Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 02-04-2020, nr. C-458/18
ECLI:EU:C:2020:266
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
02-04-2020
- Magistraten
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász
- Zaaknummer
C-458/18
- Roepnaam
GVC Services (Bulgaria)
- Vakgebied(en)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:266, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑04‑2020
Uitspraak 02‑04‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten — Richtlijn 2011/96/EU — Artikel 2, onder a), punten i) en iii), en bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje — Begrippen ‘vennootschappen naar Brits recht’ en ‘corporation tax van het Verenigd Koninkrijk’ — Vennootschappen die in Gibraltar zijn geregistreerd en aldaar zijn onderworpen aan vennootschapsbelasting’
E. Regan, I. Jarukaitis, E. Juhász
Partij(en)
In zaak C-458/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 5 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 12 juli 2018, in de procedure
‘GVC Services (Bulgaria)’ EOOD
tegen
Direktor na Direktsia ‘Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika’ — Sofia,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
‘GVC Services (Bulgaria)’ EOOD, vertegenwoordigd door D. Yordanov, advokat, en door D. Tench, V. Nagrani, P. Montegriffo, G. Jackson en E. Sheard, solicitors,
- —
Direktor na Direktsia ‘Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika’ — Sofia, vertegenwoordigd door N. Kalistratov en S. Atanasova als gemachtigden,
- —
de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door L. Zaharieva en E. Petranova als gemachtigden,
- —
de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, M. S. Wolff en P. Z. L. Ngo als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door F. Shibli als gemachtigde, bijgestaan door D. Yates en L. Ruxandu, barristers,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en Y. Marinova als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder a), punten i) en ii), van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8) en van de bijbehorende bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ‘GVC Services (Bulgaria)’ EOOD, gevestigd in Bulgarije (hierna: ‘GVC’) en de Direktor na Direktsia ‘Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika’ — Sofia (directeur van de directie betwistingen en tenuitvoerlegging in belasting- en socialezekerheidszaken van Sofia, Bulgarije) (hierna: ‘directeur’) over een navorderingsaanslag waarin belastingverplichtingen zijn vastgesteld met betrekking tot dividenden die door GVC zijn uitgekeerd en betaald aan haar moedermaatschappij PGB Limited — Gibraltar, gevestigd in Gibraltar, voor de periode van 13 juli 2011 tot en met 21 april 2016.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Status van Gibraltar
3
Vooraf moet worden opgemerkt dat er in onderhavige zaak, aangezien het bij de verwijzende rechter aanhangige geding betrekking heeft op belastingen die verschuldigd zijn over een periode vóór 1 februari 2020, geen rekening hoeft te worden gehouden met het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7).
4
Gibraltar is een Europees grondgebied waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat — het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland — worden behartigd in de zin van artikel 355, punt 3, VWEU en waarop de Verdragsbepalingen van toepassing zijn.
5
De Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, en de aanpassing van de Verdragen (PB 1972, L 73, blz. 14; hierna: ‘Toetredingsakte van 1972’) bepaalt echter dat bepaalde delen van het Verdrag niet van toepassing zijn op Gibraltar.
6
Artikel 28 van de Toetredingsakte van 1972 bepaalt:
‘De besluiten van de instellingen van de [Europese Unie] die betrekking hebben op de producten van bijlage [I] van het [VWEU] en op de producten die bij invoer in de [Unie] aan een bijzondere regeling zijn onderworpen als gevolg van de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, alsmede de besluiten inzake de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de omzetbelasting zijn niet van toepassing op Gibraltar, tenzij de [Raad van de Europese Unie] op voorstel van de [Europese Commissie] met eenparigheid van stemmen anders besluit.’
7
Krachtens artikel 29 van de Toetredingsakte van 1972, gelezen in samenhang met bijlage I, deel I, punt 4, daarbij, maakt Gibraltar geen deel uit van het douanegebied van de Unie.
