Zie ook bewijsmiddel 41 voor een schematisch overzicht.
HR, 21-01-2020, nr. 18/03440
ECLI:NL:HR:2020:83
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/03440
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:83, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1411
ECLI:NL:PHR:2019:1411, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:83
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr), valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (art. 225.2 Sr) en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. 1. Bewijsklachten m.b.t. valsheid van in bewezenverklaring opgenomen offertedatum en facturen. 2. Verwerping verweer m.b.t. betrouwbaarheid verklaringen getuige. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03465, 18/04210, 18/04618, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03440
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018, nummer 23/003300-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze veertien maanden en drie weken bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr), valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr) en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (art. 225.2 Sr) en medeplegen witwassen (art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. 1. Bewijsklachten m.b.t. valsheid van in bewezenverklaring opgenomen offertedatum en facturen. 2. Verwerping verweer m.b.t. betrouwbaarheid verklaringen getuige. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03465, 18/04210, 18/04618, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03440
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 18 juli 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, onder 3 “plegen van valsheid in geschrift en plegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” en onder 4 “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03173 ( [medeverdachte 1] ), 18/03438 ( [medeverdachte 2] ), 18/03465 ( [medeverdachte 4] ), 18/04210 ( [medeverdachte 5] ), 18/04618 ( [medeverdachte 6] ), 18/04619 ( [medeverdachte 7] ), 18/04620 ( [medeverdachte 8] ), 18/04621 ( [medeverdachte 9] ) en 19/00047 ( [medeverdachte 10] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken kort samengevat om de volgende feiten en omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat sprake was van een criminele organisatie die uit oplichting verkregen geldbedragen wit waste door deze weg te sluizen via verschillende rekeningen in het binnen- en buitenland en vervolgens contant op te nemen, door daarmee goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren waarheden te construeren om te doen voorkomen dat de gelden een legale herkomst hadden. De constructie ziet er volgens de bewijsvoering van het hof als volgt uit.1.
Medeverdachte [medeverdachte 7] heeft in een tijdsbestek van achttien maanden meerdere malen de Rabobank en de ABN AMRO bank opgelicht. Door het misbruiken van een ‘bug’ in de systemen van de banken wist hij telkens de banken ertoe te bewegen tijdelijk zeer grote geldbedragen, in totaal ruim € 44.000.0002., beschikbaar te stellen op bankrekeningen waarover hij feitelijk beschikte, waarna hij in een zeer kort tijdbestek deze bedragen (of delen daarvan) overboekte naar rekeningen van andere personen of bedrijven (katvangers). Van deze rekeningen werden onder meer grote geldbedragen contant opgenomen en afgedragen aan de verdachten.
Op 19 maart 2010 heeft de medeverdachte [medeverdachte 7] de ABN-AMRO bank opgelicht en een deel van het daarmee verkregen geldbedrag van in totaal € 5.279.000,- overgemaakt naar twee bankrekeningen in Hongarije die op naam stonden van twee Hongaarse BV’s, waarvan medeverdachte [medeverdachte 10] de directeur en enig aandeelhouder was. Op 22 maart 2010 werd medeverdachte [medeverdachte 10] aangehouden ter zake van een andere zaak, waardoor hij niet meer in staat was over deze gelden te beschikken. Verdachte [verdachte] is vervolgens samen met medeverdachte [medeverdachte 4] naar het huis van een zekere [betrokkene 1] gegaan, die de bankpassen en inloggegevens voor het internetbankieren van de rekeningen van de twee Hongaarse BV’s in beheer had. Met behulp van [betrokkene 1] zijn vervolgens verschillende overschrijvingen gedaan, onder meer een bedrag van € 100.000 naar [betrokkene 1] , € 175.000 naar medeverdachte [medeverdachte 1] , € 352.000 naar medeverdachte [medeverdachte 9] en € 1.950.000 naar een zekere [betrokkene 6] . Ook heeft een overschrijving plaatsgevonden van € 1.260.000 naar [A] BV. Hiervan is € 850.000 doorgesluisd naar een Hongaarse rekening ten name van [betrokkene 21] , die dit bedrag in Hongarije contant heeft opgenomen en afgegeven aan verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 5] . Tot slot is € 100.000 overgemaakt naar de rekening van de medeverdachte [medeverdachte 2] , ter voldoening van valse facturen voor niet-verrichte bouwwerkzaamheden. Het hof gaat er van uit dat deze betalingen (grotendeels) zien op een vergoeding voor verdachte [verdachte] voor zijn inspanningen bij de hiervoor beschreven witwasactiviteiten.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richt zich tegen de onder 3 bewezen verklaarde valsheid in geschriften. Het tweede middel bevat een klacht over de verwerping van een met betrekking tot feit 4 gevoerd betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van verklaringen van getuige [betrokkene 21] . Het derde middel bevat een klacht over schending van de redelijke termijn in cassatie.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het bewezen verklaarde valselijk doen opmaken en voorhanden hebben van een valse opdrachtbevestiging en valse facturen niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan volgen, dan wel dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 oktober 2010 te Altforst en Beneden-Leeuwen, de bedrijfsadministratie van [medeverdachte 2] , valselijk heeft doen opmaken, door valse geschriften, te weten:
een opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 en
facturen:
- 1e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 18-03-2010) en
- 2e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 22-06-2010) en
- 3e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 13-10-2010),
in die bedrijfsadministratie te doen boeken, bestaande die valsheid hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en facturen telkens valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [A] B.V. zouden worden/zijn verricht door [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid de offertedatum niet 1 maart 2010 was en die werkzaamheden reeds grotendeels door anderen waren verricht en die werkzaamheden in minder grote omvang zouden worden/zijn verricht door [medeverdachte 2] ,
telkens met het oogmerk die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;
en
in de periode van 1 maart 2010 tot en met 13 oktober 2010 te Altforst en Beneden-Leeuwen, opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse opdrachtbevestiging en valse facturen, met als omschrijving: ten aanzien van de opdrachtbevestiging:
- opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010 en ten aanzien van de facturen:
- 1e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 18-03-2010) en
- 2e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 22-06-2010) en
- 3e termijn inzake herbestrating uw terrein (factuurdatum 13-10-2010,
geschriften die bestemd waren tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst, bestaande die valsheid hierin dat in genoemde opdrachtbevestiging en facturen telkens valselijk en in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en dat de omschreven werkzaamheden ten behoeve van het terrein van [A] B.V. zouden worden/zijn verricht door [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid de opmaak-/offertedatum niet 1 maart 2010 was en die werkzaamheden reeds grotendeels door anderen waren verricht en die werkzaamheden in minder grote omvang zouden worden/zijn verricht door [medeverdachte 2] , terwijl hij, verdachte wist dat deze geschriften bestemd waren voor zodanig gebruik”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen:
“132. Een proces-verbaal van algemeen relaas (‘betrokken bij transacties via Duitse bankrekeningen, alinea bij vermelding RHV0006-003):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[A] BV ontving op een zakelijke rekening in Duitsland van de rekening van [B] € 1.260.000. Hiervan werd een bedrag van € 100.000 overgeboekt naar een bankrekening ten name van [medeverdachte 2] te [plaats] .
