Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier met nummer PL0900-2015327923 bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344.1.5° van het Wetboek van Strafvordering, worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
Rb. Midden-Nederland, 12-10-2016, nr. 16/652077-16 (P)
ECLI:NL:RBMNE:2016:5414, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
12-10-2016
- Zaaknummer
16/652077-16 (P)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:5414, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 12‑10‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:5538, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2021:4154, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Een 65-jarige vrouw uit Rotterdam heeft zich vorig jaar tijdens een toespraak in Utrecht schuldig gemaakt aan het aanzetten tot haat, discrimineren en beledigen van moslims. De rechtbank Midden-Nederland veroordeelt de vrouw tot een geldboete van €800,- waarvan €400,- voorwaardelijk. Aanzetten tot haat en discriminatie De vrouw zei tijdens de speech: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie. Want het is nooit de religie van vrede.” De vrouw maakt in haar uitlatingen gebruik van de woorden “verachten” en “haten” en maakt geen onderscheid tussen religie en ideologie. Door de uitlating worden moslims als groep weggezet en in een kwaad daglicht gesteld. De rechtbank oordeelt dat de vrouw zich in het openbaar schuldig heeft gemaakt aan belediging, het aanzetten tot haat tegen, en de discriminatie van moslims. Geldboete De vrouw is niet eerder veroordeeld voor vergelijkbare feiten en dus een first offender. Volgens de richtlijnen van het Openbaar Ministerie is, voor first offenders, een boete van €350,- op zijn plaats, waarbij een propagandistisch optreden strafverzwarend werkt. De rechtbank oordeelt dat hier sprake van is, aangezien de vrouw de uitlatingen deed voor een groep mensen bij een demonstratie, en vervolgens de tekst op Facebook heeft geplaatst. Naast een onvoorwaardelijke boete van €400,- is een voorwaardelijke boete van €400,- op zijn plaats omdat de vrouw nog steeds speeches geeft.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/652077-16 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 12 oktober 2016.
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [1951] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] te [woonplaats] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd.
De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1
op 11 oktober 2015 te Utrecht in het openbaar heeft aangezet tot haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten moslims, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking daarvan op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en schrijven: “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een/de religie van vrede.”
feit 2
op 11 oktober 2015 in Utrecht zich in het openbaar opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en schrijven: “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een/de religie van vrede”.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van het aanzetten tot haat tegen en discriminatie van mensen, te weten moslims. Verdachte moet zich bewust zijn geweest van het tot haat of discriminatie aanzettende karakter van haar woorden. De letterlijke tekst zoals opgenomen in de tenlastelegging is daartoe, volgens de officier van justitie, overduidelijk. Deze uitlatingen kunnen, naar objectieve maatstaven bezien, niet worden gezien als een evidente bijdrage aan enig maatschappelijk debat en de context ontneemt derhalve niet het tot haat en discriminatie aanzettende karakter van de uitlating. De uitlating is voorts onnodig grievend.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de tenlastegelegde uitlatingen van verdachte strafbaar beledigend zijn over een groep mensen, te weten moslims. Met de uitlatingen is onmiskenbaar de gehele groep van moslims bedoeld en de uitlatingen zijn beledigend over moslims. Verdachte trekt negatieve conclusies over moslims, brengt daarmee de groep moslims in diskrediet en zij miskent de waardigheid van die groep. Wanneer naar de context wordt gekeken waarin de uitlatingen zijn gedaan, dan geldt dat van artistieke expressie of geloofsopvatting in deze zaak geen sprake is. Wanneer het gaat om een maatschappelijk debat dan moeten de uitlatingen een bijdrage aan enig maatschappelijk debat geven of daar dienstig aan zijn. Daarvan is in casu geen sprake. De context van de uitlatingen neemt dan ook het beledigende karakter daarvan niet weg. Tot slot geldt dat de uitlatingen ook onnodig grievend zijn.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van beide feiten dient te worden vrijgesproken. Kort gezegd is het standpunt dat de uitlating, in het kader van de gehele toespraak waarin zij is gedaan, geen betrekking heeft op moslims “wegens hun godsdienst”. Verdachte zou kritiek hebben geleverd op de islam als ideologie en het daaruit voortvloeiende gedrag van moslims. Ideologie is, zo stelt de raadsman, geen grond die beschermd wordt door de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van feit 1 geldt bovendien dat om te kunnen spreken van het ‘aanzetten tot haat’ de uiting een “krachtversterkend” element moet bevatten. De verdachte constateert slechts dat de voorbeelden van moslim-gedrag die zij noemt voor haarzelf redenen zijn om “moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie”. Hiermee worden anderen niet door verdachte aangezet om moslims dan ook maar te gaan haten.