Richtlijn 2011/96
8
De overwegingen 3 tot en met 6 en 8 van richtlijn 2011/96 luiden:
- ‘(3)
Deze richtlijn strekt ertoe dividenden en andere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij te stellen van bronbelasting en dubbele belastingheffing van zulke inkomsten op het niveau van de moedermaatschappij te elimineren.
- (4)
Hergroeperingen van vennootschappen uit verschillende lidstaten kunnen noodzakelijk zijn teneinde in de Unie soortgelijke voorwaarden te scheppen als op een binnenlandse markt en daardoor de goede werking van de interne markt te verzekeren. Deze transacties mogen niet worden belemmerd door beperkingen, nadelen of distorsies die met name voortvloeien uit de fiscale voorschriften van de lidstaten. Er moet bijgevolg voor deze hergroeperingen in concurrentie-neutrale belastingvoorschriften worden voorzien om de ondernemingen in staat te stellen zich aan te passen aan de eisen van de interne markt, hun productiviteit te vergroten en hun concurrentiepositie op de internationale markt te versterken.
- (5)
Deze hergroeperingen kunnen leiden tot de vorming van groepen van moeder- en dochtermaatschappijen.
- (6)
Voor de inwerkingtreding van richtlijn 90/435/EEG [van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6)] vertoonden de fiscale voorschriften betreffende de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen en waren deze in het algemeen minder gunstig dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat. De samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten werd hierdoor benadeeld ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat. Deze benadeling moest worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling teneinde hergroeperingen van vennootschappen op Unieniveau aldus te vergemakkelijken.
[…]
- (8)
Voorts moet de winst, die een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitkeert, van inhouding van een bronbelasting worden vrijgesteld teneinde de belastingneutraliteit te verzekeren.’
9
Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2011/96 is als volgt verwoord:
‘Elke lidstaat past deze richtlijn toe:
- a)
op uitkeringen van winst die door vennootschappen van die lidstaat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;
- b)
op winst die door vennootschappen van die lidstaat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochterondernemingen zijn;
[…]’
10
In artikel 2, onder a), van deze richtlijn is het volgende opgenomen:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- a)
‘vennootschap van een lidstaat’ iedere vennootschap:
- i)
die een van de in bijlage I, deel A, genoemde rechtsvormen heeft;
- ii)
die volgens de fiscale wetgeving van een lidstaat wordt beschouwd in die staat haar fiscale woonplaats te hebben en die, volgens een met een derde staat gesloten verdrag op het gebied van dubbele belastingheffing, niet wordt beschouwd als fiscaal buiten de Unie te zijn gevestigd;
- iii)
die bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de in bijlage I, deel B, genoemde belastingen of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van die belastingen’.
11
Artikel 5 van die richtlijn bepaalt dat ‘[d]e door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt vrijgesteld van bronbelasting’.
12
Bijlage I, deel A, bij richtlijn 2011/96 bevat de lijst van de in artikel 2, onder a), punt i), van deze richtlijn bedoelde vennootschappen en vermeldt onder punt ab) ‘vennootschappen naar Brits recht’.
13
Deel B van bijlage I bevat de lijst van de in artikel 2, onder a), punt iii), van deze richtlijn bedoelde belastingen, waaronder, in het laatste streepje, de ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’.
Bulgaars recht
14
Artikel 194, leden 1 en 3, van de Zakon za korporativnoto podohodno oblagane (wet op de vennootschapsbelasting) (DV nr. 105 van 22 december 2006) luidt:
- ‘(1)
Bronbelasting is verschuldigd over dividenden en liquidatieopbrengsten die door binnenlandse rechtspersonen worden uitgekeerd aan de hiernavolgende personen:
- 1.
buitenlandse rechtspersonen […];
[…]
- (3)
Lid 1 is niet van toepassing indien de dividenden en liquidatieopbrengsten worden uitgekeerd aan de hiernavolgende personen of instellingen:
[…]
- 3.
[…] een buitenlandse rechtspersoon die fiscaal gevestigd is in een lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte [van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3)], behalve in het geval van verborgen winstuitkeringen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
GVC is een eenmansvennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Bulgaars recht die diensten op het gebied van informatietechnologie verricht. Tot 1 februari 2016 was haar kapitaal volledig in handen van de vennootschap PGB Limited — Gibraltar, die is opgericht in Gibraltar.
