ABRvS, 02-04-2015, nr. 201501797/1/V3
ECLI:NL:RVS:2015:1145
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-04-2015
- Zaaknummer
201501797/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1145, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑04‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 januari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
201501797/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2015 in zaak nr. 15/2167 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaken nrs. 201500942/1/V3 en 201501457/1/V3, behandeld op 27 maart 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt. Daartoe voert de vreemdeling onder meer aan dat uit de door de staatssecretaris verstrekte inlichtingen blijkt dat sinds 14 oktober 2014 weliswaar van acht vreemdelingen de Marokkaanse nationaliteit is vastgesteld, maar dat sindsdien geen laissez passer meer zijn afgegeven. De vreemdeling betoogt dat een verband bestaat tussen het uitblijven van afgifte van laissez passer door de Marokkaanse autoriteiten en het voornemen van de regering om het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (hierna: het verdrag) op te zeggen. Voorts heeft de staatssecretaris, volgens de vreemdeling, geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die de verwachting rechtvaardigen dat op korte termijn zal kunnen worden overgegaan tot afgifte van laissez passer, ook als door de vreemdeling de vereiste medewerking wordt verleend.
1.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat de Marokkaanse autoriteiten in een gesprek op 9 december 2014 duidelijk hebben gemaakt dat de reden dat sinds 14 oktober 2014 geen laissez passer meer worden afgegeven en sinds enige tijd geen presentaties van vreemdelingen meer plaatsvinden gezocht moet worden in het voornemen tot opzegging van het verdrag. Verder heeft de staatssecretaris er ter zitting op gewezen dat hij op 2 februari 2015 een gesprek heeft gehad met de Marokkaanse ambassadeur, waarbij gesproken is over de terugkeer van Marokkaanse vreemdelingen. Op 24 en 25 februari 2015 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een bezoek gebracht aan Marokko, waarbij het verdrag aan de orde is gekomen. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 en 25 maart 2015 een bezoek aan Marokko heeft gebracht, waarbij onder meer is gesproken over het verdrag en aandacht is gevraagd voor gedwongen terugkeer.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr. 201401780/1/V3), is inbewaringstelling in strijd met artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) indien zicht op uitzetting ontbreekt en is voor het zicht op uitzetting mede bepalend of de autoriteiten van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten.
1.3. Uit het vorenstaande blijkt dat sinds 14 oktober 2014 - anders dan voorheen toen iedere maand een aantal laissez passer werd verstrekt - in het geheel geen laissez passer meer door de Marokkaanse autoriteiten worden afgegeven en dat sinds enige tijd ook geen presentaties meer plaatsvinden. In dit geval is, anders dan in andere zaken over zicht op uitzetting, de reden daarvan duidelijk. De Marokkaanse autoriteiten hebben de staatssecretaris al op 9 december 2014, zoals overigens eerst ter zitting in hoger beroep is gebleken, concreet en zonder voorbehoud te kennen gegeven dat de reden is gelegen in het voornemen tot opzegging van het verdrag. Hoewel de staatssecretaris zich op diverse niveaus inspant om de Marokkaanse autoriteiten tot hervatting van hun medewerking aan de gedwongen terugkeer naar Marokko te bewegen, heeft hij ter zitting bij de Afdeling geen helderheid verschaft over de inhoud van de gevoerde gesprekken en over de vraag of en zo ja, binnen welke termijn de Marokkaanse autoriteiten hun medewerking aan gedwongen terugkeer zullen hervatten. De verklaringen van de staatssecretaris bieden dan ook geen concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat Marokkaanse vreemdelingen op korte termijn wederom gedwongen kunnen worden uitgezet naar Marokko. Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko met ingang van 9 december 2014 ontbreekt. Hieruit volgt dat de op 30 januari 2015 opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 januari 2015 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 30 januari 2015 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2015 in zaak nr. 15/2167;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.960,00 (zegge: vierduizend negenhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015
371-722.