133. Een geschrift, zijnde een opdrachtbevestiging (HH01.04.03.001):
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 2]
[A] BV
[plaats] , 1 maart 2010
Betreft: Opdrachtbevestiging d.d. 1 maart 2010
Hierbij sturen wij u een opdrachtbevestiging t.a.v. herbestrating van uw terrein Deze opdracht omvat de volgende werkzaamheden
- 2x verzetten kantoor unit
- Verleggen en corrigeren stelcomplaten
- Vastzetten betonblokken op nieuwe fundatie
- Egaliseren bedding
- Verzetten hekwerk
- Levering en verhuur van rijplaten
Prijs: € 150.000
134. Een geschrift, zijnde een factuur (HH01.04.12-002):
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 2]
[A] BV
factuurdatum 18-03-2010
1e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 € 50.000 (handgeschreven: bet 7-5-2010)
135. Een geschrift zijnde een factuur (HH01.04.12-001):
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 2]
[A] BV
factuurdatum 22-06-2010
2e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 € 50.000
136. Een geschrift, zijnde een factuur (HH01.02.05-002):
Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 2]
[A] BV
factuurdatum 13-10-2010
3e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte d.d. 01-03-2010 € 50.000
137. Een proces-ver baal van bevindingen (AH2039):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Tussen de door accountants en belastingadviseurs [...] uitgeleverde administratie van [A] BV bevond zich een factuur op naam van [medeverdachte 2] . Deze factuur was gericht aan [A] BV en gedateerd 13 oktober 2010. Op de factuur stond de vermelding: ‘aan u geleverd d.d 1-03-2010’, en met als omschrijving: ‘3e termijn inzake herbestrating uw terrein nav offerte 1-03-201 € 50.000’.
Verder bleek uit onderzoek van de grootboekrekeningen Bank Duitsland en Rabo dat er in 2010 de navolgende betalingen ten gunste van [verdachte] hadden plaatsgevonden.
[A] BV heeft op 6 mei 2010 € 50.000,- en in de periode van 15-7-2010 t/m 22-10-2010 € 50.000,- (3x 10,000 1x 15.000 en 1x 5.000) op de bankrekening van [medeverdachte 2] overgemaakt.
In maart 2010 werd een aanzienlijk geldbedrag van de ABN AMRO middels oplichting verkregen. In maart 2010 zou er ook door [medeverdachte 2] een offerte zijn opgemaakt en zou men begonnen zijn met herbestratingswerkzaamheden op het terrein van [A] BV. De eerste betalingen door [A] BV aan [medeverdachte 2] vinden vervolgens pas plaats vanaf 6 mei 2010, op het moment dat een deel van de middels oplichting verkregen gelden op de Duitse bankrekening van [A] BV zijn overgemaakt (14 april 2010).
Uit de grootboekadministratie van [A] BV van 2008 tot en met 2010 blijkt dat [A] BV op 28 februari 2008 een bouwdepot verkreeg van € 375.000. Het bouwdepot bedroeg op 31 december 2008 € 300.000. In 2009 werden van het bouwdepot betalingen verricht ten gunste van verschillende bedrijven. Op 31 december 2009 resteerde nog een bedrag van ruim € 17.000. Op 25 februari 2010 werd nog een factuur van de onderneming [J] betaald. Hierna was feitelijk het bouwdepot opgebruikt.
138. Een offerte van [J] G0004..01-003 aan [A] BV (dossier p. 700041) van 9 februari 2009, door [betrokkene 25] voor akkoord getekend.
In de offerte is onder meer opgenomen:
De werkzaamheden omvatten:
- Het leveren en leggen van gebruikte Stelconplaten
Bovengenoemde werkzaamheden kunnen wij voor u uitvoeren voor een totaalprijs van € 165.000 excl. 19% BTW.
Voor akkoord getekend door [betrokkene 26] , [betrokkene 27] en [betrokkene 25] .
139. Een proces-verbaal van bevindingen (AH2050):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Inzage in milieudossier provincie. Volgens het verslag van de provincie van 16 februari 2009 zou 2/3e deel van het buitenterrein gereed zijn. Er was reeds gestart met het laatste deel. De aannemer verwachtte, na afloop vorstperiode, nog ongeveer drie weken nodig te hebben voordat de laatste fase afgerond zou zijn.
