Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 3 april 2009, sub 30 (productie 5, overgelegd bij faxbericht Llanos d.d. 3 april 2009).
HR, 24-09-2010, nr. 09/03236
ECLI:NL:HR:2010:BM7679
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-09-2010
- Zaaknummer
09/03236
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BM7679
- Roepnaam
Llanos Oil/Republiek Colombia
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7679, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7679
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI3872, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM7679, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7679
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑08‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Volkenrecht. Immuniteit van staten; geen conservatoir beslag mogelijk op ambtswoning van ambassadeur (art. 22 lid 3 in verbinding met art. 1, aanhef en onder i, en van art. 30 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961); uitleg verdragen (art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht).
24 september 2010
Eerste Kamer
09/03236
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de rechtspersoon naar het recht van Isle of Man LLANOS OIL EXPLORATION LTD.,
gevestigd te Bogotá D.C., Colombia,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. DE REPUBLIEK COLOMBIA,
zetelende te Bogotá D.C., Colombia,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
2. DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Buitenlandse Zaken,
zetelende te 's-Gravenhage,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en S.M. Kingma,
3. de rechtspersoon naar het recht van Colombia ECOPETROL S.A.,
gevestigd te Bogotá D.C., Colombia,
niet verschenen,
VERWEERSTERS in cassatie.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Llanos Oil en Colombia c.s., verweerster onder 1 ook als de Republiek Colombia, verweerster onder 2 ook als de Staat en verweerster onder 3 ook als Ecopetrol.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak KG RK 2008-1740 van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage van 17 oktober 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.020.729/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 mei 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Llanos Oil beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat en de Republiek Colombia hebben verzocht het beroep te verwerpen. Ecopetrol heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Llanos Oil heeft bij brief van 21 juni 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Llanos Oil heeft aan de voorzieningenrechter onder meer verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op twee onroerende zaken te Wassenaar, die in eigendom toebehoren aan de Republiek Colombia, ter verzekering van de door haar gepretendeerde vordering op deze. Deze zaken zijn tezamen in gebruik als ambtswoning van de de ambassadeur van de Republiek Colombia in Nederland. De voorzieningenrechter heeft dit verlof geweigerd. Het hof heeft de desbetreffende beschikking bekrachtigd. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Uit de tekst van art. 22 lid 3 in verbinding met art. 1, aanhef en onder i, en van art. 30 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, Trb. 1962, 101 (WVDV) volgt dat de ambtswoning van de ambassadeur als ambtswoning van het hoofd van de zending (art. 1, aanhef en onder i, WVDV) respectievelijk als particuliere woning van een diplomatiek ambtenaar (art. 30 WVDV) niet vatbaar is voor beslag (art. 22 lid 3 WVDV). Dat de desbetreffende bepalingen inderdaad ook aldus moeten worden gelezen blijkt mede uit hun context en het voorwerp en doel van het verdrag (vgl. art. 31 lid 1 Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, hierna: WVV), waaruit kan worden afgeleid dat in de in het WVDV voorziene gevallen moet worden verondersteld dat het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen in het geding is en dat de voorrechten en immuniteiten dus gelden, onverschillig of in het concrete geval het doelmatig functioneren van de diplomatieke zending al dan niet wordt bedreigd (vgl. ook Bundesgerichtshof 28 mei 2003, IXa ZB 19/03). Op grond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 16 vermelde literatuur mag worden aangenomen dat naar de huidige opvattingen in de kring van de verdragsstaten geen uitzonderingen worden toegelaten op de regel uit het WVDV dat op de ambtswoning van een ambassadeur geen beslag kan worden gelegd, zodat er geen reden is tot een andersluidende uitleg van het verdrag als gevolg van "ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag" - de zgn. "subsequent practice" - als bedoeld in art. 31 lid 3b WVV.
3.3 Het hof heeft het standpunt van Llanos Oil dat deze immuniteit van executie slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke missie door het beslag wordt gefrustreerd, derhalve terecht verworpen.
Op het voorgaande stuit het middel in zijn geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Llanos Oil in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Republiek Colombia begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, aan de zijde van de Staat op begroot op € 358,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris en aan de zijde van Ecopetrol op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 september 2010.
Conclusie 11‑06‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
Llanos Oil Exploration Ltd.
tegen
- 1.
de Republiek Colombia
- 2.
Ecopetrol S.A.
- 3.
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of in Nederland conservatoir beslag gelegd kan worden op de aan een vreemde staat in eigendom toebehorende ambtswoning van de ambassadeur van die staat.
2.
Thans verzoekster tot cassatie, hierna: Llanos, is een rechtspersoon naar het recht van het Isle of Man die kantoor houdt te Bogota, Colombia. Llanos pretendeert in verband met een beweerdelijk onrechtmatige beëindiging van een overeenkomst inzake de exploratie en exploitatie van olie en gas in een gebied in Colombia, genaamd Guatapuri, een omvangrijke vordering te hebben op thans verweerster in cassatie sub 1, hierna: Colombia, en thans verweerster in cassatie sub 2, hierna: Ecopetrol. Ecopetrol is een naar het recht van Colombia opgerichte vennootschap, die kantoor houdt te Bogota, Colombia. Het is een verzelfstandigd staatsbedrijf waarvan de aandelen in handen van Colombia zijn.
3.
Llanos heeft op 17 oktober 2008 een verzoekschrift ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage en daarbij de voorzieningenrechter verzocht haar verlof te verlenen om ter verzekering van de door haar gepretendeerde vordering ten laste van Colombia conservatoir beslag te leggen op twee onroerende zaken, gelegen te Wassenaar, die in eigendom toebehoren aan Colombia en tezamen in gebruik zijn als de ambtswoning van de ambassadeur van Colombia, hierna: de ambtswoning, alsmede ten laste van zowel Colombia als Ecopetrol conservatoir derdenbeslag te leggen op door derden (grotendeels banken) ten behoeve van Colombia en Ecopetrol onder zich gehouden gelden.
4.
Bij beschikking van 17 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter het verzochte ten aanzien van Ecopetrol toegestaan. Ten aanzien van Colombia heeft de voorzieningenrechter het verlof evenwel geweigerd. Voor zover het gevraagde verlof betrekking heeft op de ambtswoning overwoog de voorzieningenrechter — kort gezegd — dat de ambtswoning als goed met een publieke bestemming op grond van art. 703 Rv niet vatbaar is voor uitwinning.
5.
Llanos is bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage in hoger beroep gegaan van de beschikking van de voorzieningenrechter, voor zover de voorzieningenrechter bij deze beschikking het verzoek om ten laste van Colombia beslag te mogen leggen op de ambtswoning heeft afgewezen. Llanos had geen succes. Bij beschikking van 19 mei 2009 heeft het hof de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
6.
Daartoe overwoog het hof onder meer:
‘3.2
Het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 101, hierna: het Verdrag van Wenen) bepaalt in art. 22 lid 3: ‘the premises of the mission (…) shall be immune from (…) attachment or execution en in art. 1 onder (i): the ‘premises of the mission’ are the buildings (…) used for the purposes of the mission including the residence of the head of the mission’. Hieruit volgt dat de ambtswoning van de ambassadeur als head of the mission (vg. Art. 1 onder (a) Verdrag van Wenen) niet vatbaar is voor beslag. Dat volgt ook uit art. 30 van het Verdrag van Wenen, waarin is bepaald: (t)he private residence of a diplomatic agent shall enjoy the same inviolability and protection as the premisses of the mission, waarbij onder diplomatic agent ook de head of the mission moet worden verstaan (art. 1 onder (e) Verdrag van Wenen).