Ten aanzien van feit 2 geldt dat verdachte nergens in haar toespraak negatieve conclusies over een groep mensen trekt, hetgeen wel is vereist om te kunnen spreken van belediging van een groep. Verdachte beschrijft gedrag en constateert dan slechts dat (volgens haar) moslims een krankzinnige ideologie aanhangen.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat verdachte met haar toespraak op 11 oktober 2015 een zinvolle bijdrage heeft geleverd aan de maatschappelijke discussie. Deze context neemt het gestelde beledigende karakter geheel en al weg. Tot slot heeft de raadsman betoogd dat de beschrijving van verdachte van het gedrag van moslims wellicht kwetsend is, maar niet dermate grievend dat er sprake is van “onnodig grievend”.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.1.
Naar aanleiding van de demonstratie, van onder andere de organisatie Pegida, op zondag 11 oktober 2015, is door de politie een nader onderzoek ingesteld. Bij deze demonstratie zouden door verdachte racistische en beledigende teksten zijn uitgesproken. Op YouTube is een filmpje van 11 oktober 2015 gevonden waarop verdachte te zien en te horen is. Door een verbalisant is dit filmpje bekeken en is het gedeelte van de speech van verdachte dat op het filmpje te zien en te horen is, letterlijk uitgewerkt. Door verdachte is, onder meer, gezegd: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie. Want het is nooit de religie van vrede.”2.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij deze speech vooraf had bedacht en geschreven met het doel deze uit te spreken bij de demonstratie. Vervolgens heeft zij de speech ook daadwerkelijk in het openbaar uitgesproken. De gehele uitgeschreven speech heeft verdachte daarna voor iedereen toegankelijk op Facebook gezet.3.De tekst op Facebook wijkt iets af van de uitgesproken tekst, voor zover relevant: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie. Want het is nooit een religie van vrede.” (Onderstrepingen toegevoegd door de rechtbank.)
4.3.2
Bewijsoverweging
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak de uitlating van verdachte gericht is op een groep mensen vanwege hun godsdienst en dat daarmee sprake is van een door de artikel 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht beschermd belang. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte in haar speech geen onderscheid maakt tussen personen die een religie aanhangen en personen die een ideologie aanhangen. Als verdachte dit onderscheid al had willen maken, dan zal dit onderscheid niet kenbaar zijn geweest voor de toehoorder of lezer van haar speech. Met het woord “moslims” worden immers personen aangeduid die de Islam, een godsdienst, aanhangen. Verdachte legt in de ten laste gelegde uitlatingen bovendien zelf een verband tussen de woorden moslims en godsdienst.
Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht
Om te komen tot een bewezenverklaring van het aanzetten tot haat van of discriminatie tegen, in dit geval, moslims moet er een zekere vorm van kwaadaardigheid aanwezig zijn om beperking van de vrijheid van meningsuiting te rechtvaardigen. Er moet sprake zijn van opruiing, ophitsing en/of opstoken en er moeten krachtige termen aanwezig zijn om haat op te wekken. Er dient in beginsel sprake te zijn van een intrinsiek conflictueuze tweedeling, wil er sprake zijn van aanzetten tot haat.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van dit opruiende karakter van de uitlatingen, dienen de eventuele onderlinge samenhang en de context waarin de uitlatingen zijn gedaan te worden bezien.
