Hof 's-Gravenhage, 25-11-2011, nr. 11/00271
ECLI:NL:GHSGR:2011:BV7550
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
25-11-2011
- Zaaknummer
11/00271
- LJN
BV7550
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BV7550, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 25‑11‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0233, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0233, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2012/20.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/1014 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 25‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is eigenaar/bewoner van een monumentenpand. Na de aankoop in 1986 heeft belanghebbende de eiken parketvloer die was beschadigd door wateroverlast, naar zijn zeggen voorlopig, in verband met het toen beschikbare budget, vervangen door vloerbedekking. In 2007 heeft belanghebbende deze vloerbedekking weer vervangen door een eiken visgraatparketvloer. In geschil is of het voor de nieuwe parketvloer betaalde bedrag in aftrek kan komen als uitgave voor monumentenpanden als bedoeld in art. 6.31 Wet IB 2001. Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie slechts de onderhoudskosten aftrekbaar zijn. Dit zijn de uitgaven voor werkzaamheden die dienen om een gebouw, zoals dit bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen. Daarvan is volgens het hof in het onderhavige geval sprake. Het monumentenpand is in de oorspronkelijke staat teruggebracht; er is geen sprake van verbetering. Het gelijk is aan belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch
Sector belastingrecht
Vierde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00271
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) van 16 maart 2011, nummer AWB 10/3877, in het geding tussen
X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.509 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.750, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.559 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.750.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 oktober 2011 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van foto's van de oude en de nieuwe vloer in zijn woning.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende, geboren op 00-00-00 en gehuwd, is in het onderhavige jaar eigenaar/bewoner van een monumentenpand gelegen aan de A-straat 1 te Y (hierna: de woning). De woning is ingeschreven in een register bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet 1988. De woning, genaamd "A", is een van de meest statige huizen van Y. De huidige architectonische vormgeving dateert uit 1740. De gevelbreedte is ontstaan door samenvoeging van twee huizen, genaamd "B" en "C". De laatstgenoemde huizen worden reeds in de 16e eeuw vermeld in de archieven.
2.2.
Belanghebbende heeft de woning gekocht in 1986 in een vervallen staat. In de jaren 1986 en 1987 heeft hij de woning verbouwd en ter zake een bedrag van fl. 93.921 in zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB) in aftrek gebracht op zijn inkomen. De tweede verbouwing heeft plaatsgevonden omstreeks 1992, de volgende verbouwingen telkens ca. om de vijf jaren.
2.3.
Na de aankoop heeft belanghebbende de eiken parketvloer, die in de voor- en achterkamer lag en beschadigd was door wateroverlast, naar zijn zeggen voorlopig,in verband met het toen beschikbare budget, vervangen door vloerbedekking. In 2007 heeft belanghebbende deze vloerbedekking weer vervangen door een eiken visgraatparketvloer, volgens de factuur van de parketleverancier "in overeenstemming met de oorspronkelijke vloer" (zie de factuur van de parketvloerleverancier, bijlage 5 bij het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank). De parketvloer is, evenals de oorspronkelijke visgraatparket, met spijkers vernageld op een ondervloer. De totale kosten van de nieuwe parketvloer bedroegen € 6.950. Dit bedrag heeft belanghebbende opgevoerd in zijn aangifte IB over 2007 als uitgave voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 Wet IB 2001. De Inspecteur heeft die kosten niet geaccepteerd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van niet aftrekbare huurderslasten.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Komen de kosten van de parketvloer in aanmerking voor aftrek als bedoeld in artikel 6.31, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigendmoet worden beantwoord, zo nodig met een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukkende inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.
Belanghebbende heeft na de zitting een brief, gedateerd 13 oktober 2011, aan het Hof toegezonden.
Nu het onderzoek was gesloten zal het Hof op de inhoud van de brief geen acht slaan.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Artikel 6.31, lid 3, van de Wet IB 2001 (tekst 2007), bepaalt:
Kosten, lasten en afschrijvingen voor monumentenpanden zijn de op de voordelen daaruit drukkende kosten voorzover zij zijn gemaakt tot behoud van de voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
4.3.