3.3
Llanos verdedigt nu, onder verwijzing naar memoranda van prof. em. dr. P.J.I.M. de Waart, dat deze regel slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke dienst door het beslag zou worden gefrustreerd. In alle andere gevallen zou beslaglegging wel toegestaan zijn. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Op grond van art. 31 lid 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51) moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. De gewone betekenis van de artikelen 22 en 30 is duidelijk: beslag mag niet op een ambtswoning worden gelegd. De beperking die Llanos op de werking van de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen wil aanbrengen valt daarin niet te lezen. De interpretatie van prof. de Waart acht het hof ook daarom onjuist, nu deze van de rechter zou verlangen dat hij elke keer dat verlof tot beslaglegging wordt verzocht, moet onderzoeken of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door beslag op de ambtswoning (of op andere gebouwen waarop de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen doelen) wordt aangetast. De onzekerheid die hierdoor over de vatbaarheid voor beslag van deze gebouwen zou ontstaan en de noodzaak voor de diplomatieke ambtenaren van het zendende land om voor de rechter van het gastland aan te tonen dat het functioneren van de dienst door beslaglegging wordt bedreigd — met daaraan verbonden de noodzaak om inzage te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke vertegenwoordiging, acht het hof rechtstreeks in strijd met de doeleinden van het Verdrag van Wenen en met de artikelen 22 en 30 daarvan in het bijzonder.
3.4
Het voorgaande betekent dat de ambtswoning van de Ambassadeur van Colombia, mede gelet op art. 13a Wet Algemene Bepalingen, niet vatbaar is voor beslag.’
7.
Voorts overwoog het hof dat Ecopetrol, die in hoger beroep een verweerschrift indiende, geen geïntimeerde is, aangezien het hoger beroep zich slechts richt tegen de beschikking van de voorzieningenrechter voor zover het verzoek van Llanos is afgewezen om ten laste van Colombia beslag te leggen op de ambtswoning, en dat Ecopetrol ook geen belanghebbende is (r.o. 2.2). Het hof heeft Ecopetrol daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar verweer in hoger beroep. Het hof heeft thans verweerder in cassatie sub 3, hierna: de Staat, wèl als belanghebbende in de procedure in hoger beroep aangemerkt (r.o. 2.2).
8.
Llanos is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. Colombia en de Staat hebben ieder voor zich een verweerschrift in cassatie ingediend en ieder voor zich geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Ecopetrol heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
9.
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen de — in r.o. 3.3 van de bestreden beschikking besloten liggende — verwerping van de stelling van Llanos dat de in art. 22 en 30 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, Trb. 1962, 101, hierna: WVDV, genoemde immuniteit van executie slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke missie door het beslag wordt gefrustreerd. Volgens het onderdeel geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in drie deelklachten.
10.
In de eerste plaats wordt het hof verweten dat het bij zijn uitleg van art. 22 en 30 WVDV een onjuiste en onvolledige toepassing heeft gegeven aan de uitlegregels van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51, hierna: WVV, door alleen acht te slaan op de tekst van art. 22 en 30 WVDV. Volgens het onderdeel moet bij de uitleg van een verdragsbepaling niet alleen de tekst van de bepaling worden betrokken, maar dient ook acht geslagen te worden op (onder meer) de context van de bepaling, het voorwerp en doel van het desbetreffende verdrag, en ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag (de zgn. ‘subsequent practice’).
11.
Bij de beoordeling van deze klacht moet vooropgesteld worden dat de door het hof gegeven uitleg aan art. 22 en 30 WVDV een zuiver juridische beslissing betreft. Klachten over de weg waarlangs het hof tot deze beslissing is gekomen (onjuiste, onvolledige, of ontoereikend gemotiveerde toepassing van de uitlegregels van het WVV), lopen daarom vast op gebrek aan belang, indien de beslissing van het hof op zichzelf als juist moet worden aangemerkt.
12.
Voorts moet worden opgemerkt dat de klacht dat het hof de uitlegregels van het WVV verkeerd heeft toegepast, de vraag oproept hoe de uitlegregels van het WVV zélf moeten worden uitgelegd. Verzet de logica zich ertegen dat de uitlegregels van het WVV worden uitgelegd met behulp van diezelfde uitlegregels? En als de logica zich daartegen niet verzet, draait de vraag dan niet rond in een vicieuze cirkel? Zie hierover P. de Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening, 2003, blz. 17, met verwijzing naar W. Karl, Vertrag und spätere Praxis im Völkerrecht, 1983, blz. 359. Deze netelige kwestie kan hier verder blijven rusten omdat, ook indien wordt uitgegaan van de uitleg die volgens het onderdeel aan de uitlegregels van het WVV moet worden gegegeven, de klacht naar mijn oordeel geen doel kan treffen.
13.
Het verwijt dat het hof de uitlegregels van het WVV niet juist heeft toegepast, omdat het hof alleen betekenis heeft toegekend aan de tekst van art. 22 en 30 WVDV, mist feitelijke grondslag. Blijkens r.o. 3.3 heeft het hof onderkend dat de bepalingen van het WVDV ingevolge art. 31 WVV te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van het voorwerp en het doel van het verdrag. Dat het hof vervolgens niet heeft volstaan met een enkel grammaticale uitleg van de — op zichzelf duidelijke — tekst van de bedoelde bepalingen van het WVDV, blijkt uit de overweging dat de gevolgen van de beperking die naar de opvatting van Llanos op de werking van art. 22 en 30 moeten worden aangebracht, strijden met de doeleinden van het WVDV en met de artt. 22 en 30 daarvan in het bijzonder.
14.
Voor zover de klacht wil betogen dat het hof bij zijn uitleg van art. 22 en 30 WVDV geen aandacht zou hebben besteed aan de ‘subsequent practice’ bij de toepassing van het WVDV als bedoeld in art. 31 lid 3, aanhef en onder b, WVV, voldoet de klacht niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen. De klacht noemt immers geen feiten of omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als later gebruik in de toepassing van het WVDV waardoor overeenstemming van de staten die partij zijn bij het WVDV is ontstaan over de beperkte uitleg van art. 22 en 30 WVDV die Llanos voorstaat.
15.
Ervan uitgaande dat het begrip ‘subsequent practice’ in de zin van art. 31 lid 3, aanhef en onder b, WVV ruim moet worden opgevat en elke latere, voor de uitleg van het verdrag relevante praktijk van een tot rechtspraak, wetgeving of het sluiten van verdragen bevoegd orgaan van de verdragsstaten omvat (vgl. De Meij, a.w., blz. 13/14; L. Strikwerda, Rechtsvinding in het internationaal privaatrecht, in: Hartkamp-bundel, 2006, blz. 119 e.v., blz. 124), geeft het onderdeel niet aan krachtens welke ‘subsequent practice’ van de tot het WVDV toegetreden staten moet worden aangenomen dat tussen deze staten overeenstemming zou zijn ontstaan dat de door Llanos verdedigde uitleg van art. 22 en 30 WVDV thans als de juiste zou moeten worden aanvaard.
16.
Uit de literatuur blijkt het tegendeel. Algemeen wordt aangenomen dat art. 22 en 30 WVDV ook naar de huidige opvattingen in de kring van de verdragsstaten geen uitzonderingen toelaten in de door Llanos gewenste zin en dat op de ambtswoning van een ambassadeur geen beslag kan worden gelegd. Zie bijv. J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, blz. 177; A. Reinisch, European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures, EJIL 2006, blz. 803 e.v., blz. 824; M. Zieck, Diplomatiek en consulair recht, in: N. Horbach, R. Lefeber en O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, blz. 275 e.v., blz. 288; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 10 dr. bew. door M.M.T.A. Brus, N.M. Blokker en L.A.J. Senden, 2008, blz. 76.
17.
Als tweede klacht voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof onjuist is, omdat bij een uitleg van art. 22 en 30 WVDV in overeenstemming met de context en met het voorwerp en doel van het WVDV geoordeeld moet worden dat de door deze artikelen beoogde immuniteit slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke zending door het beslag wordt gefrustreerd.