16
Van 13 juli 2011 tot en met 21 april 2016 heeft GVC dividenden toegekend en uitbetaald aan haar moedermaatschappij PGB Limited — Gibraltar zonder daarover in Bulgarije belastingen in te houden of af te dragen. Zij was immers van mening dat de moedermaatschappij overeenkomstig artikel 194, lid 3, van de wet op de vennootschapsbelasting kon worden beschouwd als een buitenlandse rechtspersoon die fiscaal was gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie.
17
De bevoegde Bulgaarse belastingdienst was daarentegen van mening dat in casu bronbelasting over de uitgekeerde dividenden had moeten worden ingehouden en heeft daarom op 1 december 2017 een navorderingsaanslag opgelegd voor een bedrag van 930 529,54 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 476 000 EUR), waarvan 669 690,32 BGN (ongeveer 342 000 EUR) als hoofdsom en 260 839,22 BGN (ongeveer 134 000 EUR) vertragingsrente. GVC heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt bij de directeur, die de aanslag heeft bevestigd. GVC heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bevestigde aanslag.
18
GVC stelt dat het Unierecht van toepassing is op Gibraltar, een Europees grondgebied waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat worden behartigd in de zin van artikel 355, punt 3, VWEU, en dat de uitkering van dividenden niet valt onder de uitsluitingen in de artikelen 28 tot en met 30 van de Toetredingsakte van 1972. In dit verband is zij van mening dat haar moedermaatschappij voldoet aan de eisen van artikel 2 van richtlijn 2011/96, omdat die kan worden gelijkgesteld met een in het Verenigd Koninkrijk opgerichte vennootschap en in Gibraltar is onderworpen aan de heffing van vennootschapsbelasting die volgens GVC kan worden gelijkgesteld met de ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’, als bedoeld in bijlage I, deel B, laatste streepje, bij deze richtlijn.
19
De directeur betoogt daarentegen dat bijlage I bij richtlijn 2011/96 een uitdrukkelijke en uitputtende lijst bevat van de vennootschapsvormen (deel A) en de belastingen (deel B) waarvoor zij geldt. Volgens hem is de werkingssfeer van de richtlijn daarin uitputtend geregeld en kan deze dus niet worden uitgebreid tot vennootschappen die zijn opgericht in Gibraltar en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen, daar fiscale bepalingen immers niet ruim mogen worden uitgelegd.
20
Aangezien de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter Sofia, Bulgarije) twijfels heeft over de vraag of GVC, als dochteronderneming van een in Gibraltar ingeschreven moedermaatschappij die aldaar aan vennootschapsbelasting is onderworpen, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/96 valt en of zij bijgevolg in Bulgarije van bronbelasting moet worden vrijgesteld, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 2, onder a), punt i), van richtlijn [2011/96], gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘vennootschappen naar Brits recht’ ook vennootschappen vallen die in Gibraltar zijn opgericht?
- 2)
Moet artikel 2, onder a), punt iii), van richtlijn [2011/96], gelezen in samenhang met bijlage I, deel B, [laatste streepje,] bij deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’ ook de in Gibraltar verschuldigde vennootschapsbelasting valt?’
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
21
Hoewel de regering van het Verenigd Koninkrijk niet formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt, stelt zij in haar schriftelijke opmerkingen dat de prejudiciële vragen niet hoeven te worden beantwoord om het hoofdgeding te kunnen beslechten.
22
Gelet op de status van Gibraltar in het Unierecht, zoals bevestigd door het Hof, voldoet PGB Limited — Gibraltar, als een in Gibraltar gevestigde vennootschap reeds aan de voorwaarde van artikel 194, lid 3, van de wet op de vennootschapsbelasting, namelijk dat zij een buitenlandse rechtspersoon met fiscale woonplaats in een lidstaat van de Unie is. Bijgevolg hoeft richtlijn 2011/96 volgens deze regering niet te worden uitgelegd.