Volgens het verslag van 7 mei 2010 is het gehele buitenterrein, met uitzondering van een deel achter de kantoorunit, verhard. De verharding en plaatsing van keerwanden van het laatste deel van het terrein was onlangs gerealiseerd.
140. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 28] , 5 juli 2011, (G0005.01):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Vanaf 1996 heb ik 12,5 tot 13 jaar bij het bedrijf ( [medeverdachte 2] ) gewerkt, nu niet meer. Ik was administratief medewerkster. De laatste jaren dat ik in dienst was, waren de activiteiten heel minimaal. Ik ben dan ook om bedrijfseconomische redenen ontslagen. [betrokkene 29] (broer) en ik zijn in dezelfde periode ontslagen om dezelfde reden. Van de opdracht [A] BV weet ik alleen dat er facturen zijn gemaakt. Van eentje weet ik dat ik deze gemaakt heb. Verder weet ik er niet veel van, ik was er zelden. Ik heb nooit een opdrachtbevestiging gezien. Ik weet niet wat voor werkzaamheden zijn verricht. Ik heb één keer gevraagd: “wat gaan jullie daar allemaal doen bij [A] BV?” Dit was toen ik de eerste factuur heb opgesteld. [betrokkene 34] vertelde dat het allemaal nog niet duidelijk was. Ik kreeg daar geen duidelijk antwoord op.
Ik heb van [betrokkene 34] of van [betrokkene 24] doorgekregen dat de factuur zonder BTW opgesteld moest worden. Ik heb niets gezien waaruit blijkt dat het onderaanneming was. Naast de factuur en waarschijnlijk de bankontvangsten heb ik niets gezien met betrekking tot deze opdracht. Waarom de factuur niet in de aangifte van de maand maart of april 2010 is opgenomen? Daarvoor zou ik geen reden kunnen bedenken. Waarom de factuur is opgenomen na de factuur aan [...] met datum 29 april 2010? Dat kan ik niet uitleggen. Is de factuur opgenomen in mei? Normaal gesproken doe ik het op het hetzelfde moment. De enige verklaring die ik heb is dat de factuur even heeft gelegen.
141. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 35] , 26 juli 2011, (G0007.01):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Ik ben assistent accountant en belastingadviseur bij accountantskantoor [...] , waar [medeverdachte 2] klant is. Mag de BTW bij de factuur verlegd worden? Nee, omdat [A] BV als bandenhandelaar geen werk kan aannemen. Als in dit geval verlegd is, kan [A] BV aansprakelijk gesteld worden voor de BTW-afdracht, als deze niet door [verdachte] wordt gedaan. Dat zal [A] BV niet willen. Als ik van deze factuur had geweten had ik u niet verteld dat het bedrijfsresultaat over 2010 negatief zou zijn. Het verbaast me dat hij ( [verdachte] ) mij niet over deze factuur heeft verteld.
142. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 26] , 16 juni 2011, (G0004.01):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 27] en ik hebben gezamenlijk een offerte uitgebracht voor [A] B.V. De offerteprijs bedraagt € 165.000. De opdrachtbevestiging is op een later moment door [betrokkene 30] getekend.
143. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 24] , 14 juni 2011, (V24.02):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Vraag: Wie heeft de facturen opgesteld?
Antwoord: ik of [betrokkene 36] , we hebben de facturen opgesteld op basis van de gegevens die [betrokkene 34] ons heeft gegeven. Wij hebben drie facturen opgesteld, drie termijnen. Dit waren gelijke termijnen van elk 50.000 euro, volgens mij.
Vraag: Waarom is er geen btw in rekening gebracht voor deze opdracht?
Antwoord: omdat we geen ondernemer zijn op dat moment.
144. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 33] , 26 juli 2011 (G0009.01):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Het begon met [betrokkene 27] en [J] en toen is dat afgerond. Het was nog een tyfuszooitje. Hulten en bulten. Daarna zijn door een ander bedrijf achterop het terrein nog een aantal platen verlegd. Dat was in de lente van 2010. [verdachte] is een paar keer geweest. Het heeft zeker niks geholpen. Ik werk 12 of 13 jaar bij [A] BV. [medeverdachte 2] is ook met platen aan de gang geweest. Hij is achterop het terrein bezig geweest om platen te verleggen. [verdachte] had 1 of 2 man bij zich, grote jongens van een jaar of 20. Het waren jongens die op het terrein bezig waren, en ik zag [verdachte] er naar toe gaan en met ze spreken. [medeverdachte 2] heeft het werk na de winter van 2010 uitgevoerd. Hij was er met vlagen. Als ik moet schatten hoeveel dagen hij er in totaal is geweest, is dit ongeveer 2 à 3 weken. [verdachte] ging overdag, terwijl de mannen aan het werk, ook wel eens weg. Ze waren er al om half 10 en ging tussen half 5 en half 6 weg. Ik weet dat er een extra put is geplaatst. Ik ga er vanuit dat dat door [verdachte] is gedaan, omdat het in de tijd was dat hij op het terrein bezig was. Is er een ton voor betaald? Dat is wel veel geld. Voor mij gevoel is dat wel heel veel. [verdachte] heeft niet de kantoorunit verplaatst.
145. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 32] . 21 juni 2011 (G2001.02):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Wij moesten van de provincie het hele terrein verharden en compartimenteren voor de brandveiligheid. Deze opdracht is uitgevoerd door [betrokkene 27] in samenwerking met [J] BV. Ik dacht dat [betrokkene 27] in april 2010 klaar was. De laatste keer dat [betrokkene 27] er was, begon [betrokkene 30] tegen de mensen van [betrokkene 27] over alles wat nog hersteld moest worden. Dit was in april 2010. Daarna zijn [betrokkene 27] en [J] niet meer bij ons geweest. Er staat nog een rekening open, die wij nog moeten betalen aan [J] . Wij betalen die rekening niet vanwege de kwaliteit van het geleverde werk. Nadat zij weg waren, heeft [verdachte] een aantal stelconplaten opnieuw gelegd, van de helft van het terrein. [verdachte] heeft het werk gedaan met 2 personen, ongeveer in mei/juni.