18.
Blijkens de Preambule van het WVDV (zie daarover E. Denza, Diplomatic Law, Commentary on the Vienna Convention on Diplomatic Relations, 3rd ed. 2008, blz. 13–15) zijn de verdragsopstellers zich ervan bewust geweest dat het doel van de in het verdrag vastgelegde voorrechten en immuniteiten niet is om personen te bevoordelen, maar om te verzekeren dat de diplomatieke zendingen als vertegenwoordigers van de Staten doelmatig functioneren. Daaruit mag naar algemene opvatting echter niet worden afgeleid dat de opstellers van WVDV hebben gemeend dat ten aanzien van ieder in het verdrag opgenomen voorrecht of immuniteit in het concrete geval dient te worden onderzocht of het inachtnemen van het voorrecht of de immuniteit nodig is met het oog op het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen.
19.
De opstellers hebben juist gemeend dat in de in het WVDV voorziene gevallen moet worden verondersteld dat het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen in het geding is en dat de voorrechten en immuniteiten dus gelden, onverschillig of in het concrete geval het doelmatig functioneren van de diplomatieke zending al dan niet wordt bedreigd. Vgl. W. Schaumann und W.J. Habscheid, Die Immunität ausländischer Staaten nach Völkerrecht und deutschen Zivilprozeßrecht, blz. 206 (Habscheid); H. Damian, Staatsimmunität und Gerichtszwang, 1985, blz. 75; Kooijmans, a.w., blz. 74 e.v. Zie ook de uitspraak van het Duitse Bundesgerichtshof van 28 mei 2003, IXa ZB 19/03, waarin wordt overwogen:
‘Wegen der Abgrenzungsschwierigkeiten bei der Beurteilung einer Gefährdung dieser Funktionsfähigkeit und wegen der latent gegebenen Mißbrauchsmöglichkeiten zieht das allgemeine Völkerrecht den Schutzbereich zugunsten des anderen Staates sehr weit und stellt auf die typische, abstrakte Gefahr, nicht aber auf eine konkrete Beeinträchtigung der diplomatischen Tätigkeit ab (…). Generell unverletzlich sind demgemäß die den diplomatischen und konsularischen Missionen dienenden Gegenstände, insbesondere die Gesandtschaftsgrundstücke (Art. 22 ff des Wiener Übereinkommens vom 18. April 1961 über diplomatische Beziehungen (…)).’
Anders dan het onderdeel kennelijk wil betogen, wijst de uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht van 20 september 2006, 2 BvR 799/04, niet in een andere richting. Het Bundesverfassungsgericht heeft in deze uitspraak kennelijk aangenomen dat de in de uitspraak bedoelde zgn. ‘Arresthypothek’ (§ 932 ZPO) gezien haar bijzondere aard niet valt onder ‘onderzoek, vordering, beslaglegging, of executoriale maatregelen’ in de zin van art. 22 lid 3 WVDV, maar beschouwd moet worden als ‘eine bloße Sicherungsmaßname’ die ‘nicht ohne weiteres mit einer abstrakten Gefahr gleichgesetzt werden (kann)’.
20.
Dat de verdragsopstellers een abstracte en niet een concrete bedreiging van het doelmatig functioneren van de diplomatieke zending voor ogen stond, blijkt ook uit de tijdens de op 14 april 1961 te Wenen gehouden 12e plenaire vergadering van de United Nations Conference on Diplomatic Intercourse and Immunities (A/CONF.20/14/Add.1) vastgestelde ‘Consideration of Civil Claims’. In deze consideration wordt aanbevolen
‘that the sending State should waive the immunity of members of its diplomatic mission in respect of civil claims of persons in the receiving State when this can be done without impeding the performance of the functions of the mission, and that, when immunity is not waived, the sending State should use its best endeavours to bring about a just settlement of the claims’.
Het is duidelijk dat deze aanbeveling overbodig is, indien de verdragsopstellers zouden hebben gemeend dat ten aanzien van ieder in het verdrag opgenomen voorrecht of immuniteit in het concrete geval dient te worden onderzocht of het inachtnemen van het voorrecht of de immuniteit nodig is met het oog op het doelmatig functioneren van de diplomatieke zendingen. Vgl. Habscheid, a.w., blz. 206, noot 51.
21.
Op grond van dit een en ander houd ik de tweede klacht voor ongegrond.
22.
23.
24.
Onderdeel 2 van het middel bevat, als ik het goed zie, een drietal klachten.
25.
De eerste klacht keert zich tegen het oordeel van het hof — in r.o. 3.3 — dat de door Llanos voorgestane uitleg van art. 22 en 30 WVDV van de rechter zou verlangen dat hij elke keer dat verlof tot beslaglegging wordt verzocht, moet onderzoeken of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door beslag op de ambtswoning (of op andere gebouwen waarop de artt. 22 en 30 doelen) wordt aangetast. Volgens de klacht is dit oordeel van het hof onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
26.
De klacht strandt op gebrek aan belang. Het gewraakte oordeel van het hof maakt onderdeel uit van de motivering op grond waarvan het hof tot het oordeel is gekomen dat uit art. 22 en 30 WVDV volgt dat op een ambtswoning van een ambassadeur geen beslag mag worden gelegd en dat de uitzondering die Llanos op deze regel bepleit, niet als juist kan worden aanvaard. Dit oordeel is een zuiver rechtsoordeel dat, zoals hierboven bij de bespreking van onderdeel 1 is aangetekend, als juist moet worden aangemerkt. Klachten tegen de motivering op grond waarvan het hof tot dat oordeel is gekomen, kunnen Llanos daarom niet baten.
27.
Op dezelfde grond faalt de klacht tegen het oordeel van het hof — in r.o. 3.3 — dat de door Llanos verdedigde uitzonderingsregel zou leiden tot de noodzaak voor de diplomatieke ambtenaren van het zendende land om voor de rechter van het gastland aan te tonen dat het functioneren van de dienst door beslaglegging wordt bedreigd — met daaraan verbonden de noodzaak om inzage te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke vertegenwoordiging, hetgeen het hof rechtstreeks in strijd acht met de doeleinden van het VWDV en met de artt. 22 en 30 daarvan in het bijzonder. Ook dit oordeel betreft de motivering op grond waarvan het hof tot zijn oordeel omtrent de uitleg van art. 22 en 30 WVDV is gekomen. Nu dit oordeel een zuiver rechtsoordeel betreft en juist moet worden geacht, falen klachten tegen de motivering daarvan wegens gebrek aan belang.
28.
Als derde klacht voert het onderdeel aan dat het hof, door de door de voorzieningenrechter gegeven — ten onrechte op art. 703 Rv gebaseerde — beschikking te bekrachtigen, heeft miskend dat die nationale bepaling niet afdoet aan volkenrechtelijke beginselen, terwijl de verwijzing naar art. 13a Wet AB evenmin grond oplevert om van die volkenrechtelijke beginselen af te wijken.
29.
De klacht is mij niet geheel duidelijk geworden. Voor zover de klacht wil betogen dat het hof, door de beschikking van de voorzieningenrechter te bekrachtigen, heeft miskend dat de voorzieningenrechter zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de bepaling van art. 703 Rv, aangezien immuniteit van executie slechts kan worden gebaseerd op een volkenrechtelijk beginsel, kan de klacht om verschillende redenen niet tot cassatie leiden.
30.
De klacht kan in de eerste plaats niet tot cassatie leiden omdat het hof, blijkens zijn overwegingen in r.o. 3.2 en 3.3, zijn oordeel dat de ambtswoning niet vatbaar is voor beslag, niet heeft gebaseerd op art. 703 Rv, maar op art. 22 en 30 WVDV. Aangenomen mag derhalve worden dat het hof de beschikking van de voorzieningenrechter heeft bekrachtigd met verbetering van gronden. In ieder geval heeft het hof geen oordeel uitgesproken over de vraag of (ook) art. 703 Rv in de weg staat aan beslag op de ambtswoning, zodat het verwijt dat het hof zou hebben miskend dat art. 703 Rv geen basis kan bieden voor immuniteit van executie van de ambtswoning, feitelijke grondslag mist.