23
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de aan het Hof gestelde vragen (arrest van 30 januari 2020, I.G.I., C-394/18, EU:C:2020:56, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk zelf uitdrukkelijk opmerkt, vormen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van nationaal recht in casu juist maatregelen ter omzetting van richtlijn 2011/96.
25
Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter met het oog op de beslechting van het hoofdgeding moet vaststellen of PGB Limited — Gibraltar, als in Gibraltar opgerichte vennootschap, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/96 valt om te rechtvaardigen dat GVC, als haar dochteronderneming, overeenkomstig artikel 5 van deze richtlijn wordt vrijgesteld van de in Bulgarije geheven bronbelasting.
26
Om die redenen kan geenszins worden geoordeeld dat de door de verwijzende rechter in casu gevraagde uitlegging van richtlijn 2011/96 geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of betrekking heeft op een hypothetisch vraagstuk, aangezien deze uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van dit geding.
27
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
28
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder a), punten i) en iii), van richtlijn 2011/96, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vermelde begrippen ‘vennootschappen naar Brits recht’ en ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’ zien op vennootschappen die in Gibraltar zijn opgericht en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen.
29
Vooraf moet worden opgemerkt dat in het voor het hoofdgeding relevante tijdvak zowel richtlijn 90/435, zoals gewijzigd bij richtlijn 2006/98/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006, L 363, blz. 129) (hierna: ‘richtlijn 90/435’), als richtlijn 2011/96, waarbij eerstgenoemde richtlijn werd ingetrokken en vervangen, van toepassing was. Aangezien de relevante bepalingen evenwel ongewijzigd zijn gebleven, volstaat het in casu om de gestelde vragen enkel te beantwoorden in het licht van de relevante bepalingen van richtlijn 2011/96.
30
Daar Gibraltar gedurende het voor het hoofdgeding relevante tijdvak een Europees grondgebied was waarvan de buitenlandse betrekkingen door een lidstaat — het Verenigd Koninkrijk — werden behartigd, was het Unierecht krachtens artikel 355, punt 3, VWEU in beginsel op dit grondgebied van toepassing, met uitzondering van de uitsluitingen die uitdrukkelijk in de Toetredingsakte van 1972 zijn neergelegd (arrest van 23 september 2003, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-30/01, EU:C:2003:489, punt 47; beschikking van 12 oktober 2017, Fisher, C-192/16, EU:C:2017:762, punt 29, en arrest van 23 januari 2018, Buhagiar e.a., C-267/16, EU:C:2018:26, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Richtlijn 2011/96 is vastgesteld op basis van artikel 115 VWEU, op grond waarvan de Raad richtlijnen kan vaststellen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de interne markt. Volgens de overwegingen 3 tot en met 6 strekt deze richtlijn ertoe om dividenden en andere winstuitkeringen van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen vrij te stellen van bronbelasting en dubbele belastingheffing van zulke inkomsten op het niveau van de moedermaatschappij te elimineren teneinde hergroeperingen van vennootschappen op Unieniveau te vergemakkelijken (zie in die zin, betreffende richtlijn 90/435, arrest van 19 december 2019, Brussels Securities, C-389/18, EU:C:2019:1132, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat vast dat richtlijn 2011/96 niet onder een van de uitsluitingen van de artikelen 28 en 29 van de Toetredingsakte van 1972 valt.
33
Om te weten of moedermaatschappijen die in Gibraltar zijn opgericht en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen, aanspraak kunnen maken op de in artikel 5 van richtlijn 2011/96 bedoelde vrijstelling van bronbelasting voor winstuitkeringen van hun dochterondernemingen die in de lidstaten zijn gevestigd, moet echter rekening worden gehouden met de bepalingen van deze richtlijn die haar materiële werkingssfeer afbakenen, namelijk de cumulatieve voorwaarden van artikel 2, onder a), van richtlijn 2011/96, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje, daarbij.
