over het verloop van een uitgebreide bezoekregeling.
1.6
Bij eindbeschikking van 1 oktober 2008 heeft het hof de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigd, met afwijzing van hetgeen meer of anders is verzocht.
1.7
De moeder heeft tegen deze eindbeschikking tijdig5. beroep in cassatie ingesteld. De WSS heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Art. 1:263a lid 1 BW bepaalt dat, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in art. 1:261 BW, de stichting als bedoeld in art. 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Bureau Jeugdzorg) voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken. Art. 1:263a lid 2 BW bepaalt dat de beslissing van Bureau Jeugdzorg geldt als een aanwijzing; art. 1:259 BW (vervallenverklaring van een aanwijzing) en art. 1:260 BW (intrekking van een aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden) zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter zich desgewenst niet hoeft te beperken tot een toe- of afwijzing van het verzoek maar een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.6.
2.2
De aanwijzing van de WSS namens Bureau Jeugdzorg d.d. 16 augustus 20067. is gegeven gedurende de (verlengde) termijn van uithuisplaatsing van 4 juli 2006 tot 21 juni 2007. Op grond van vaste rechtspraak zou een cassatieberoep betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing, nu de termijn daarvan reeds verstreken is, bij gebrek aan belang tot niet-ontvankelijkverklaring leiden.8. Dit zou tot de vraag kunnen leiden of het cassatieberoep betreffende de gedurende die termijn gegeven aanwijzing eenzelfde lot beschoren is. De aanwijzing wordt immers gegeven ‘voor de duur van de uithuisplaatsing’ (art. 1:263a lid 1 BW). Aan te nemen valt evenwel — de parlementaire geschiedenis geeft hierover geen uitsluitsel9. — dat deze toevoeging aldus moet worden verstaan dat een doorlopende aanwijzing als de onderhavige eerst haar werking verliest indien de uithuisplaatsing (al dan niet na verlenging) wordt beëindigd en dat zij derhalve niet telkenmale met de machtiging tot uithuisplaatsing behoeft te worden verlengd. In casu is de machtiging uithuisplaatsing in ieder geval verlengd tot 21 juli 2008. Uit de gedingstukken valt niet met zekerheid af te leiden dat daarna geen verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden.10. In zoverre kan niet worden vastgesteld dat een rechtens te respecteren belang bij het onderhavige cassatieberoep ontbreekt.
Wel valt uit het dossier af te leiden dat de bestreden aanwijzing d.d. 16 augustus 2006 (met vermelding van bezoekdata t/m januari 2007 en de mededeling dat de grootouders om de andere keer mee mogen) inmiddels is gevolgd door ten minste één volgende aanwijzing d.d. 26 maart 2007 betreffende dezelfde periode van uithuisplaatsing11., waarin bezoekdata staan vermeld van april 2007 t/m 7 juni 2007 en is aangegeven dat de grootouders een keer per drie maanden mee mogen. Dit werpt de vraag op of de aanwijzing d.d. 16 augustus 2006 haar gelding heeft verloren per 26 maart 2007, zodat de moeder om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep. Voor een negatieve beantwoording van die vraag pleit echter dat de kern van de aanwijzing, te weten de bezoekregeling voor de ouders van een keer per vier weken gedurende een uur, in de aanwijzing van 26 maart 2007 ongewijzigd is gehandhaafd en dat uit het dossier niet blijkt dat daarin sedertdien verandering is gekomen.12. Te verdedigen valt dat de oorspronkelijke aanwijzing in zoverre onverminderd van kracht is gebleven en dat de achtereenvolgende mededelingen betreffende bezoekdata en de aanwezigheid van grootouders, al maken zij deel uit van een als zodanig aangeduide aanwijzing, slechts praktische uitwerkingen vormen. Ik ga daarom, met enige aarzeling, uit van ontvankelijkheid van de moeder in haar beroep.
2.3
Het cassatiemiddel bestaat — als ik goed zie — uit drie klachten, die (kennelijk) zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 2 en 5.13.
2.4
Het hof heeft in rov. 2 het volgende overwogen:
‘Uit het psychodiagnostische onderzoek van 19 juni 2008 van het Ambulatorium blijkt het volgende. [De zoon] is een temperamentvol jongetje dat een bovengemiddelde behoefte heeft aan voorspelbaarheid en een duidelijk gestructureerde opvoedingssituatie. Momenteel is er een omgangsregeling tussen [de zoon] en zijn ouders van eens per vier weken gedurende één uur. De huidige omgangsregeling doet een groot beroep op [de zoon]. Dit heeft enerzijds te maken met de draagkracht en belastbaarheid van [de zoon] en anderzijds met de mogelijkheden van ouders om adequaat op [de zoon] af te stemmen. Het is in het belang van [de zoon] om de hechtingsontwikkeling verder te bevorderen en een opvoedingssituatie te bieden met rust en regelmaat. Een uitbreiding van de frequentie van de omgangsregeling zou voor [de zoon] meer onrust en verwarring brengen. Gezien zijn belastbaarheid wordt geadviseerd op dit moment de huidige duur te handhaven.’