[verdachte] bood zich zelf aan. Dit zal ongeveer in mei 2010 zijn geweest. Ze zijn er weken geweest, maar ze waren er niet altijd in die periode.
Van de werkzaamheden op de opdrachtbevestiging zijn de volgende niet uitgevoerd:
- Verzetten betonblokken op nieuwe fundatie;
- 2x verzetten kantoorunit
- Verzetten hekwerk.
De overige werkzaamheden heeft hij wel gedaan.
Ik vind de prijs te duur. Mijn inschatting is dat 50.000 a 60.000 een reële prijs is voor het werk dat hij verricht heeft.
De opdrachtbevestiging is van 1 maart 2010. Dan zat ik blijkbaar fout met de data, want de opdrachtbevestiging heeft plaatsgevonden nadat [J] en [betrokkene 27] klaar waren, dat weet ik heel zeker.
146. Een proces-verbaal AH 6010 PV van Bevindingen opdracht door [verdachte] voor [A] BV, 10 november 2011:
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Volgens [betrokkene 26] heeft hij pas een paar weken na 10 april 2010 aan [betrokkene 30] doorgegeven, dat hij niet van plan was de door [betrokkene 30] gewenste reparaties uit te voeren. [betrokkene 26] verklaart op 10 april 2010 op het terrein van [A] te zijn geweest en dat er op dat moment geen werkzaamheden door een ander bedrijf aan het terrein waren verricht.
[verdachte] heeft verklaard dat hij de opdracht heeft uitgevoerd met zijn zoon [betrokkene 31] en zijn broer [betrokkene 29] . [betrokkene 31] [verdachte] verklaart het bedrijf [A] BV niet te kennen. [betrokkene 29] verklaart het bedrijf [A] BV wel te kennen, maar verklaart daar alleen een keer te zijn geweest om een band te laten repareren.
In de inbeslaggenomen administratie van [...] -groep zijn de volgende stukken aangetroffen met betrekking tot de opdrachtbevestiging van [A] BV :
De getekende opdrachtbevestiging ( ).
In de inbeslaggenomen administratie van de [...] -groep zijn de volgende facturen aangetroffen voor [A] BV:
1e termijn á € 50.000, factuurdatum 18-3-10
2e termijn a € 50.000 factuurdatum 22-6-10
3e termijn á € 50.000, factuurdatum 13-10-10.”
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 3:
“Facturen [A] BV
Nadat bij [betrokkene 1] de benodigde gegevens zijn verkregen betreffende de Hongaarse bankrekeningen wordt op 12 april 2010 een bedrag van € 1,26 miljoen overgemaakt op de Duitse bankrekening van [A] BV. Op 22 april 2010 wordt daarvan € 850.000,- overgemaakt naar de Hongaarse bankrekening van [betrokkene 21] , zodat per saldo een bedrag € 410.000,- overblijft op de bankrekening van [A] BV.
Vervolgens wordt door [A] BV (in verschillende deelbetalingen) in totaal € 100.000,- overgemaakt naar [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) op basis van twee door [medeverdachte 2] ingediende facturen (de derde factuur wordt niet voldaan). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze facturen (alsmede de daaraan ten grondslag liggende opdrachtbevestiging) valselijk zijn opgemaakt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
[A] BV heeft (na een provinciale aanschrijving dienaangaande) in 2009 en 2010 aanpassingen op haar terrein laten verrichten door [J] en [betrokkene 27] . Het betreft grondwerkzaamheden waaronder bestrating en het leggen van (Stelcon)platen. Over de kwaliteit van het uitgevoerde werk ontstaat discussie, waarna [J] en [betrokkene 27] de werkzaamheden beëindigen en een laatste factuur niet betaald kregen. Het budget (bouwdepot) is dan al grotendeels uitgegeven.
[betrokkene 32] (werknemer van [medeverdachte 2] ) verklaart dat [J] en [betrokkene 27] tot april werkzaamheden hebben verricht, en dat [medeverdachte 2] pas in mei 2010 de opdracht kreeg tot herstelwerkzaamheden na de inspectie door de provincie (verslag op 7 mei 2010). Vervolgens is [medeverdachte 2] in mei/juni aan het werk geweest. [betrokkene 32] verklaart voorts dat facturen pas door [A] BV werden betaald nadat de betreffende werkzaamheden waren afgerond. Uitvoerder [betrokkene 26] van [J] en [betrokkene 27] verklaart dat hij op 10 april 2010 nog op het terrein is geweest, gesproken heeft met [betrokkene 30] van [A] BV, en pas een aantal weken later heeft medegedeeld aan [A] BV dat [J] en [betrokkene 27] geen (reparatie) werkzaamheden meer zouden verrichten.
Met genoemde feiten en omstandigheden valt de opdrachtovereenkomst en de facturering door [medeverdachte 2] niet te rijmen. Immers, de opdrachtbevestiging aan [medeverdachte 2] (die ook verder gaat dan alleen herstelwerkzaamheden van de fouten van [J] en [betrokkene 27] ) is gedateerd 1 maart 2010, terwijl op dat moment nog niet bekend is dat [J] en [betrokkene 27] de werkzaamheden zullen beëindigen zonder aan de (aanpassings)wensen van [A] BV tegemoet te komen. Niet valt in te zien dat [A] BV desondanks verplichtingen aangaat ten aanzien [medeverdachte 2] voor een aanzienlijk bedrag. Dat klemt te meer nu de opdracht uitgaat van een vergoeding van € 150.000,- terwijl [J] en [betrokkene 27] de werkzaamheden hebben uitgevoerd op basis van een (geaccepteerde) offerte van € 165.000,- en het betreffende budget vrijwel is uitgeput. De enkele omstandigheid dat [A] BV (in beginsel) een claim zou kunnen neerleggen bij [J] en [betrokkene 27] (waarvoor in het dossier overigens geen aanwijzingen zijn) ter dekking van de verplichtingen jegens [medeverdachte 2] , maakt dat niet anders.