31.
In de tweede plaats faalt de klacht omdat zij berust op een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan de klacht aanneemt, heeft naar gangbare opvatting art. 703 (en art. 436) Rv tevens betrekking — rechtstreeks of via art. 13a Wet AB — op in Nederland gelegen goederen bestemd voor de openbare dienst van een vreemde staat. Vgl. de conclusie van A-G Moltmaker onder 2.4 voor HR 3 mei 1985, NJ 1985, 646 nt. WHH; R.W.G. de Muralt, NJB 1987, blz. 1193; F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, blz. 41; H. Oudelaar, Recht halen: Inleiding in het executie en beslagrecht, 5e dr. 2000, blz. 32–33; J. Spiegel, Vreemde Staten voor de Nederlandse rechter, diss. 2001, blz. 164–170; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, blz. 144–145; dez., in: Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 436, aant. 3 en 4; R. van Alebeek, Staatsimmuniteit, in: N. Horbach, R. Lefeber en O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, blz. 231 e.v., blz. 261. Zie voorts Rb Amsterdam 5 april 1984, KG 1984, 123; Pres. Rb Groningen 4 juli 1994, KG 1994, 278; Rb Amsterdam 24 februari 1999, NJ 1999, 622; Vzr Rb 's‑Gravenhage 9 januari 2009, JOR 2009, 173 nt.I. Spinath. Anders J.W. Westenberg, noot onder JBPr 2005, 28, die met betrekking tot art. 436 Rv opmerkt dat dit artikel ‘noch wat betreft zijn redactie noch wat betreft zijn plaats in het wetboek extraterritoriale werking heeft’. M.i. wordt met deze opmerking uit het oog verloren dat bij toepassing van art. 436 (of art. 703) Rv op goederen die in Nederland zijn gelegen geen sprake is van ‘extraterritoriale werking’ van het artikel en dat de toepasselijkheid van het artikel op beslag van in Nederland gelegen goederen, ongeacht de woon- of vestigingsplaats van de beslagene, volgt uit de desbetreffende regel van Nederlands internationaal privaatrecht (vgl. HR 5 oktober 2001, NJ 2003, 266 nt. PV).
32.
Ten slotte kan de klacht geen doel treffen omdat, al aangenomen dat met betrekking tot goederen bestemd voor de openbare dienst die in eigendom toebehoren aan een vreemde staat immuniteit van executie, anders dan de gangbare opvatting leert, niet zou kunnen worden gegrond art. 703 Rv, de immuniteit van executie reeds voortvloeit uit het ongeschreven volkenrecht. Eigendommen van een vreemde staat met een publieke bestemming, zoals de onderhavige ambtswoning, zijn, ook al is de immuniteit van executie naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels niet meer absoluut, in elk geval niet vatbaar voor (conservatoir en executoriaal) beslag. Zie HR 11 juli 2008, RvdW 2008, 728, JBPr 2008, 51 nt.L.P. Broekveldt, met nader gegevens in de conclusie A-G onder 14 e.v.
33.
Waarom de verwijzing naar art. 13a Wet AB evenmin grond oplevert om van die volkenrechtelijke beginselen af te wijken, zoals de klacht betoogt, is zonder nadere toelichting, die niet wordt gegeven, niet duidelijk. Het hof heeft met de verwijzing naar art. 13a Wet AB kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat naar zijn oordeel de bepalingen van art. 22 en 30 WVDV, die in de opvatting van het hof meebrengen dat de ambtswoning niet vatbaar is voor beslag, gerekend kunnen worden tot de in art. 13a Wet AB bedoelde, in het volkenrecht erkende uitzonderingen die voortvloeien uit het leerstuk van immuniteit van executie. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. Spiegel, a.w., blz. 7) en is ook niet onbegrijpelijk.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 17‑08‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
de rechtspersoon naar het recht van Isle of Man LLANOS OIL EXPLORATION LTD., kantoorhoudende te Bogotá D.C., Republiek Colombia, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift tot cassatie zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 19 mei 2009 door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, sector handel, eerste civiele kamer, gegeven beschikking met zaaknummer 200.020.729/01, tussen Llanos Oil als verzoekster in hoger beroep en de navolgende partijen
- 1.
DE REPUBLIEK COLOMBIA, zetelende te Bogotá D.C., Republiek Colombia, in hoger beroep vertegenwoordigd door de advocaat mr R.S. Meijer (Houthoff Buruma), kantoorhoudende te 2514 GC 's‑Gravenhage aan het Noordeinde 33, als verweerster sub 1;
- 2.
de vennootschap opgericht naar het recht van Colombia ECOPETROL S.A., kantoorhoudende te Bogotá D.C., Republiek Colombia, in hoger beroep vertegenwoordigd door de advocaat mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt (Houthoff Buruma), kantoorhoudende te 2514 CG 's‑Gravenhage aan het Noordeinde 33, als verweerster sub 2;
- 3.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken), zetelende te 's‑Gravenhage, in hoger beroep vertegenwoordigd door de advocaat mr W.l. Wisman (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn), kantoorhoudende te 2502 AT 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein 10, als belanghebbende partij.
Feiten en procesgang
1.
Llanos Oil stelt in de onderhavige procedure een omvangrijke vordering te hebben op de Republiek Colombia en Ecopetrol, een staatsbedrijf waarvan de aandelen in handen zijn van de Republiek Colombia. Llanos Oil wenst ter verzekering van haar vordering conservatoir beslag te leggen op de ambtswoning van de Ambassadeur van Colombia te Wassenaar.
2.
Bij inleidend verzoekschrift van 17 oktober 2008 heeft Llanos Oil de Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's‑Gravenhage verzocht haar vordering op ieder van de gerekwestreerden Ecopetrol S.A. en de Republiek Colombia te begroten op € 7 miljard, en haar verlof te verlenen om ter zake van de aldus begrote vordering ten laste van gerekwestreerden conservatoir beslag te doen leggen op de onroerende zaken gelegen te [gemeente] aan de [a-straat] [1], respectievelijk de [a-straat], kadastraal bekend als gemeente [gemeente] sectie [A] [001] en sectie [A] [002] (kort gezegd: de ambtswoning van de Ambassadeur van de Republiek Colombia), terwijl voorts is verzocht verlof te verlenen conservatoir derdenbeslag te doen leggen onder de in het verzoekschrift genoemde — kort gezegd — banken en bedrijven.
3.
Bij beschikking van 17 oktober 2008 heeft de Voorzieningenrechter het verlof geweigerd ten laste van de Republiek Colombia, terwijl ten laste van Ecopetrol S.A. het verzochte is toegewezen (op de verzochte tenuitvoerlegging op alle dagen en uren na), met begroting van de vordering op € 7 miljard. De Voorzieningenrechter overwoog:
‘Voor wat betreft de onroerende zaken — meer in het bijzonder een ambtswoning c.a. — die eigendom zijn van de Republiek Colombia, geldt dat deze in het algemeen moeten worden aangemerkt als goederen met een publieke bestemming, die op grond van artikel 703 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet vatbaar zijn voor uitwinning. Verzoekster heeft onvoldoende feiten gesteld die buitentoepassingverklaring van deze regel rechtvaardigen. Ook de beslaglegging onder derden ten laste van Republiek Colombia stuit af op de regel van artikel 703 Rv, nu aannemelijk is dat de gelden die deze derden (grotendeels banken) mogelijk voor de Republiek Colombia onder zich hebben, bestemd zijn voor de openbare dienst.’
4.
