HR, 14-02-2001, nr. 35748
ECLI:NL:HR:2001:AA9985
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2001
- Zaaknummer
35748
- LJN
AA9985
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AA9985, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑02‑2001; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2001/241 met annotatie van E. POELMANN, F. Bergman
WFR 2001/229, 1
V-N 2001/12.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2001/293 met annotatie van Mr. J.A.G. van Es
Uitspraak 14‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35748
14 februari 2001
RP
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 18 oktober 1999, nr. 98/1541, betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 80.790, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is gehandhaafd.
2. Tot verwijzing leidend geding
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De uitspraak van dit hof van 24 januari 1997 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 1 april 1998, nr. 33085, BNB 1998/270, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
3. Geding na verwijzing
Het Gerechtshof te Arnhem - hierna: het Hof - heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij verweerschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
5. Beoordeling van het beroep
Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat sprake was van co-ouderschap en dat de kinderen van belanghebbende in 1993 steeds op de eerste dag van het kalenderkwartaal bij zijn ex-echtgenote verbleven.
Zoals blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep behoefde de Sociale Verzekeringsbank onder deze omstandigheden de kinderbijslag slechts éénmaal uit te betalen, en wel aan de ex-echtgenote.
Dat belanghebbende op deze grond geen kinderbijslag heeft ontvangen, betekent dat hij in de zin van artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1993; hierna: de Wet) in verbinding met artikel 10, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 geen recht had op kinderbijslag (HR 1 april 1998, nr. 33053, BNB 1998/268). Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, is daarbij niet van belang dat belanghebbende heeft besloten niet - in de gegeven omstandigheden: tevergeefs - een aanvraag in te dienen tot het aan hem toekennen van kinderbijslag.
Het beroep is dan ook gegrond. Belanghebbende heeft recht op een aftrek van f 6.220 ter zake van buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 74.570, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van het geding in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160, alsmede het bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor dat gerechtshof ten bedrage van f 75, derhalve in totaal f 235.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2001.