Daar komt bij dat de eerste factuur van [medeverdachte 2] ad € 50.000,- reeds met dagtekening 18 maart 2010 wordt uitgereikt terwijl de werkzaamheden dan nog moeten aanvangen en [A] BV (zoals administrateur [betrokkene 32] heeft verklaard) nooit vooruit betaalt, maar pas na uitvoering van de betreffende werkzaamheden. De factuur wordt op 6 mei 2010 betaald terwijl (zoals hierboven omschreven) [betrokkene 32] heeft verklaard dat de opdracht aan [medeverdachte 2] pas na de inspectie door de provincie (verslag op 7 mei 2010) is verstrekt en [J] en [betrokkene 27] pas weken na 10 april 2010 de werkzaamheden definitief hebben beëindigd.
De urenregistraties (van de door [medeverdachte 2] verrichte werkzaamheden, onder andere door [betrokkene 32] opgemaakt) zoals door de verdediging overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Het primaire bescheid (een agenda) op basis waarvan [betrokkene 32] z’n urenopgave (pas recent) heeft opgesteld is door hem weggegooid, direct na ommekomst van de bewaartermijn, terwijl hij toen al wist van het belang van de registratie en hij voor het weggooien - desgevraagd, ter zitting van het hof - geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Deze registratie is daarmee oncontroleerbaar. Het hof acht de registratie voorts onbetrouwbaar omdat opsteller [betrokkene 32] vanaf z’n werkplek geen zicht had op het terrein en dus de (vermeende) werkzaamheden niet kon waarnemen. Over zijn route bij begin en einde van z’n werkheden (over het terrein waar de werkzaamheden (zouden) hebben plaatsgevonden, dan wel achterom) heeft [betrokkene 32] - tot op de zitting van het hof - wisselend verklaard. [betrokkene 32] verklaarde voorts dat op maandag en vrijdag niet of nauwelijks gewerkt kon worden vanwege de aanvoer met vrachtwagen van banden, maar in de urenopgave zijn meerdere maandagen en vrijdagen opgenomen als door [medeverdachte 2] gewerkte dagen. Voorts acht het hof nog van belang dat de urenopgave neerkomt op 61 werkdagen van half april tot en met begin september, terwijl [betrokkene 33] (terreinchef van [A] BV) verklaart dat personeel van [medeverdachte 2] er ‘bij vlagen’ was en ongeveer twee tot drie weken heeft gewerkt. De (deels door [betrokkene 32] , achteraf opgemaakte) urenregistratie, die niet meer te controleren is aan de hand van primaire bescheiden, vertoont dermate grote gebreken en tegenstrijdigheden dat het hof deze registratie terzijde legt.
Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat [medeverdachte 2] weliswaar op het terrein is geweest en in zekere mate werkzaamheden heeft verricht, maar dat deze in aard en omvang beperkt zijn gebleven. Dit vindt bevestiging in de verklaring van [betrokkene 33] dat de werkzaamheden van [J] en [betrokkene 27] te wensen overliet (‘hulten en bulten’), maar dat dit na de inzet van [medeverdachte 2] niet verbeterd was (‘het heeft niks geholpen’). [betrokkene 33] vindt een betaling van een ton ‘heel veel’. Volgens [betrokkene 32] is € 50.000 - tot € 60.000,- een reële prijs voor de werkzaamheden van [medeverdachte 2] .
Dat de door [medeverdachte 2] ontvangen vergoeding niet (in belangrijke mate) ziet op werkzaamheden op het terrein van [A] BV, vindt overigens bevestiging in het ontbreken van (in rekening gebrachte) omzetbelasting op de facturen van [medeverdachte 2] . Bij een reguliere facturering, voor daadwerkelijk verrichte werkzaamheden tegen een zakelijk overeengekomen vergoeding, zou omzetbelasting in rekening gebracht zijn. Dat is echter achterwege gebleven. De daartoe door [verdachte] gegeven verklaring bij de rechtbank (dat hij dan wel [medeverdachte 2] zowel hoofd- als onderaannemer is geweest zodat de verleggingsregeling van toepassing is) mist iedere grond, terwijl de op grond van de verleggingsregeling op de facturen verplichte vermelding van het omzetbelastingnummer van [A] BV ontbreekt.
De echtgenote van [verdachte] bevestigt dat bewust geen omzetbelasting in rekening is gebracht omdat niet als ondernemer werd opgetreden.
“ Op grond van het voorgaande gaat het hof er met de verdediging van uit dat [medeverdachte 2] op het terrein van [A] BV wel (enige) werkzaamheden heeft verricht, maar de aard en omvang van deze werkzaamheden rechtvaardigen zeker niet de in de opdrachtbevestiging genoemde aanneemsom van € 150.000,- en ook niet de betalingen tot in totaal € 100.000,-. Integendeel, het hof komt - op grond van het voorgaande - tot het oordeel dat de (in de opdrachtbevestiging en facturen) beschreven werkzaamheden slechts voor een gering deel zijn uitgevoerd zodat zowel de opdrachtbevestiging (mede gelet op de datering) als de facturen valselijk zijn opgemaakt. Het hof gaat er van uit dat de betalingen (grotendeels) zien op een vergoeding voor [verdachte] voor zijn inspanningen bij het witwassen (bij [betrokkene 1] , en in Boedapest, zoals hiervóór omschreven).