Na vervolgens het standpunt van de moeder (rov. 3) en het standpunt van de WSS (rov. 4) te hebben weergegeven, oordeelde het hof met betrekking tot de bezoekregeling als volgt (rov. 5):
‘(…) Gelet op de uit het onderzoek gebleken beperkte belastbaarheid van [de zoon] is het hof van oordeel dat de huidige duur en frequentie van de bezoekregeling dienen te worden gehandhaafd. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Het hof is daarbij van oordeel dat de wijze waarop de omgangsregeling thans wordt ingevuld aandacht behoeft. Hoewel het hof een duidelijke structuur tijdens het bezoekuur van belang acht voor [de zoon], is het hof ook van oordeel dat de ouders een volledig uur ter beschikking dient te staan voor het samenzijn met [de zoon]. Het hof acht het dan ook van belang dat de inleidende en afsluitende formaliteiten voortaan om dit uur heen plaatsvinden. Voorts zijn de ouders, zo blijkt uit de evaluaties, niet goed in staat gebleken gezamenlijk — in de zin van: gelijktijdig — invulling te geven aan het bezoekuur met [de zoon]. Zij vragen dan ieder, soms gelijktijdig, de aandacht van [de zoon], hetgeen veel onrust en prikkels voor [de zoon] oplevert. Het hof acht het meer in het belang van [de zoon] dat de vader en de moeder elk gedurende een half uur met hem samenzijn, de inleiding en afsluiting rond de koffietafel daar niet onder begrepen. Op deze wijze kunnen de ouders ieder hun eigen invulling geven aan het bezoek, waardoor zij als ouder beter tot hun recht kunnen komen en [de zoon] meer rust ervaart tijdens het bezoek. In de huidige omgangsregeling wordt het bezoek begeleid door de gezinsvoogd en de begeleidster van de moeder, naar het hof begrijpt: de zorgmakelaar. Tevens zijn de pleegmoeder en, eens in de drie maanden, de grootouders tijdens het bezoek aanwezig. Het hof acht het niet in het belang van [de zoon] dat er zoveel mensen tijdens het bezoek aanwezig zijn. Het is naar het oordeel van het hof de taak van de WSS het aantal aanwezigen tijdens het bezoek op zorgvuldige wijze te beperken. Daartoe merkt het hof op dat de aanwezigheid van zowel de pleegmoeder als de gezinsvoogd veel onrust voor de ouders met zich brengt, hetgeen zijn weerslag heeft op [de zoon]. Gelet op het feit dat de ouders moeite hebben zich te verplaatsen in [de zoon] acht het hof het daarnaast van belang dat de ouders pedagogische begeleiding krijgen tijdens het bezoek met [de zoon]. Zodoende kan zorg worden gedragen voor een goede invulling aan het contact tussen de ouders en [de zoon].’
2.5
De eerste klacht14. luidt dat het hof in strijd met de goede procesorde argumenten heeft ontleend aan het rapport van 19 juni 2008. Betoogd wordt dat — ‘zoals in cassatie kan worden vastgesteld’ — het rapport niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daartoe wordt gewezen (samengevat) op het volgende:
- 1.
Het rapport zich laat voorstaan op deskundigheid, maar is geen deskundigenbericht dat met bepaalde waarborgen is omgeven (vgl. art. 198 Rv); het rapport heeft ‘slechts’ de status van schriftelijk stuk dat tot bewijs is aangedragen. Bij het toekennen van waarde aan dit rapport mag daarom van de rechter worden verwacht dat hij deze omstandigheid vermeldt en laat weten of hij dit al dan niet van belang acht, hetgeen het hof ten onrechte niet heeft gedaan (cassatieverzoekschrift onder 6d).
- 2.
Het hof heeft niet onderkend dat het rapport niet voldoet aan de voorwaarden voor deskundigheid. Hieronder kan worden verstaan volledige openheid over
- (a)
doelstelling van en middelen bij het onderzoek en
- (b)
al hetgeen tijdens het onderzoek wordt gedaan om het betrouwbaarste resultaat te verkrijgen.