Verdachte gebruikt in haar uitlating letterlijk de woorden “verachten” en “haten” en maakt daarbij anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid tussen religie en ideologie. Deze termen zijn, zeker in combinatie gebruikt, zo krachtig dat daarmee aangezet wordt tot haat. Door de uitlating van verdachte worden moslims als groep weggezet en in een kwaad daglicht gesteld.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in het openbaar schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot haat tegen en de discriminatie van moslims wegens (ten minste: mede) hun godsdienst.
Toetsingskader artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank dient te beoordelen of de door verdachte tijdens een demonstratie gedane uitspraken en de op een openbare Facebookpagina geplaatste tekst zoals ten laste gelegd, beledigend is over een groep mensen wegens – in dit geval – hun godsdienst.
De rechtbank hanteert daarbij het navolgende, in de jurisprudentie ontwikkelde, toetsingskader:
- 1.
is de uitlating op zichzelf beledigend, en zo ja;
- 2.
neemt de context waarin deze is geplaatst het beledigend karakter weg, en indien dat het geval is;
- 3.
is de uitlating dan onnodig grievend?
Stap 1: Beledigend?
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zoals eerder door de rechtbank al overwogen, heeft verdachte in haar uitlating, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. Derhalve gaat de rechtbank er van uit dat de uitlating van verdachte ook gericht is op belijders van de religie Islam. De uitlating van verdachte, “een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede”, laat, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere conclusie toe dan dat dit kwetsend en grievend is voor moslims, dat moslims door deze uitlating in diskrediet worden gebracht en dat het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Stap 2: (Maatschappelijke) context?
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een maatschappelijk debat, nu het gaat om een speech die verdachte hield tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging. De uitlating moet echter wel een bijdrage aan enig maatschappelijk debat geven en daar ook dienstig aan zijn. De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlating van verdachte geen enkele bijdrage levert aan het maatschappelijk debat en daar ook niet dienstig aan is. De uitlating van verdachte, bezien in de context van het maatschappelijk debat, gaat te ver en is, zoals onder stap 1 al geconcludeerd, beledigend. De context van het maatschappelijk debat neemt dan ook het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.
Daarmee is de uitlating van verdachte ook onnodig grievend zoals in stap 3 aan de orde is.
Opzet
Verdachte heeft voorafgaand aan de demonstratie zelf haar speech geschreven en heeft deze tijdens de demonstratie in het openbaar uitgesproken. De tekst van de speech is door verdachte tevens geplaatst op een openbare Facebookpagina. Hieruit volgt dat haar opzet gericht is geweest op het doen van haar uitlatingen in het openbaar. Verdachte heeft willens en wetens moslims beledigd.
Conclusie
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling en bij geschrift opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens (ten minste: mede) hun godsdienst.
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid EVRM worden onderworpen aan: ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Beoordeling onderhavige geval
In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet, te weten in de strafbepalingen van artikel 137c en artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een aantal van de in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doelen, te weten de bescherming van de goede naam van anderen en het belang van de openbare veiligheid. Tenslotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechtbank beantwoordt die laatste vraag bevestigend. De rechtbank acht daartoe van belang dat verdachte haar speech welbewust op een demonstratie van Pegida in het openbaar heeft uitgesproken en vervolgens de uitwerking van deze speech heeft geplaatst op een openbaar toegankelijke Facebookpagina. Met de zin, zoals ten laste gelegd onder feit 1 en feit 2, heeft zij aangezet tot haat tegen en het discrimineren van moslims wegens (in elk geval: mede) hun geloof en haar woorden zijn beledigend over/voor een groep personen wegens hun geloof.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging terecht wordt gemaakt en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.
