Op 1 april 1998 is het raadkameronderzoek geschorst tot 15 april 1998. Op 15 april geschiedde hetzelfde tot 13 mei 1998. Dan volgt weer aanhouding tot 10 juni, waarna voor het laatst wordt aangehouden tot 8 juli 1998. Niet alleen het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, maar ook dat van 13 mei ontbreekt bij de stukken.
HR, 07-10-1998, nr. 3888
ECLI:NL:PHR:1998:29
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-1998
- Zaaknummer
3888
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1998:29, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑1998
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1998:ZD1433
Conclusie 07‑10‑1998
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag (met onduidelijke titel) op goederen onder klaagster en een ander. OM-cassatie. Rb heeft aanhoudingsverzoek OvJ afgewezen op de grond dat OM reeds meerdere malen tevergeefs in de gelegenheid is gesteld dossier te completeren en heeft beklag gegrond verklaard, omdat zij o.b.v. voorhanden zijnde stukken niet kan beoordelen of leggen van beslag rechtmatig is geschied of strafvorderlijk belang nog is gediend bij voortduring van beslag en Rb zich evenmin oordeel kan vormen over mate van waarschijnlijkheid dat zij (later oordelend) tot voordeelsontneming tegen klaagster zal komen. 1. Kon Rb aanhoudingsverzoek OvJ afwijzen, hoewel OvJ in raadkamer te kennen heeft gegeven dat hij over kopie van door financiële recherche gemaakt rapport (ter beantwoording van de door Rb gestelde vragen) beschikte en dat hij Rb en verdediging in raadkamer een afschrift daarvan kon verstrekken? Art. 23.4 Sv. 2. Heeft Rb ten onrechte geoordeeld dat beslag t.a.v. klaagster onrechtmatig is? Ad 1. Bij gedingstukken bevindt zich niet p-v van onderzoek in raadkamer, zodat het ervoor moet worden gehouden dat opmaken daarvan is verzuimd. Dit verzuim heeft betrekking op een zo wezenlijke grondslag van procedure in raadkamer, dat het nietigheid van onderzoek meebrengt. Daarover wordt evenwel niet geklaagd. Door ontbreken van p-v van onderzoek in raadkamer is het niet mogelijk na te gaan of voor uitgangspunt van klachten van OvJ feitelijke grondslag aanwezig is. Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van juistheid van hetgeen OvJ als uitgangspunt heeft aangevoerd, zijn daarop gerichte klachten ongegrond. Rb heeft kennelijk geoordeeld dat het niet langer strookte met beginselen van goede procesorde als beslissing op beklag nog langer zou uitblijven en dat het bij onderzoek in raadkamer alsnog overleggen van rapport waarvan verdediging geen kennis had kunnen nemen niet in overeenstemming viel te brengen met die beginselen. Dit zowel op belang van goede strafvordering als op dat van klaagster afgestemde oordeel, de weging en waardering van welke belangen is voorbehouden aan rechter die over feiten oordeelt, geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk. Ad 2. Klacht gaat uit van verkeerde lezing van bestreden beschikking en mist dus feitelijke grondslag. Uit beschikking Rb volgt immers dat Rb niet heeft geoordeeld dat beslag onrechtmatig is. Volgt verwerping. CAG: anders.
Nr. 3888 Besch.
Parket, 7 okt. 1998
Mr Machielse
Conclusie inzake:
[klaagster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Op 22 juli 1998 heeft de rechtbank te Zwolle het klaagschrift van [klaagster] gegrond verklaard. Op 5 augustus 1998 heeft de Officier van Justitie beroep in cassatie aangetekend. De door de officier opgestelde schriftuur is op 1 september 1998 bij de Hoge Raad ontvangen.
2. Uit de beschikking blijkt het volgende. Het klaagschrift is op 23 maart 1998 ter griffie ontvangen. Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan klaagster van voorwerpen die onder haar en onder [betrokkene 1] zijn inbeslaggenomen. Op 1 april 1998, 10 juni 1998 en 8 juli 1998 is het klaagschrift door de raadkamer behandeld. Volgens de beschikking is het onderzoek op 1 april 1998 geschorst omdat de raadkamer nader over enige punten wenste te worden ingelicht. Op 10 juni 1998 bleken wel stukken aan het dossier te zijn toegevoegd, maar volgens de raadkamer waren die onvoldoende. De officier is door de raadkamer in de gelegenheid gesteld om de gevraagde stukken voor 24 juni 1998 aan het dossier toe te voegen. Op 8 juli 1998 beschikte de raadkamer nog niet over de benodigde stukken. De officier wilde alsnog de gelegenheid krijgen het dossier te completeren en vorderde volgens de beschikking weer aanhouding. De rechtbank heeft dat geweigerd omdat de officier volgens de raadkamer ruimschoots de gelegenheid heeft gehad, maar die onbenut heeft gelaten. Voorts spreekt uit de overwegingen twijfel of de officier wel in staat zal zijn aan te tonen dat de stukken wel degelijk zijn verzonden.
3. In zijn cassatieschriftuur vermeldt de officier dat ter zitting van de raadkamer de officier heeft aangeboden een kopie van het originele rapport waaraan de raadkamer behoefte had en dat de officier bij zich had aan de raadkamer en de verdediging ter beschikking te stellen, hetgeen door de raadkamer zou zijn geweigerd. Dat is volgens de officier onbegrijpelijk gelet op de omvang van het rapport.
4. Het probleem in deze zaak is dat het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer op 8 juli 1998 ontbreekt.1.Daardoor is het onmogelijk de essentiële stelling van de officier, dat hij verdediging en raadkamer direkt in staat heeft gesteld kennis te nemen van de ontbrekende stukken — hetgeen gelet op de omvang daarvan alleszins mogelijk zou zijn geweest — te verifiëren. Als dat het geval is en het inderdaad zou gaan om een rapport dat in enkele minuten kan worden gelezen en doorgrond is de afwijzing van dit aanbod door de rechtbank minst genomen niet vanzelfsprekend. Voorts kan niet worden nagegaan of de raadkamer die de beschikking wees wel bestond uit dezelfde rechters als degenen die het onderzoek in raadkamer op 8 mei 1998 hebben meegemaakt.2.In ieder geval is de beschikking gewezen door een raadkamer die anders was samengesteld dan op 10 juni 1998.
5. Het komt mij voor dat vastgehouden moet worden aan de essentiële vorm dat van een onderzoek in raadkamer een proces-verbaal moet worden opgemaakt. Eerder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verzuim van deze vorm betrekking heeft op een zo wezenlijke grondslag van de procedure in raadkamer, dat het nietigheid van het onderzoek moet medebrengen, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd.3.Dat de officier in plaats van klaagster in cassatie is gegaan wil ik ook daarom in dit geval niet laten meewegen omdat de klachten van de officier nu juist wegens het ontbreken van het proces-verbaal niet kunnen worden beoordeeld. Nu het proces-verbaal van een onderzoek in raadkamer op 8 juli 1998 ontbreekt moet het er dus voor worden gehouden dat zo een onderzoek niet heeft plaatsgevonden.4.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem dat op het bestaande klaagschrift opnieuw zal hebben te beslissen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑1998