Aftrekbaar zijn derhalve alleen kosten gemaakt tot behoud van de voordelen: dit zijn volgens vaste jurisprudentie de onderhoudskosten. Kosten van verbetering zijn niet aftrekbaar. Aftrekbare onderhoudskosten zijn volgens vaste jurisprudentie de uitgaven voor werkzaamheden die dienen om een gebouw, zoals dit bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen.
Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 maart 1954, nr. 11 767, BNB 1955/140:
"(...)
dat bij de beoordeling of er sprake is van kosten van onderhoud van onroerend goed, (...), gelet moet worden op den aard van het uitgevoerde werk;
dat uitgaven voor werkzaamheden, die dienen om een gebouw, zoals dit bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbaren staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen, zijn kosten, welke ertoe strekken om in de toekomst de opbrengst van het goed te verzekeren;
dat daarom zodanige uitgaven als kosten van onderhoud voor aftrek in aanmerking komen;
dat dergelijke uitgaven, die bij een gebouw regelmatig in groteren of geringeren omvang met langere of kortere tussenpozen terugkeren, wanneer zij in enig jaar worden gedaan, in mindering op de opbrengst van het goed over dat jaar mogen worden gebracht;
(...) dat (...) het er niet toe doet of de belastingplichtige toen hij deze uitgaven deed reeds lang of kort in het bezit van het betrokken pand was, noch in welken staat van onderhoud dit zich bevond toen hij het verkreeg, noch of het verkregen pand door de aangewende kosten is verbeterd;
dat van vrijwel alle kosten van onderhoud kan worden gezegd, dat zij een verbetering van het betrokken pand meebrengen;
dat echter alleen dan van kosten tot verbetering in tegenstelling tot kosten van onderhoud kan worden gesproken, wanneer het betreft kosten besteed voor werkzaamheden, welke dienen om aan het gebouw, in vergelijking met den toestand, waarin het zich bij de stichting en mogelijke latere veranderingen bevond, een wezenlijke verandering aan te brengen, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging ondergaat;
(...)."
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van aftrekbare onderhoudskosten uitgegaan dient te worden van de toestand van de woning zoals die bij de aanvang van de werkzaamheden bestond. Bij aanvang van de werkzaamheden in 2007 lag er vloerbedekking op de ondervloer en het vervangen van vloerbedekking door een parketvloer is - per definitie - een huurderslast (als ook een verbetering), aldus de Inspecteur. Naar zijn mening is geen sprake van aftrekbare onderhoudskosten.
4.5.
Het betoog van de Inspecteur is ten eerste gebaseerd op de definitie van de aftrekbare kosten zoals opgenomen in de tekst 2008 van artikel 6.31, lid 3, Wet IB 2001. Vanaf 2008 bepaalt dat artikel dat als onderhoudskosten van een monumentenpand aangemerkt worden de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt. Nu de parketvloer in 1986 door belanghebbende verwijderd is, kan het - wederom - plaatsen van een parketvloer in 2007 niet als herstel van het pand in bruikbare staat, zoals dat bestond bij de aanvang van de werkzaamheden, worden aangemerkt, zo verstaat het Hof het betoog de Inspecteur.
4.6.
Het Hof kan dat betoog niet volgen. Naar het oordeel van het Hof is dit betoog van de Inspecteur gebaseerd op een te enge interpretatie van de wettekst, zoals die geldt sinds 2008 (en in het onderhavige jaar overigens nog niet gold). De jurisprudentie spreekt van een gebouw, zoals dit bij de stichting of na latere verandering bestond.