Daarmee heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan het opmaken en voorhanden hebben van valse stukken. Deze stukken zijn opgemaakt en opgenomen in de administratie op instructie van [verdachte] (aan een medewerkster en zijn echtgenote), het dossier bevat geen aanwijzingen dat hierbij sprake was van medeplegen met anderen.
Hetgeen overigens nog voor de raadsman dienaangaande naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel.”
2.5.
In de toelichting op het middel wordt gesteld (i) dat uit de bewijsmiddelen in ieder geval niet kan volgen dat in strijd met de waarheid is opgenomen dat de offertedatum 1 maart 2010 was en (ii) evenmin dat de drie in de bewezenverklaring genoemde facturen alle drie kwalificeren als valse geschriften.
2.6.
De kern van de eerste klacht is dat uit twee tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat de offertedatum van 1 maart 2010 op de opdrachtbevestiging wel correspondeert met werkzaamheden die nadien door het bedrijf van de verdachte, [medeverdachte 2] , zijn uitgevoerd en de opdrachtbevestiging dus niet valselijk is opgemaakt. Gedoeld wordt op de verklaring van getuige [betrokkene 33] (bewijsmiddel 144) die mede inhoudt dat de werkzaamheden van [medeverdachte 2] kennelijk na de winter en in de lente van 2010 zijn uitgevoerd en de verklaring van getuige [betrokkene 32] (bewijsmiddel 145) die mede inhoudt dat [betrokkene 27] in april 2010 klaar was, dat [verdachte] zich aanbood in mei 2010 en het werk heeft verricht in mei/juni, dat de opdrachtbevestiging van 1 maart 2010 is en dat hij ( [betrokkene 32] ) blijkbaar fout zat met de data, ‘want de opdrachtbevestiging heeft plaatsgevonden nadat [J] en [betrokkene 27] klaar waren, dat weet ik heel zeker’.
2.7.
Deze klacht kan, gelet op de overige bewijsmiddelen in samenhang bezien met de bewijsoverwegingen van het hof, niet slagen. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat vast staat dat een uitvoerder van [J] en [betrokkene 27] op 10 april 2010 nog op het terrein is geweest en pas een aantal weken later aan [A] BV heeft medegedeeld dat zij geen (reparatie)werkzaamheden meer zouden verrichten, zodat dit op 1 maart 2010 nog niet bekend had kunnen zijn. Daar komt bij dat de eerste factuur van [medeverdachte 2] ad € 50.000,- al op 18 maart 2010 wordt verstuurd terwijl de werkzaamheden dan nog moeten aanvangen en [A] BV (zoals administrateur [betrokkene 32] heeft verklaard) nooit vooruit betaalt, maar pas na uitvoering van de betreffende werkzaamheden. De factuur wordt vervolgens op 6 mei 2010 betaald terwijl [betrokkene 32] heeft verklaard dat de opdracht aan [medeverdachte 2] pas na de inspectie door de provincie (verslag op 7 mei 2010) is verstrekt en [J] en [betrokkene 27] dus pas weken na 10 april 2010 de werkzaamheden definitief hebben beëindigd. Daaraan doet niet af dat [betrokkene 32] ook heeft verklaard dat hij blijkbaar fout zat met de door hem genoemde data, toen hem kennelijk werd voorgehouden dat de offertedatum 1 maart 2010 was. Ook de verklaring van [betrokkene 33] dat de werkzaamheden van [medeverdachte 2] kennelijk na de winter en in de lente van 2010 zijn uitgevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
2.8.
Het middel faalt in zoverre.
2.9.
De tweede klacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er wel degelijk substantiële werkzaamheden zijn verricht door [medeverdachte 2] , zodat niet kan worden gezegd dat de facturen dus (in zijn geheel) vals zijn. Aangevoerd wordt dat de omstandigheid dat volgens twee medewerkers van [A] BV betaling van € 100.000 voor de verrichte werkzaamheden te veel is, de facturen nog niet vals maakt. Een wanprestatie of verschil van inzicht over de hoogte van een factuur in relatie tot de geleverde prestatie, brengt volgens de steller van het middel niet met zich dat de verzonden facturen dus vals zijn of valselijk zijn opgemaakt.
2.10.
Ook deze klacht faalt. De steller van het middel lijkt over het hoofd te zien dat de vaststelling dat de facturen valselijk zijn opgemaakt niet enkel is gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van € 100.000 voor de verrichte werkzaamheden te veel is. Het hof heeft immers (onder meer) overwogen dat de (in de opdrachtbevestiging en facturen) beschreven werkzaamheden slechts voor een gering deel zijn uitgevoerd, dat de offertedatum van 1 maart 2010 niet juist kan zijn, dat de eerste factuur al op 6 mei 2010 is voldaan terwijl de werkzaamheden toen nog niet waren uitgevoerd en dat het hof ervan uit gaat dat de betalingen (grotendeels) zien op een vergoeding voor de verdachte voor zijn inspanningen bij het witwassen. Dat oordeel is, gelet op de bewijsmiddelen en in samenhang bezien met de bewijsoverwegingen van het hof (ook met betrekking tot het witwassen), niet onbegrijpelijk.
2.11.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat art. 359 lid 2 Sv is geschonden doordat het hof het verweer dat de verklaringen van getuige [betrokkene 21] onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te gebruiken, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 19 maart 2010 tot en met 23 mei 2011, te Amersfoort en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders van een geldbedrag van in totaal € 5.279.000,00 (aangifte 1), bestaande uit een deel van € 2.849.000,00 ( [B] Kft) en een deel van € 2.430.000,00 ( [C] Bt.) de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld, en voornoemd geldbedrag verworven, voorhanden gehad, en (gedeeltelijk) overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt mede op de volgende als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van getuige [betrokkene 21] :
“87. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 21] (V2019.01):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Ik had een bankrekening in Hongarije. Ik had meerdere bankrekeningen daar. Ik ben 2 of 3 keer naar Hongarije geweest, in verband met die rekeningen. Een keer om deze te openen.
88. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 21] (V2019.02):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Ik heb eind maart-begin april 2010 van één van de betrokkenen € 3.000 geleend. In die tijd hadden ze mij al benaderd om een bankrekening in Hongarije te openen. Er zouden miljoenen op deze bankrekening gestort gaan worden. Het geld zou uit de lucht gegrepen worden waardoor het geen zuivere koffie zou zijn. Ze deelden mij mee dat ze het al vaker hadden gedaan. De dag voor vertrek kwamen ze langs en zeiden dat ze morgen moesten vertrekken. De volgende dag gingen ze naar Boedapest. De heren A en B hadden de naam OTP-bank genoemd. Ik ging in mijn nette pak de bank in en opende de rekening. Ik gaf het bankrekeningnummer, het IBAN-nummer en de swiftcode aan A en B. Omdat het nog enkele dagen zou duren, zijn we weer naar huis gereden.
Enkele dagen later kreeg ik te horen van A en B dat er geld op de rekening was gestort. In eerste instantie zou er € 500.000 opgehaald gaan worden. Ik heb gebeld naar de bank en de volgende dag gingen wij weer naar Boedapest, en heb ik € 500.000 van de rekening opgenomen. Ook heb ik aangegeven dat ik nog eens € 350.000 wilde opnemen. Op donderdag heb ik ook dit bedrag opgenomen. Beide keren heb ik buiten de bank de bedragen aan A en B overgedragen.
Nadat ik de geldbedragen van mijn OTP bankrekening had opgenomen, zijn wij met de auto weer naar Nederland gereden. Thuis kreeg ik maar € 5.000,- van de toegezegde € 50.000,-. Ik moest tevens mijn Hongaarse bankgegevens van de diverse bankrekeningen afgeven aan hen.
89. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 21] (V2019.03):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Ik ben ook nog op 1 en 2 juni 2010 in Boedapest geweest en heb toen € 47.000 van mijn rekening opgenomen.
90. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 21] (V2019.04):
Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 5] is een van de twee personen die met mij in april 2010 twee keer naar Hongarije zijn gereden. Hij heeft ook een rekening in Hongarije geopend. Tijdens de contacten met [medeverdachte 5] (het hof begrijpt [medeverdachte 5] ) en de andere persoon begreep ik dat het mogelijk de bedoeling was van [medeverdachte 5] om zijn deel van het geld op de door hem geopende rekening te storten. Meneer B vertelde dat toen ik werd benaderd over de miljoenen die zouden worden gestort. Hij gaf aan dat ze middels facturen zouden zijn afgedekt. Hij kon voor deze facturen zorgen. Ik zou € 50.000 krijgen voor mijn activiteiten. Het feit dat ik in Hongarije een rekening moest openen, had te maken met het feit dat je in Nederland niet in een keer zoveel geld op kunt nemen.”
3.4.
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat met name gedoeld wordt op het volgende verweer (zie p. 66 en 79 van de pleitnota aan de hand waarvan de raadsman blijkens het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2018 het woord heeft gevoerd):
“Vooropgesteld: [betrokkene 21] is veroordeeld wegens witwassen. Logisch, hij heeft de bankrekeningen in Hongarije geopend, enorme geldbedragen contant eraf gehaald terwijl uit de onbetwiste feiten en omstandigheden volgt dat [betrokkene 21] geweten moet hebben dat dit geld van misdrijf afkomstig was ook al heeft [betrokkene 21] bij hoog en bij laag het tegendeel beweerd.
Als we de verschillende verklaringen van [betrokkene 21] kort moeten samenvatten dan komt het feitelijk op hetzelfde neer: zwijgen, verzwijgen, tegenstrijdig en anderszins ongeloofwaardig verklaren en zich vervolgens jarenlang weghouden bij het noodzakelijk geachte verhoor om zijn betrouwbaarheid en die van zijn verklaringen door bevraging ter discussie te kunnen stellen. Als [betrokkene 21] dan, jaren later, eindelijk gehoord kan worden, beroept hij zich op 'concentratieproblemen' (vanwege niet onderbouwde actuele q-koorts?) in een poging zijn totale gebrek aan herinnering te kunnen verklaren. Diezelfde [betrokkene 21] beweert op dat moment, bijna 7 jaar na dato, desalniettemin, dat hij in zijn vijf eerdere verklaringen steeds DE waarheid heeft verklaard, hetgeen hij natuurlijk niet kan zeggen als hij niet meer weet wat hij allemaal verklaard heeft.
De conclusie van de verdediging is dat [betrokkene 21] systematisch liegt en eenvoudigweg niet kan onthouden wat hij allemaal gelogen heeft.
(…)
Ergo: het bewijs van het betwiste deel van de tenlastelegging is uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 21] : een failliet verklaarde oplichter die in Oss en omgeving een spoor van ellende heeft veroorzaakt. Bovendien zelf verdachte en dus alle belang om zijn eigen schuld/aandeel bij anderen neer te leggen. [betrokkene 21] en zijn verklaringen zijn onbetrouwbaar (gebleken) en daarom onbruikbaar voor het bewijs. Bovendien zijn de verklaringen van [betrokkene 21] niet (meer) toetsbaar gebleken omdat hij (door tijdsverloop? Q-koorts? Liegen?) geen herinnering meer zegt te hebben.”
3.5.