Bij verzoekschrift van 16 december 2008 heeft Llanos Oil hoger beroep ingesteld. Met de in cassatie bestreden beschikking van 19 mei 2009 heeft het Gerechtshof 's‑Gravenhage — voor zover thans relevant — de beschikking van de Voorzieningenrechter bekrachtigd. In de r.o. 3.1 tot en met 3.4 overweegt het Hof:
‘3.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Llanos betoogt daarin dat conservatoir beslag op de ambtswoning onder internationaal recht toegestaan is voor zover door dat beslag het functioneren van het overheidsapparaat niet wordt belemmerd. Volgens Llanos zou beslag op de ambtswoning het diplomatieke functioneren niet belemmeren.
3.2
Het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 101, hierna: het Verdrag van Wenen) bepaalt in art. 22 lid 3: ‘the premises of the mission (…) shall be immune from (…) attachment or execution’ en in art. 1 onder (i): ‘the ‘premises of the mission’ are the buildings (…) used for the purposes of the mission including the residence of the head of the mission1’. Hieruit volgt dat de ambtswoning van de Ambassadeur als head of the mission (vg. Art. 1 onder (a) Verdrag van Wenen) niet vatbaar is voor beslag. Dat volgt ook uit art. 30 van het Verdrag van Wenen, waarin is bepaald: ‘[t]he private residence of a diplomatic agent shall enjoy the same inviolability and protection as the premises of the mission, waarbij onder diplomatic agent ook de head of the mission’ moet worden verstaan (art. 1 onder (e) Verdrag van Wenen).
3.3
Llanos verdedigt nu, onder verwijzing naar memoranda van prof. em. dr. P.J.I.M. de Waart, dat deze regel slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke dienst door het beslag zou worden gefrustreerd. In alle andere gevallen zou beslaglegging wel toegestaan zijn. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Op grond van art. 31 lid 1 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51) moet een verdrag te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. De gewone betekenis van de artikelen 22 en 30 is duidelijk: beslag mag niet op een ambtswoning worden gelegd. De beperking die Llanos op de werking van de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen wil aanbrengen valt daarin niet te lezen. De interpretatie van prof. de Waart acht het hof ook daarom onjuist, nu deze van de rechter zou verlangen dat hij elke keer dat verlof tot beslaglegging wordt verzocht, moet onderzoeken of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door beslag op de ambtswoning (of op de andere gebouwen waarop de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen doelen) wordt aangetast. De onzekerheid die hierdoor over de vatbaarheid voor beslag van deze gebouwen zou ontstaan en de noodzaak voor de diplomatieke ambtenaren van het zendende land om voor de rechter van het gastland aan te tonen dat het functioneren van de dienst door de beslaglegging wordt bedreigd — met daaraan verbonden de noodzaak om inzage te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke vertegenwoordiging, acht het hof rechtstreeks in strijd met de doeleinden van het Verdrag van Wenen en met de artikelen 22 en 30 daarvan in het bijzonder.
3.4
Het voorgaande betekent dat de ambtswoning van de Ambassadeur van Colombia, mede gelet op art. 13a Wet Algemene Bepalingen, niet vatbaar is voor beslag. De voorzieningenrechter heeft het verlof tot het leggen van zodanig beslag terecht geweigerd.’
Llanos Oil kan zich met de beslissing van het Hof niet verenigen, en stelt daartegen bij deze beroep in cassatie in.
Beroep in cassatie
Llanos Oil stelt tegen de in cassatie bestreden beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage hiermede beroep in cassatie in onder aanvoering van het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, in het bijzonder in r.o. 3.3 daarvan, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel 1
1.
Allereerst geeft 's Hofs oordeel in r.o. 3.3 dat — zakelijk weergegeven — de artt. 22 en 30 van het Verdrag van Wenen inzake Diplomatiek Verkeer (hierna: VDVW) niet aldus dienen te worden uitgelegd dat de hierin neergelegde regel (immuniteit van executie) slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke missie door het beslag wordt gefrustreerd en/of belemmerd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
2.
Op goede grond overweegt het Hof (eerder) in r.o. 3.3 dat op grond van art. 31 lid 1 van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (ofwel het ‘Weens Verdragenverdrag’, hierna: WVV) een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.
3.
Ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs, overweegt het Hof vervolgens echter (slechts) dat de gewone betekenis van de artikelen 22 en 30 duidelijk is — beslag mag niet op een ambtswoning worden gelegd — en dat de beperking die Llanos op de werking van de artikelen 22 en 30 van het Verdrag van Wenen wil aanbrengen in die artikelen niet te lezen valt.
4.
Op grond van art. 31 lid 1 WVV moet (immers) niet alleen waarde worden gehecht aan de gewone betekenis van de specifieke verdragsbepaling, maar ook aan de context waarin deze is opgenomen. Verdragsbepalingen worden niet zelfstandig opgesteld, zodat de betekenis ervan alleen kan worden bepaald met inachtneming van de overige verdragsbepalingen. Artikel 31 WVV behelst aldus een contextuele of systematische interpretatie, die is gericht op het vermijden van inconsistentie tussen een individuele verdragsbepaling en de overige verdragsbepalingen. Lid 2 van artikel 31 WVV specificeert het begrip context aldus dat daartoe niet alleen behoort de tekst van het verdrag, met inbegrip van de preambule en bijlagen, maar ook — kort gezegd — nadere overeenkomsten.
Vgl. M.E. Villiger, Commentary on the 1969 Vienna Convention on the Law of Treaties, 2009, p. 427.
5.
Daarnaast moet de betekenis van een specifieke verdragsbepaling worden bezien in het licht van het voorwerp en doel van het Verdrag. Aldus behelst art. 31 WVV ook een functionele c.q. teleologische interpretatie, waarbij verdragsbepalingen zo worden geïnterpreteerd dat het doel van het verdrag het beste tot zijn recht komt.
Vgl. M.E. Villiger, Commentary on the 1969 Vienna Convention on the Law of Treaties, 2009, p. 427.
6.
Lid 3 van art. 31 WVV bepaalt uitdrukkelijk dat behalve met de context bij het uitleggen van een verdrag tevens rekening dient te worden gehouden met:
- a.
iedere latere overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen;
- b.
ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van partijen over de uitlegging van het verdrag is ontstaan (de zgn. subsequent practice);
- c.
iedere ter zake dienende regel van volkenrecht die op de betrekkingen tussen partijen kan worden toegepast.
7.
De interpretatie en toepassing van de immuniteit van executie onttrekt zich (aldus) niet aan wijzigingen van de internationale rechtsorde — waarin staten in toenemende mate op gelijke wijze als private (rechts)personen zijn gaan deelnemen aan het economisch handelsverkeer, zodat handelingen van staten zich niet langer beperken tot uitsluitend acta jure imperii (zuivere overheidshandelingen) en de noodzaak is ontstaan voldoende rechtsbescherming te bieden aan de private (rechts)personen in hun pogingen recht te verkrijgen tegen een vreemde staat die op dezelfde wijze deelneemt aan het rechtsverkeer — en/of wijzigingen van het ongeschreven volkenrecht.1.
Naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is de staatsimmuniteit van jurisdictie noch de immuniteit van executie absoluut.
Zie laatstelijk: HR 11 juli 2008, JOR 2008/251, r.o. 3.5.
8.
Toepassing van de in art. 31 WVV neergelegde algemene regel van uitleg op het VWDV houdt in dat voor de uitleg te goeder trouw van de artt. 22 lid 3 en 30 VWDV van belang zijn de preambule van dat Verdrag, uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (IGH) voor partijen bij het VWDV die partij zijn bij het Facultatief Protocol bij het VWDV betreffende de verplichte regeling van geschillen, en nationale jurisprudentie van verdragspartijen.
9.
Ten onrechte heeft het Hof aan het vorenstaande voorbijgezien, althans slechts uitdrukkelijk aandacht besteed aan de letterlijke tekst van de specifieke verdragsbepalingen, weshalve zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar de eisen der wet met redenen is omkleed.