34
In de eerste plaats, en zoals reeds is vastgesteld in punt 29 van het onderhavige arrest, hebben deze bepalingen in wezen dezelfde strekking als die van richtlijn 90/435, zodat de rechtspraak van het Hof betreffende laatstgenoemde richtlijn ook van toepassing is op richtlijn 2011/96 (beschikking van 14 juni 2018, GS, C-440/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:437, punt 30). Het Hof heeft reeds geoordeeld dat richtlijn 90/435 niet tot doel heeft een gemeenschappelijke regeling in te voeren voor alle vennootschappen van de lidstaten of voor alle soorten deelnemingen (arresten van 22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C-48/07, EU:C:2008:758, punt 49, en 1 oktober 2009, Gaz de France — Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 36).
35
Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat elke mogelijkheid om de werkingssfeer van richtlijn 2011/96 naar analogie toe te passen op andere vennootschapsvormen dan die welke in bijlage I, deel A, daarbij zijn vermeld, vanwege de rechtszekerheid wordt uitgesloten. De materiële werkingssfeer van deze richtlijn wordt immers bepaald aan de hand van een uitputtende lijst van vennootschapsvormen.
36
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat uit de bewoordingen van artikel 2, onder a), van richtlijn 2011/96, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje, erbij, blijkt dat richtlijn 2011/96 voor het Verenigd Koninkrijk enkel van toepassing is op ‘vennootschappen naar Brits recht’ die onderworpen zijn aan de ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’.
37
Deze bepalingen verwijzen uitdrukkelijk naar het recht van het Verenigd Koninkrijk. Zij moeten dus worden uitgelegd overeenkomstig het als toepasselijk aangewezen nationale recht (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak, C-116/11, EU:C:2012:739, punt 50).
38
Opgemerkt zij dat de regering van het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen heeft verduidelijkt dat volgens het nationale recht van deze lidstaat de overeenkomstig zijn recht opgerichte vennootschappen slechts vennootschappen kunnen omvatten die worden beschouwd te zijn opgericht in het Verenigd Koninkrijk en dat deze hoe dan ook niet de in Gibraltar opgerichte vennootschappen omvatten, hetgeen door de andere partijen in de procedure bij het Hof niet formeel is betwist.
39
Deze regering heeft overigens verduidelijkt dat volgens het nationale recht van het Verenigd Koninkrijk de in Gibraltar geheven belasting geen ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’ is, hetgeen evenmin ter discussie werd gesteld.
40
Gelet op het aan het Hof overgelegde dossier, volgt hieruit dat in Gibraltar opgerichte vennootschappen niet voldoen aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 2, onder a), punt i), van richtlijn 2011/96, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), bij deze richtlijn, en dat de door Gibraltar ingestelde belastingregeling niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 2, onder a), punt iii), van deze richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage I, deel B, laatste streepje.
41
De voorgaande overwegingen doen geen afbreuk aan de verplichting om, ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, de artikelen 49 en 63 VWEU te eerbiedigen en eventueel na te gaan of de belasting van de door een Bulgaarse dochteronderneming aan haar in Gibraltar gevestigde moedermaatschappij uitgekeerde winst een beperking vormt op het recht van vestiging of vrij verkeer van kapitaal dat in Gibraltar opgerichte vennootschappen genieten (beschikking van 12 oktober 2017, Fisher, C-192/16, EU:C:2017:762, punten 26 en 27), en zo ja, of die beperking gerechtvaardigd is.
42
Gelet op een en ander moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 2, onder a), punten i) en iii), van richtlijn 2011/96, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje, bij deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde begrippen ‘vennootschappen naar Brits recht’ en ‘corporation tax in het Verenigd Koninkrijk’ niet zien op vennootschappen die in Gibraltar zijn opgericht en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen.
Kosten
43
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder a), punten i) en iii), van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, onder ab), en deel B, laatste streepje, bij deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de begrippen ‘vennootschappen naar Brits recht’ en ‘corporation taxin het Verenigd Koninkrijk’ niet zien op de vennootschappen die in Gibraltar zijn opgericht en aldaar aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑04‑2020