Het hof heeft het betreffende betrouwbaarheidsverweer als volgt verworpen (p. 14 van het bestreden arrest):
“Ten aanzien van de verklaring van [betrokkene 21] merkt het hof op dat de enkele omstandigheid dat deze getuige na een half jaar niet meer precies weet hoeveel hij heeft opgenomen (waarbij het verschil tussen beide bedragen relatief beperkt is) onvoldoende is deze getuigenis terzijde te schuiven. Hetzelfde heeft te gelden voor het niet direct uit zichzelf noemen van de hem toegekomen (zich toegeëigend hebbende) vergoeding en voor de omstandigheid dat [betrokkene 21] ook overigens soms terughoudend is, aangezien dit verklaard kan worden uit de vrees zichzelf te veel te belasten.
Anders dan de raadsman meent is [betrokkene 21] niet de enige (‘sole and decisive’) getuige die verklaart over de bezoeken van [verdachte] (met [betrokkene 21] en [medeverdachte 5] ) aan Boedapest, maar wordt dat ondersteund door de verklaring van [medeverdachte 5] . Dat [medeverdachte 5] daar op een later moment een draai aan geeft en ene ‘ [betrokkene 34] ’ ten tonele brengt (zonder nadere gegevens dienaangaande te verstrekken) maakt dat niet anders.”
3.6.
Ik stel voorop dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. Ook oordelen omtrent de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen kunnen in cassatie dus slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
3.7.
Als ik het goed begrijp is getuige [betrokkene 21] op 15 november 2010 aangehouden buiten heterdaad in het kader van het thans voorliggende feitencomplex. [betrokkene 21] heeft vervolgens bij de politie op respectievelijk 15, 16, 17 en 18 november 2010 verklaringen afgelegd (V2019.01 t/m 04). Nadien heeft de rechter-commissaris de getuige in het kader van deze strafzaken niet kunnen horen, omdat de getuige zou leiden aan de Q koorts. Wel is de getuige uiteindelijk ter terechtzitting bij de rechtbank gehoord op 26 juni 2014 (zie p. 16 e.v. van het proces-verbaal van de zittingen van 17, 18, 24, 26 en 30 juni 2014 bij de rechtbank). Tot slot is getuige [betrokkene 21] op 14 maart 2017 in hoger beroep gehoord door de raadsheer-commissaris.
3.8.
Zoals de steller van het middel terecht opwerpt, is namens de verdachte uitvoerig verweer gevoerd (p. 66 – 79 van de pleitnota) over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 21] . Het hof heeft dit betrouwbaarheidsverweer besproken en vervolgens verworpen in zijn arrest. De kern van de klacht is dat deze motivering voorbij gaat aan de essentie van het verweer, te weten dat [betrokkene 21] als getuige intrinsiek onbetrouwbaar is, tegenstrijdig heeft verklaard, een belang heeft om te liegen en zijn verklaringen niet meer toetsbaar zijn. Het hof gaat volgens de steller van het middel enkel in op twee door de verdediging genoemde voorbeelden die tezamen met vele andere omstandigheden volgens de verdediging maken dat de getuigenissen van [betrokkene 21] onbetrouwbaar zijn en zijn verklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
3.9.
Ik stel voorop dat het hof slechts een deel van de verklaringen van getuige [betrokkene 21] voor het bewijs heeft gebezigd, te weten voor zover hier – kort gezegd – uit volgt dat hij samen met twee andere personen, waaronder medeverdachte [medeverdachte 5] , meerdere bezoeken heeft gebracht aan Hongarije. Een groot deel van deze verklaringen is door en namens de verdachte niet betwist. Sterker nog, in de pleitnota wordt zelfs gesteld dat getuige [betrokkene 21] de bankrekeningen in Hongarije heeft geopend en enorme geldbedragen daar vanaf heeft gehaald, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was van enig misdrijf. Dit deel van zijn verklaringen achtte de verdediging dus kennelijk wel betrouwbaar. Ten aanzien van welk onderdeel van de tot het bewijs gebezigde verklaringen het hof volgens de steller van het middel dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft gereageerd op het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging, wordt mij niet duidelijk. Mogelijk wordt gedoeld op de verklaringen voor zover deze inhouden dat [betrokkene 21] met twee anderen personen, waaronder medeverdachte [medeverdachte 5] , in Hongarije is geweest, dat hij de geldbedragen aan hen heeft gegeven en dat de andere persoon voor facturen zou zorgen om zijn beloning van € 50.000 te dekken. In dat licht bezien vind ik het niet onbegrijpelijk dat het hof het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging heeft verworpen door mede te overwegen dat getuige [betrokkene 21] niet de enige getuige is die verklaart over de bezoeken van verdachte (met hemzelf en medeverdachte [medeverdachte 5] ) aan Boedapest, maar dat dit wordt ondersteund door de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 5] . Medeverdachte [medeverdachte 5] heeft immers verklaard dat hij met getuige [betrokkene 21] naar Hongarije is geweest en dat ook [betrokkene 34] (de verdachte) is mee geweest (bewijsmiddel 92). Deze getuigenverklaring wordt in cassatie niet bestreden. Gelet daarop acht ik de verwerping van het hof van het betrouwbaarheidsverweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor een verdere toetsing in cassatie is als gezegd geen ruimte.
3.10.
Het middel faalt.
4. Het derde middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
4.2.
Namens de verdachte is op 24 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 26 maart 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden met twee dagen.
4.3.
De stukken van het geding zijn inderdaad twee dagen na het einde van de inzendtermijn bij de Hoge Raad binnengekomen. Het betreft wel een geringe overschrijding die echter door de Hoge Raad niet meer kan worden gecompenseerd door middel van een voortvarende afdoening van de zaak (te weten voor 24 november 2019). Daarom dient de overschrijding, hoe gering ook, te leiden tot strafvermindering naar de gebruikelijke maatstaf.
4.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Conclusie
5.1.
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het derde middel is terecht voorgesteld.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Door ingrijpen van de banken is de schade “beperkt” gebleven tot een bedrag van ruim 3 miljoen euro.