Uitleg van vaktaal, realisme en volledig transparant onderzoek maken het mogelijk dat het onderzoek op aanvaardbaarheid en juistheid wordt gecontroleerd (cassatieverzoekschrift onder 6e). Als voorbeeld wordt genoemd het gebruik in het rapport van de begrippen ‘hechten’ (cassatieverzoekschrift onder 6f) en ‘belastbaarheid’ (cassatieverzoekschrift onder 6g): beide begrippen lijken zonder goede reden te zijn gebruikt ‘om een situatie te beschrijven waarin voldaan kon worden aan de wens van de opdrachtgever tot het onderzoek.’
- 3.
De onderzoekers hebben hun waarnemingen niet ‘geïndexeerd’ of ‘gewogen’, hetgeen omwille van de mogelijkheid tot vergelijking van situaties waarin de factoren niet gelijk zijn (enerzijds worden waarnemingen gedaan aangaande het contact tussen het kind en de door pleegouders gevormde vaste omgeving en anderzijds aangaande het contact tussen het kind en de door de ouders gevormde incidentele omgeving) wél had gemoeten (cassatieverzoekschrift onder 6h).
- 4.
De onderzoekers hebben op p. 19 van het rapport niet genoemd waarom de daar beschreven onderzoeken van belang zouden zijn voor het beantwoorden van de vraag of de bezoekfrequentie kan worden verhoogd (cassatieverzoekschrift onder 6i).
Het hof had deze tekortkomingen van het rapport moeten onderkennen en had, indien geen ander rapport ter tafel zou worden gebracht, moeten vaststellen dat de WSS haar standpunt niet aannemelijk had gemaakt, weshalve de verzoeken van de moeder konden worden toegewezen. Door het rapport in zijn besluitvorming te hanteren, is 's hofs oordeel op ondeugdelijke wijze gemotiveerd en kan het om die reden niet in stand blijven, aldus nog steeds de eerste klacht.
2.6
Naar mijn mening faalt de klacht. Daartoe kan worden opgemerkt dat de door de klacht geformuleerde ‘tekortkomingen’ die aan het rapport kleven, thans voor het eerst worden aangevoerd. Ten tijde van de (tweede) behandeling van de zaak in hoger beroep op 3 september 2008 is het rapport uitvoerig besproken. De moeder heeft ter terechtzitting weliswaar verklaard het niet eens te zijn met de uitkomsten van het psychodiagnostische onderzoek en heeft in dat verband gesteld dat een groot deel van de onderzoeksvragen geen betrekking heeft op de door het hof geformuleerde onderzoeksvraag — die volgens de moeder betrekking heeft op de contactvaardigheden van de ouders — , maar de moeder heeft ter zitting niet aangevoerd dat het rapport niet ‘aan de daaraan te stellen eisen’ voldoet op de in het middel genoemde punten. Integendeel, volgens de moeder bood het rapport (wél) ruimte voor een uitbreiding van de bezoekregeling.15. Het gaat niet aan om, nu het hof het rapport anders heeft gewaardeerd dan de moeder ter zitting heeft bepleit, in cassatie nieuwe (andere) bezwaren tegen het rapport aan te voeren. De waardering van processtukken, zoals het rapport, behoort nu eenmaal tot het domein van de feitenrechter en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. 's Hofs oordeel is m.i. niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.7
Met de tweede klacht16. wordt geklaagd dat in elk geval niet is gebleken dat het, zoals art. 1:263a BW vergt, met het oog op het doel van de uithuisplaatsing noodzakelijk is dat de contacten tussen moeder en kind beperkt worden tot één uur per 672 uur (vier weken minus een uur). Het hof heeft dit noodzakelijkheidsaspect ten onrechte niet in aanmerking genomen in zijn overwegingen en heeft aldus ofwel art. 1:263a BW geschonden ofwel zijn beschikking niet naar behoren gemotiveerd.