10.
Zoals door Llanos (herhaaldelijk) betoogd2., dienen de artt. 22 lid 3 en 30 VWDV aldus te worden geïnterpreteerd dat de hierin neergelegde regel (immuniteit van executie) slechts geldt voor zover het functioneren van de diplomatieke missie door het beslag wordt gefrustreerd en/of belemmerd. Dit (onder meer) op grond van het navolgende.
11.
Het VWDV stelt uitdrukkelijk voorop dat het doel van de privileges en immuniteiten is het garanderen van het onbelemmerd functioneren van de diplomatieke missie3.. In de preambule van het VWDV staat immers (onder meer) opgenomen:
‘Realizing that the purpose of such privileges and immunities is not to benefit individuals but tot ensure the efficient performance of the functions of diplomatic missions as representing States’.
Ook art. 31 lid 3VWDV bevestigt dat de immuniteit van executie beoogt de efficiënte uitvoering van de functies van diplomatieke missies veilig te stellen. Zowel een tekstuele als contextuele uitleg van dat artikel sluiten executiemaatregelen tegen een diplomaat niet uit wanneer er gevaar is voor zijn eigen onschendbaarheid en/of die van de residentie.
12.
13.
Art. 22 VWDV stelt met betrekking tot de onschendbaarheid van de gebouwen en terreinen van de diplomatieke missie in lid 1 voorop dat de autoriteiten van de gaststaat niet bevoegd zijn om de ambassade/ambtswoning zonder toestemming te betreden. Dit verbod vormt de harde kern van de onschendbaarheid van de ambassade/ambtswoning.5. De ratio van het verbod is duidelijk: de diplomatieke missie moet haar taken onbelemmerd kunnen uitvoeren.6.
Vgl. E. Denza, Diplomatic Law Commentary on the Vienna Convention on Diplomatic Relations, 2008, p. 4.
14.
Ook ten aanzien van lid 2 van art. 22 VWDV kan er geen misverstand over de ratio zijn: de gebouwen en terreinen die worden gebruikt door de diplomatieke dienst moeten beschermd worden voor ‘intrusions or damage’ en ‘any disturbance of the peace of the mission or impairment of its dignity’. Ook dit zou immers een belemmering van het functioneren van de diplomatieke missie opleveren.7.
15.
Lid 3 van art. 22 VWDV vervolgens bepaalt onder meer dat roerende zaken zoals transportmiddelen en inventaris en andere zaken niet voor (onder meer) beslag vatbaar zijn. In zoverre is de ratio van lid 3 geheel in lijn met die van de leden 1 en 2 van art. 22 VWDV. Wanneer de diplomatieke missie die zaken niet meer zou kunnen gebruiken dan belemmert dat haar in de uitoefening van haar diplomatieke functie.8.
16.
Dit ligt anders ten aanzien van de eigendom van de gebouwen en terreinen voor de diplomatieke missie. Het is immers voor de uitoefening van diplomatieke taken niet noodzakelijk dat de gebouwen waarin de diplomatieke vertegenwoordiging is gehuisvest of alwaar door die vertegenwoordiging werkzaamheden worden verricht in het kader van de uitoefening van diplomatieke taken, in eigendom toebehoren aan de zendstaat.9.
Zo is bijvoorbeeld de Colombiaanse ambassade niet in eigendom van de Staat Colombia maar van een Nederlandse onderneming (Valina Properties B.V.).10.
17.
Reeds in de jaren zestig maakte de International Law Commission (hierna: ILC) een duidelijk onderscheid tussen de eigendom van diplomatieke gebouwen en terreinen en het functioneren van de diplomatieke missie. Zij merkte in haar toelichting op art. 22 VWDV (art. 20 van het ILC ontwerp) immers onder meer op:
‘If the premises are leased or rented, measures of execution may of course be taken against the private owner, provided that it is not necessary to enter the premises of the mission’11.
Zie:
ILC Draft Articles on Diplomatic Intercourse and Immunities with commentaries, 1958, p. 95.12.
18.
Hoewel bijvoorbeeld doorzoeking van de gebouwen en terreinen die worden gebruikt door de diplomatieke missie niet mogelijk is zonder deze te betreden, zodat doorzoeking zonder meer inbreuk maakt op de harde kern van de onschendbaarheid van deze gebouwen en terreinen, is dat in het geval van beslag en/of executie in ieder geval naar Nederlands recht niet zo.
19.
Een conservatoir beslag op de ambtswoning van de ambassadeur frustreert en/of belemmert de uitoefening van de diplomatieke taken niet. Het laat het functioneren van de personen die er wonen en/of werken immers onverlet. Daarnaast geldt dat de deurwaarder de ambtswoning voor het leggen van het beslag daarop niet hoeft te betreden en derhalve evenmin op die manier inbreuk maakt op de onschendbaarheid ervan.13.
Vgl. Voorzieningenrechter 's‑Gravenhage 10 augustus 2006, NJF 2006/527.
Dit betrof een diplomatieke zaak, waarin (onder meer) conservatoir beslag was gelegd op aan Kenia toebehorende onroerende zaken (o.a. ambassade, ambtswoning). Kenia vorderde in kort geding opheffing daarvan. De voorzieningenrechter overwoog dat de vraag of de diverse gebouwen waarop beslag is gelegd zaken betreffen voor de openbare dienst van Kenia en of de daarop gelegde beslagen reeds om die reden dienen te worden opgeheven, ontkennend dient te worden beantwoord. Volgens de voorzieningenrechter hebben de onroerende zaken weliswaar in beginsel een openbare bestemming (het betreft immers onroerende zaken alwaar de vertegenwoordiging van Kenia is gehuisvest en/of alwaar door die vertegenwoordiging werkzaamheden worden verricht in het kader van de uitoefening van publieke taken door Kenia), maar wordt de behartiging van deze publieke taken, meer in het bijzonder het functioneren van de vertegenwoordiging van Kenia in Nederland, niet door het leggen van deze beslagen gefrustreerd, zodat niet gezegd kan worden dat deze onroerende zaken worden getroffen door het verbod van art. 703 Rv. Het bepaalde in het WVDV leidt volgens de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel, zodat de beslagen gehandhaafd kunnen blijven (r.o. 3.6).14.
20.
Maar ook een executoriaal beslag en de executie zelf belemmeren de uitoefening van de diplomatieke taken niet. Mocht Colombia in de hoofdzaak worden veroordeeld tot het betalen van een geldsom en die betalingsverplichting niet nakomen, dan kunnen de onroerende zaken — ingeval er geen regeling wordt getroffen — worden uitgewonnen zonder dat de diplomatieke taken van Colombia in Nederland worden belemmerd en/of beperkt.15.
21.
De onroerende zaken kunnen in een voorkomend geval ten overstaan van een notaris worden verkocht (art. 514 Rv). Voor de verkoop en overdracht van de eigendom is op geen enkele wijze medewerking of een handeling van Colombia vereist (de koper is op grond van art. 524 Rv gehouden de koopprijs aan de notaris te voldoen en verkrijgt het eigendomsrecht op de voet van art. 525 Rv door inschrijving van het door de met verkoop belaste notaris opgemaakte procesverbaal van toewijzing in de openbare registers). Voorts geldt dat de nieuwe eigenaar Colombia als gebruiker van de onroerende zaak zal moeten dulden (een gedwongen ontruiming op de voet van art. 525 lid 3 jo. 556–557 Rv kan niet plaatsvinden omdat de Nederlandse autoriteiten de ambtswoning niet zonder toestemming kunnen betreden (art. 22 lid 1 VWDV)).16.
Uit het voorgaande volgt dat ook een executoriaal beslag op en/of een eventuele gedwongen verkoop van de onroerende zaken geen inbreuk op de diplomatieke immuniteit van de ambtswoning maakt/maken. De diplomatieke vertegenwoordiging van Colombia zal de ambtswoning immers als (feitelijk) gebruiker kunnen blijven gebruiken.17.