4.3.3
Voorwaardelijke verzoek tot het horen van een getuige
De raadsman heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan tot het benoemen van prof. dr. Ellian als deskundige voor het geval dat de rechtbank mocht overwegen de verweren van de verdediging te verwerpen.
De rechtbank overweegt dat het voorwaardelijke verzoek van de raadsman dient te worden getoetst aan het noodzaakscriterium. De rechtbank is van oordeel dat een verklaring van de gevraagde getuige niet van belang kan zijn voor enige te nemen beslissing.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3.1 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
feit 1
op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, in het openbaar, mondeling en bij geschrift heeft aangezet tot haat tegen en discriminatie van mensen, te weten moslims wegens hun godsdienst door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten
is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede";
feit 2
op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar mondeling en bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te zeggen en schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede";
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
feit 1
het in het openbaar mondeling en bij geschrift aanzetten tot haat tegen en discriminatie van een groep mensen vanwege hun godsdienst
feit 2
het zich in het openbaar mondeling en bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder feit 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 20 dagen, waarvan
€ 500,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Mocht de rechtbank wel tot een veroordeling komen, dan heeft de raadsman betoogd dat de rechtbank dient te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de op te leggen straf en bij de vaststelling van de hoogte daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan strafbare feiten die schadelijk zijn voor de maatschappij en grote onrust kunnen veroorzaken tussen de diverse bevolkingsgroepen in de samenleving. Verdachte heeft met haar uitlatingen bovendien een groep mensen beledigd en gekwetst.
Ten aanzien van de bewezenverklaarde strafbare feiten bestaan geen oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De richtlijnen van het Openbaar Ministerie schrijven voor het beledigen van een groep mensen of het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld bij een first offender voor een geldboete van € 350,00. Daarnaast dient een propagandistisch optreden als strafverzwarend te worden beoordeeld.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zowel het aanzetten tot haat tegen en het discrimineren van moslims, als aan het opzettelijk beledigen van moslims.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 juli 2016 blijkt dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Zij is dus aan te merken als first offender.
De rechtbank overweegt dat er sprake is van een propagandistisch optreden nu de uitlatingen zijn gedaan in het openbaar voor een groep mensen tijdens een demonstratie en de tekst van de speech door verdachte op Facebook is geplaatst.
De rechtbank ziet aanleiding om ook een voorwaardelijk strafdeel op te leggen nu verdachte nog steeds in het openbaar speeches geeft.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting ten gunste van verdachte af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank legt dan ook op een geldboete van € 800,00 waarvan € 400,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar onder de voorwaarde dat verdachte zich niet opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het in het openbaar mondeling en bij geschrift aanzetten tot haat tegen en discriminatie van een groep mensen vanwege hun godsdienst;
feit 2
het zich in het openbaar mondeling en bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst.
Strafbaarheid
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 800,00 (achthonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 16 dagen.
Bepaalt dat een gedeelte, te weten € 400,00, (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling te vervangen door hechtenis van 8 dagen, van deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Ebbens, voorzitter,
mrs. J.W. Frieling en M.H.M. Collombon, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Passchier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2016.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
zij op of omstreeks 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, in het openbaar,
mondeling, bij geschrift en/of bij afbeelding heeft aangezet tot
haat tegen en/of discriminatie van mensen, te weten moslims en/of
gewelddadig optreden tegen mensen, te weten moslims,
wegens hun ras en/of godsdienst en/of levensovertuiging
door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de
schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te
zeggen en/of schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten
is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede";
art 137d lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
zij op of omstreeks 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het
openbaar mondeling, bij geschrift en/of afbeelding opzettelijk beledigend
heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun ras
en/of godsdienst en/of levensovertuiging,
door op een openbare (Pegida-)bijeenkomst een speech te houden en de
schriftelijke uitwerking van deze speech op Facebook te plaatsen en daarin te
zeggen en/of schrijven: "Een andere reden om Moslims te verachten en te haten
is/om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de/een religie van vrede";
art 137c lid 1 Wetboek van Strafrecht