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij na aankoop van de woning in 1986 de oorspronkelijke parketvloer wegens beschadiging heeft verwijderd en de vloer zolang - als tussenoplossing -heeft afgedekt met tapijt. Voor deze tussenoplossing heeft belanghebbende toen gekozen vanwege zijn financiële situatie en de totale onderhoudskosten. De kosten van het tapijt heeft hij nimmer in aftrek gebracht. Vanaf het begin was het zijn intentie om de vloer in de oorspronkelijke staat te herstellen door te zijner tijd weer een eiken parketvloer te laten leggen. Nu belanghebbende de woning sinds de aankoop in 1986 successievelijk heeft verbouwd en nog steeds verbouwt, de vervanging van de oorspronkelijke, beschadigde, parketvloer steeds in belanghebbendes bedoeling lag, en hij slechts als tussenoplossing tijdelijk gekozen heeft voor het afdekken van de vloer met tapijt, kan het - weer - leggen van de parketvloer "in overeenstemming met de oorspronkelijke vloer" (zie 2.3) naar het oordeel van het Hof niet anders worden gezien dan als"werkzaamheden die dienen om een gebouw, zoals dit bij de stichting of na latere verandering bestond, in bruikbare staat te houden en aldus achteruitgang en verval te voorkomen."
De tussenoplossing waarvoor belanghebbende in 1986 door omstandigheden heeft gekozen, heeft de woning niet in een andere toestand gebracht dan bij de aanvang van de werkzaamheden in 1986. Belanghebbende is immers met de werkzaamheden begonnen in 1986, direct na de aankoop, en is daar tot op heden mee bezig. De tussenoplossing in de vorm van het leggen van tapijt maakt de latere uitgaven voor het terugleggen van de parketvloer in overeenstemming met de oorspronkelijke vloer niet tot niet-aftrekbare kosten.
4.7.
Voor zover de Inspecteur zijn betoog baseert op de stelling dat het leggen van een parketvloer per definitie een huurderslast is, kan het Hof die stelling evenmin volgen.
De Inspecteur beroept zich onder meer op het Besluit van de Staatssecretaris van 10 juni 2010, nr. DGB2010/921, inzake het beleid over de eigenwoningrente, waarin parket en vloerbedekking als voorbeelden van huurderslasten worden genoemd.
Wat er ook zij van de toepassing van een besluit uit 2010 voor het belastingjaar 2007, de Hoge Raad heeft in het arrest van 5 oktober 1988, nr. 25 613, BNB 1988/321, betreffende de toepassing van artikel 42a Wet IB 1964, inzake aftrekbare kosten van monumentenpanden, overwogen:
"(...)
- 4.2.
De in artikel 42a, lid 6, voor een monument getroffen regeling is geënt op de in dat artikel neergelegde forfaitaire huurwaarderegeling. Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mede dat slechts die categorie van onderhoudskosten in aftrek wordt toegelaten die van invloed is geweest op de berekening van de in lid 1, letter a, vermelde forfaitaire bedragen. Tot laatstbedoelde categorie van kosten behoren blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 42a niet "de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties" (Memorie van Antwoord Tweede Kamer zitting 1969-1970-10 790, nummer 8, bladzijde 25 rechter kolom).
(...)."
Ook de Staatssecretaris gaat van die opvatting uit in zijn Besluit van 16 juni 2008, nr. CPP2008/68M, BNB 2008/216(hierna: het Besluit 2008),waarin hij stelt:
"(...)
- 3.
Huurderslasten
Niet aftrekbaar zijn de zogenoemde huurderslasten, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties (Hoge Raad, 5 oktober 1988, rolnr. 25613, BNB 1988/321).
(...)."
4.8.
De Hoge Raad en de Staatssecretaris doelen - in overeenstemming met de wetsgeschiedenis - derhalve op tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties. Naar het oordeel van het Hof kan in een geval als hier aan de orde is, waar sprake is van het leggen van een eiken parketvloer in visgraadmotief "in overeenstemming met de oorspronkelijke vloer", niet gesproken worden van dergelijke reparaties. Van een huurderslast kan niet worden gesproken.
4.9.
Voor zover de Inspecteur bedoelt te stellen dat het (terug)leggen van de parketvloer een verbetering vormt, is het Hof het met die stelling niet eens. De eiken parketvloer lag er bij de aankoop van de woning en werd in 2007 weer terug gelegd. Het terugbrengen van een monumentenpand in de oorspronkelijke staat vormt naar het oordeel van het Hof geen verbetering.
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld met betrekking tot het vertrouwensbeginsel behoeft geen behandeling meer.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 18,40.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 454;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op
€ 18,40.
Aldus gedaan op 25 november 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en R.H. Happé, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.