22.
In dit licht valt niet — althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt — in te zien dat en waarom een (conservatoir of executoriaal) beslag op onroerende goederen die worden gebruikt door de diplomatieke dienst zonder meer zou zijn uitgesloten, zelfs wanneer de harde kern van onschendbaarheid (belemmering van het functioneren van de diplomatieke missie en betreding van de gebouwen) daardoor niet wordt overtreden.18. Een dergelijke (strikt tekstuele) uitleg van de artt. 22 lid 3 en 30 VWDV is immers niet in overeenstemming met de context en het voorwerp en doel van het Verdrag, waaraan op grond van art. 31 WVV eveneens waarde toekomt bij de uitleg van specifieke verdragsbepalingen.
23.
Het voorgaande vindt steun in de rechtspraak van het Duitse Constitutionele Hof, die op grond van art. 31 WVV eveneens in ogenschouw dient te worden genomen bij de uitleg van een specifieke verdragsbepaling.
24.
In een zaak uit 1977 beoordeelde het Bundesverfassungsgericht het beslag op de bankrekeningen van de Filippijnse ambassade op de ne impediatur ratio die ten grondslag ligt aan diplomatieke onschendbaarheid en diplomatieke immuniteit, onder verwijzing naar de Preambule en art. 3 VWDV. Het Duitse Constitutionele Hof wees het verzochte beslag af omdat dit het functioneren van de ambassade zou belemmeren. Beslaglegging mag er immers niet toe leiden dat de salarissen van de ambassademedewerkers niet meer zouden kunnen worden betaald. De uitspraak in deze toonaangevende zaak kiest aldus voor een beperkte interpretatie en toepassing van de immuniteit van executie.19.
Vgl.
BVerfG 13 december 1977, Philippine Embassy Bank Account, ILR (65) 1984, p. 188–189;
H. Fox, The Law of State Immunity, 2008, p. 640–641;
R. van Alebeek, ‘Staatsimmuniteit’, in: Horbach, N., Lefeber, r. & Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 248;
H. Steinberger, ‘State Immunity’, in: R. Bernhardt e.d., Encyclopedia of Public International Law (EPIL), deel IV(2000),p. 627–628.
25.
Een meer recente en relevante uitspraak is die van het Duitse Constitutionele Hof van 20 september 2006 (welke uitspraak in originele vorm hierbij wordt overgelegd als productie 1 en de Nederlandse vertaling ervan als productie 2). In die zaak heeft het Constitutionele Hof — onherroepelijk20. — een conservatoire hypotheek toegestaan op de residentie van de Argentijnse Ambassadeur. Het Constitutionele Hof overwoog daartoe dat ook aan art. 22 VWDV de opvatting ten grondslag ligt dat de immuniteit van het ‘gezantschapsperceel’ door het doel om aan de diplomatieke activiteiten bescherming te bieden niet alleen gerechtvaardigd wordt, maar ook beperkt. Het Constitutionele Hof acht het op grond hiervan aannemelijk dat een veiligheidsmaatregel zoals het vestigen van een conservatoire hypotheek, waarvan op grond van de inhoudelijk inzichtelijke interpretatie ook geen abstract gevaar voor de ambassadeactiviteiten uitgaat, niet onder de werking van de algemene regel van het volkenrecht valt (zie r.o. 20). Deze uitleg van art. 22 lid 3 VWDV sluit aan bij die van de Voorzieningenrechter 's‑Gravenhage in de eerder genoemde Kenia-zaak.21.
Uit het hierbij ais productie 3 overgelegde memorandum van de Duitse advocaat dr. Clemens Zacher blijkt dat de Duitse rechtsfiguur ‘conservatoire hypotheek’ is gelijk te stellen met een conservatoir beslag.
26.
Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de in 2004 tot stand gekomen UN Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property (hierna: het VN Verdrag) — welk Verdrag op z'n minst een gezaghebbende interpretatie van het internationale gewoonterecht ten aanzien van staatsimmuniteit van jurisdictie en van executie vormt — aan het voorgaande niet afdoet. Artikel 3 lid 1 van het VN Verdrag bepaalt immers dat het verdrag de immuniteiten en privileges die vreemde staten genieten met betrekking tot de uitoefening van de functies van diplomatieke en consulaire missies onverlet laat.22.
Vgl.
Concl. A-G Strikwerda vóór HR 11 juli 2008, JOR 2008/25, sub 16;
R. van Alebeek, ‘Staatsimmuniteit’, in: Horbach, N., Lefeber, R. & Ribbelink, O. (red.),
Handboek internationaal Recht, 2007, p. 235;
G. Hafner & U. Kohler, The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property, Netherlands Yearbook of International Law, Vol. XXXV, 2004, p. 48.
27.
Het vorenstaande in acht nemende is de door het Hof in r.o. 3.3 van de bestreden beschikking gegeven uitleg van de artt. 22 en 30 VWDV — te weten dat de gewone betekenis van de artikelen 22 en 30 duidelijk is, en dat de beperking die Llanos op de werking van deze artikelen wil aanbrengen daarin niet te lezen valt — rechtens onjuist. In ieder geval heeft het Hof onvoldoende gerespondeerd op de door Llanos in dit kader aangevoerde — en hierboven herhaalde — stellingen, zodat zijn beschikking onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
Onderdeel 2
28.
Daarenboven is rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd), 's Hofs oordeel in r.o. 3.3 dat de door Llanos voorgestane beperking op de werking van artt. 22 en 30 VWDV van de rechter zou verlangen dat hij elke keer dat verlof tot beslaglegging wordt verzocht, moet onderzoeken of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door beslag op de ambtswoning (of op de andere gebouwen waarop de artt. 22 en 30 doelen) wordt aangetast.
29.
Niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien dat en waarom er elke keer dat verlof tot beslaglegging op een onroerende zaak die wordt gebruikt voor de diplomatieke dienst een onderzoek zou dienen plaats te vinden naar de vraag of en in hoeverre het functioneren van de diplomatieke missie door de beslaglegging worden belemmerd. Zoals hierboven bij de bespreking van onderdeel 1 al aangegeven, hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, belemmert een conservatoir noch executoriaal beslag het functioneren van de diplomatieke missie.
30.
Daarnaast geldt dat zou er al sprake zijn van enige belemmering, deze belemmering in alle gevallen waarin conservatoir beslag wordt gelegd op een ambassade/ambtswoning dezelfde zou zijn. Niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt derhalve in te zien dat en waarom er niet — zoals ook het Duitse Constitutionele Hof in zijn uitspraak van 20 september 2006 heeft gedaan23. — een algemene regel zou kunnen worden geformuleerd die een onderzoek naar de concrete belemmering van het geval overbodig maakt en aldus geen onzekerheid over de vatbaarheid voor beslag van de diplomatieke gebouwen laat bestaan.
31.
Een onderzoek naar de vraag of en in hoeverre het functioneren van de diplomatie door beslaglegging zal worden belemmerd is bovendien in strijd met het aan het Nederlandse beslagrecht ten grondslag liggende systeem — dat er kort gezegd op neerkomt dat het leggen van beslag in beginsel wordt toegestaan — en met de in dit verband aan de voorzieningenrechter toekomende taak zoals neergelegd in art. 700 lid 2 Rv. De voorzieningenrechter aan wie verlof tot beslaglegging wordt gevraagd beslist immers na summier onderzoek en gaat in beginsel af op de mededelingen van de verzoeker en de door hem overhandigde stukken.24.
Vgl. Mvt Inv. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 310.
32.