2.8
De klacht faalt. De uithuisplaatsing is noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind (art. 1:261 lid 1 BW). In haar ter uitvoering daarvan gegeven aanwijzing van 16 augustus 2006 heeft de WSS namens Bureau Jeugdzorg aangegeven dat er geen voornemen is [de zoon] terug te plaatsen en dat hij moet hechten in het pleeggezin. Het hof heeft vastgesteld dat de WSS zich op het standpunt stelt dat [de zoon], nu hij in een perspectiefbiedend pleeggezin woont, gewend moet raken aan zijn nieuwe opvoeders in de nieuwe situatie en dat de frequentie van de omgangsregeling niet kan worden verhoogd omdat dit de rust en regelmaat in het leven van [de zoon] zou ondermijnen.17. Het hof heeft vervolgens overwogen dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet zonder meer is komen vast te staan dat uit de omstandigheid dat [de zoon] in een perspectiefbiedend gezin verblijft en behoefte heeft aan stabiliteit, noodzakelijkerwijs volgt dat er slechts contact kan plaatsvinden van één uur in de vier weken. Het heeft daarom WSS verzocht een onafhankelijk onderzoek te doen instellen naar de mogelijkheden en de eventuele omvang van een ‘verantwoord contact’ tussen de ouders en [de zoon].18. In de bestreden eindbeschikking haalt het hof de bevinding van het onderzoeksrapport van het Ambulatorium aan dat het in het belang is van [de zoon] om de hechtingsontwikkeling verder te bevorderen en een opvoedingssituatie te bieden met rust en regelmaat, terwijl een uitbreiding van de omgangsregeling voor hem onrust en verwarring zou brengen (rov. 2). Ten slotte oordeelt het hof dat de uit het rapport gebleken beperkte belastbaarheid van [de zoon] noopt tot handhaving van de bestaande bezoekregeling (rov. 5). Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat het hof de door het middel bedoelde maatstaf heeft toegepast. 's Hofs oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:263a BW. Op grond van hetgeen uit het psychodiagnostische onderzoek is gebleken met betrekking tot (onder meer) de beperkte belastbaarheid van [de zoon] kon het hof tot het oordeel komen dat de huidige duur en frequentie van de bezoekregeling in het belang van [de zoon] dienen te worden gehandhaafd. Dit (in hoge mate feitelijke) oordeel is niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Dit brengt mee dat de tweede klacht faalt.
2.9
De derde klacht19. luidt dat de door de WSS gewenste beperking van één uur omgang per 671 uur van dien aard is dat het een wezenlijke aantasting van het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van moeder en kind op ‘family life’ oplevert, terwijl voor die aantasting geen bona fide reden bestaat.
2.10
De klacht miskent dat het hof wél gronden aanwezig acht om het door art. 8 EVRM beschermde recht op ‘family life’ in het belang van [de zoon] te beperken en faalt dan ook.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2009
Appelschrift, prod. 7.
In hoger beroep is de zaak twee keer ter zitting behandeld, te weten op 28 november 2007 en op 3 september 2008. Tijdens de tweede zitting heeft de moeder haar verzoek aangevuld (zie p-v p. 4 en eindbeschikking rov. 3).
Het verzoekschrift tot cassatie is op 22 december 2008 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie voor een bespreking van dit artikel bijvoorbeeld: Broekhuijsen-Molenaar 2009 (T&C BW), art. 1:263a BW, aant. 1–3; Personen- en familierecht (Doek), art. 1:263a BW; Asser-De Boer (2006), nr. 858.
Prod. 3 bij inleidend verzoekschrift, overgelegd als prod. 3 bij appelschrift.
Zie o.m. HR 9 oktober 2009, LJN: BJ2571, RvdW 2009, 1170 en HR 27 juni 2008, LJN: BD3704, NJ 2008, 372.
Art. 1:263a BW is ingevoegd bij Wet van 26 april 1995, Stb. 1995, 255. Zie ter toelichting met name MvA, TK 1993–1994, 23 003, nr. 5, p. 9 en Nota n.a.v. eindverslag, TK 1993–1994, 23 003, nr. 8, p. 3 en 7.
Bij beschikkingen van 3 juli 2007 en 9 juli 2007 zijn de ots en de uhp verlengd tot 21 juli 2007 respectievelijk 21 juli 2008. Blijkens het p-v van 3 september 2008, p. 2 en 4, heeft een verlengingszitting betreffende de uhp plaatsgevonden. Blijkens de eindbeschikking van het hof heeft de kinderrechter te Rotterdam op 10 juli 2008 een beschikking gegeven. Deze beschikking bevindt zich niet in het procesdossier.
Productie bij aanvullend verzoekschrift, overgelegd als prod. 7 bij appelschrift.
Het rapport d.d. 19 juni 2008, p. 3, vermeldt een bestaande bezoekregeling voor de ouders van eens per vier weken gedurende een uur met aanwezigheid van grootouders eens per drie maanden. Ook het p-v van 3 september 2008, p. 3, vermeldt een actuele bezoekregeling van een uur per vier weken. Namens de WSS is ter zitting verklaard dat met het maken van een nieuwe bezoekregeling wordt gewacht tot de uitspraak van het hof (p-v, p. 4).
Zie het cassatieverzoekschrift onder 6 (p. 3, laatste alinea).
Cassatieverzoekschrift onder 6c (p. 7, 1e alinea), verder toegelicht onder 6d — 6k.
Zie rov. 3 van de eindbeschikking van het hof, in cassatie niet bestreden.
Cassatieverzoekschrift onder 6c (p. 7, 2e alinea).
Tussenbeschikking van het hof d.d. 19 december 2007, rov. 5 (onbestreden).
Tussenbeschikking, rov. 8 (onbestreden).
Cassatieverzoekschrift onder 6c (p. 7, 3e alinea).