De voorzieningenrechter — en in zijn voetsporen het Hof — had derhalve, ook bij twijfel, in beginsel verlof dienen te verlenen. Vervolgens had elke belanghebbende — waaronder de Nederlandse Staat — immers (in kort geding) opheffing van het beslag of, in een later stadium, schorsing van de executie kunnen vorderen op de voet van art. 705 resp. 438Rv.25. Dit laatste is ook gebeurd in de hierboven al aangehaalde Azeta-zaak, die (onder meer) heeft geleid tot het arrest van Uw Raad van 11 juli 2008 (JOR 2008/251).
Zie bv. ook de noot van C.G. van der Plas onder Voorzieningenrechter Rb. 's‑Gravenhage 7 februari 2005, JOR 2005/107, sub 12, voor de mogelijkheden van de Nederlandse Staat om zich in een dergelijk geval als gastland te verzetten tegen een (executie) van een gelegd beslag.
33.
Daarenboven geeft (ook) 's Hofs overweging dat de diplomatieke ambtenaren van het zendende land zouden dienen aan te tonen dat het functioneren van de dienst door beslaglegging wordt bedreigd, met daaraan verbonden de noodzaak om inzage te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke vertegenwoordiging — het geen het Hof rechtstreeks in strijd acht met de doeleinden van het VWDV en de artt. 22 en 30 daarvan in het bijzonder — blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is deze overweging niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
34.
Naast de omstandigheid dat niet zonder meer valt in te zien dat de bewijslast dat sprake is van een belemmering van het functioneren van de diplomatieke missie zonder meer op de diplomatieke missie zou rusten, valt in dit kader een parallel te trekken met de situatie waarin verzocht wordt om verlof voor beslag op een bankrekening op naam van de buitenlandse vertegenwoordiging. In dat geval is niet altijd duidelijk of een rekening daadwerkelijk bestemd is voor het instandhouden van een ambassade. Wanneer een rekening geheel op naam staat van een ambassade en alleen is bedoeld om het functioneren van de ambassade mogelijk te maken, is duidelijk dat die rekeningen niet kunnen worden beslagen of geëxecuteerd, zo wordt aangenomen. De Nederlandse rechter beschouwt een verklaring van de ambassade in het algemeen als voldoende bewijs om van de publieke bestemming van de goederen uit te gaan. Het is dan aan de crediteur om het tegendeel aan te tonen.
Vgl.
J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, 2001, p. 177–181;
R. van Alebeek, ‘Staatsimmuniteit’, in: Horbach, N., Lefeber, R. & Ribbelink, O. (red.),
Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 261.
35.
Ook het Duitse Constitutionele Hof formuleerde in de al eerder genoemde Philippine Embassy Bank Account zaak26. als uitgangspunt dat de bevestiging van een competente autoriteit van een zendstaat dat de ambassaderekening een publieke bestemming heeft, geaccepteerd dient te worden.
Vgl.
R. van Alebeek, ‘Staatsimmuniteit’, in: Horbach, N., Lefeber, R. & Ribbelink, O. (red.),
Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 261;
August Reinisch, ‘European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures’, in: EJIL (2006), Vol. 17 No. 4, p. 829–830.
36.
Toepassing van bovenstaande uitgangspunten op de situatie waarin aan de orde is de vraag of het functioneren van de diplomatieke dienst door het voorgenomen beslag zal worden belemmerd, zou met zich brengen dat de diplomatieke ambtenaren niet zouden dienen aan te tonen dat er sprake zal zijn van een belemmering en/of inzage zouden dienen te geven in het reilen en zeilen van de diplomatieke dienst. Niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien dat en waarom in een geval als het onderhavige niet zou kunnen worden uitgegaan van een verklaring van het diplomatiek gezag hieromtrent.
37.
Aangetekend zij nog dat met het vorenstaande ook het in de r.o. 3.4 (nummer tweemaal gebruikt) overwogene en besliste onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, is, nu de bekrachtiging door het Hof van de door de voorzieningenrechter gegeven — ten onrechte op art. 703 Rv gebaseerde — beschikking miskent dat die nationale bepaling aan voornoemde volkenrechtelijke beginselen niet afdoet, terwijl de verwijzing naar art 13a Wet Algemene Bepalingen evenmin grond oplevert van die volkenrechtelijke beginselen af te wijken.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de bestreden beschikking zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 17 augustus 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑08‑2009
Het Hof erkent dit ook in r.o. 3.3 van de bestreden beschikking.
Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 3 april 2009, sub 13–19 en 36 (productie 5, overgelegd bij faxbericht Llanos d.d. 3 april 2009).
Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 3 april 2009, sub 17 en 37 (productie 5, overgelegd bij faxbericht Llanos d.d. 3 april 2009) en pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 34.
Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 35.
Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 37.
Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 39.
Vgl. beroepschrift Llanos sub 15; pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 29 en 39 en pleitaantekeningen mr. D.J. Gondrie d.d. 9 april 2009, sub 22.
Vgl. beroepschrift Llanos sub 16 en pleitaantekeningen mr. D.J. Gondrie d.d. 9 april 2009, sub 22.
Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 25 november 2008, sub 7–8 (productie 4 bij het beroepschrift) en pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 31–32.
Overgelegd als productie 7 bij het verweerschrift van de Staat d.d. 28 februari 2009.
Vgl. beroepschrift Llanos sub 15 en 20; memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 25 november 2008, sub 11 (productie 4 bij het beroepschrift); pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 29 en 39 en pleitaantekeningen mr. DJ. Gondrie d.d. 9 april 2009, sub 15–20. Zoals gezegd is dit anders bij bv. beslag op de bankrekening van de ambassade, op dienstauto's of op computers e.d.; dergelijke beslagen zouden wél de ratio van de diplomatieke immuniteit (het onbelemmerd functioneren van de diplomatieke dienst) aantasten en zijn aldus niet toegestaan. Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 28 en pleitaantekeningen mr. D.J. Gondrie d.d. 9 april 2009, sub 14.
Kenia heeft geen rechtsmiddel(en) ingesteld tegen deze uitspraak, de Nederlandse Staat is niet tussenbeide gekomen en er is geen cassatie in het belang der wet ingesteld. Vgl. beroepschrift Llanos sub 20; memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 25 november 2008, sub 1 (productie 4 bij het beroepschrift) en pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 27 en 40–41.
Vgl. beroepschrift Llanos sub 17; pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 30 en pleitaantekeningen mr. D.J. Gondrie d.d. 9 april 2009, sub 21.
Vgl. beroepschrift Llanos sub 18–19; pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 30 en 39 en pleitaantekeningen mr. D.J. Gondrie d.d. 9 april 2009, sub 21.
Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 25 november 2008, sub 12 (productie 4 bij het beroepschrift).
Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 31–32. In dit kader is voorts van belang dat wanneer de eigendom van de diplomatieke gebouwen niet toebehoort aan de zendstaat, maar aan een derde, het deze derde te allen tijde vrijstaat de eigendom vrijwillig te vervreemden. Ook in dit licht valt niet (zonder meer) in te zien dat en waarom dergelijke (beleggings)panden immuun zouden zijn voor beslag. Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 33.
Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 3 april 2009, sub 31–32 (productie 5, overgelegd bij faxbericht Llanos d.d. 3 april 2009).
De uitspraak bepaalt dat tegen de beslissing geen hoger beroep mogelijk is. Belanghebbenden hadden wél beroep in kunnen stellen bij het Internationaal Gerechtshof, hetgeen niet is gebeurd.
Zie sub 19 van dit verzoekschrift.
Vgl. memo Prof. em. dr. De Waart d.d. 3 april 2009, sub 20–24 (productie 5, overgelegd bij faxbericht Llanos d.d. 3 april 2009).
Zie producties 1 en 2 bij dit verzoekschrift.
Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 10–11.
Vgl. pleitaantekeningen mr. F.H.J. van Schoonhoven d.d. 9 april 2009, sub 13.
BVerfG 13 december 1977, Philippine Embassy Bank Account, ILR (65) 1984, p. 188–189.