ABRvS, 04-02-2015, nr. 201405266/1/R6
ECLI:NL:RVS:2015:248
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-02-2015
- Zaaknummer
201405266/1/R6
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:248, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑02‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Natuurbeschermingswet 1998; Wet ruimtelijke ordening; Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/221
OGR-Updates.nl 2015-0046
Uitspraak 04‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Welsum, noordwestelijke ontwikkeling" vastgesteld.
201405266/1/R6.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Welsum, gemeente Olst-Wijhe,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Welsum, gemeente Olst-Wijhe,
3. [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B] (hierna: de Maatschap), gevestigd, onderscheidenlijk beiden wonend te Welsum, gemeente Olst-Wijhe,
en
de raad van de gemeente Olst-Wijhe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Welsum, noordwestelijke ontwikkeling" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de Maatschap beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], de Maatschap en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. S.M. van der Zwan, advocaat te Dieren, [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], de Maatschap, vertegenwoordigd door ing. G.J. Nap, werkzaam bij VanWestreenen, adviseurs voor het buitengebied en de raad, vertegenwoordigd door M. Korte, ing. A. Kuiper en ing. H. Rohaan, allen werkzaam bij de gemeente, drs. A. Alberts, werkzaam bij Ecogroen en drs. H.P.T. Ullenbroeck, werkzaam bij Arcadis, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Deventer.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plangebied ligt in het noordwesten van het dorp Welsum en sluit aan op de bestaande bebouwing en bestaande functies in het dorp. Het plan voorziet in de bouw van dertien starterswoningen, zes twee-onder-een-kapwoningen en twee vrije kavels.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
3. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn gericht tegen het gehele plan, nu zij zich niet kunnen verenigen met de 21 woningen die in het plan zijn voorzien. [appellant sub 1] woont aan het [locatie 1]. [appellant sub 2] woont aan het [locatie 2].
4. [appellant sub 1] betoogt dat de wijze waarop de raad zijn naar voren gebrachte zienswijze heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
4.1. In de zienswijzenota is de raad niet ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 1] voor zover het betreft de mogelijke strijd met de Omgevingsverordening Overijssel 2009. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
Omgevingsverordening Overijssel
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel is vastgesteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren hiertoe in het bijzonder aan dat niet is onderbouwd welke maatschappelijke redenen aanwezig zijn als bedoeld in dat artikel die rechtvaardigen dat wordt gebouwd in de groene omgeving.
5.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het plangebied als bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening Overijssel kan worden aangemerkt, nu de provinciale diensten een schriftelijk positief advies hebben uitgebracht over het voorontwerpbestemmingsplan.
5.2. Ingevolge artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening Overijssel moet onder bestaand bebouwd gebied worden verstaan de gronden die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerpbestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
Ingevolge artikel 2.1.1, onder g, moet onder stedelijke functies worden verstaan wonen, bedrijvigheid, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen, met de bijbehorende infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen.
Ingevolge artikel 2.1.1, onder h, moet onder een groene omgeving worden verstaan de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
Ingevolge artikel 2.1.6 kunnen bestemmingsplannen voor de groene omgeving, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 2.1.3, 2.1.4 en 2.1.5, voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
5.3. De Afdeling overweegt dat eerst dient te worden beoordeeld of het plangebied als bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening Overijssel dient te worden aangemerkt. De raad heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de provinciale diensten in het kader van het vooroverleg een positief advies hebben gegeven over het voorontwerpbestemmingsplan, gewezen op een gespreksverslag en een e-mailwisseling met ambtenaren van de provincie en de gemeente.
In het gespreksverslag is een aantal opmerkingen vanuit de provincie vastgelegd over onder meer verlegging van de weg en worden nadere afspraken gemaakt over hoe de ruimtelijke inpassing van het plan kan worden geborgd in het bestemmingsplan. Verder staat daarin dat een nieuwe stedenbouwkundige schets wordt gemaakt vanwege een vermindering van het aantal parkeerplaatsen. De Afdeling overweegt dat uit de inhoud van het gespreksverslag en de e-mailwisseling niet onomstotelijk volgt dat de provinciale diensten over het voorontwerpbestemmingsplan een schriftelijk positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening Overijssel. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit de overgelegde afsprakenlijst slechts volgt dat overleg is geweest met de provincie en dat uit de e-mailwisseling slechts volgt dat een ambtenaar van de provincie nog vragen heeft over de landschappelijke inpassing en dat deze ambtenaar aangeeft dat het bestemmingsplan wat hem betreft in behandeling kan worden genomen. Voorts staat vast dat op grond van het vorige bestemmingsplan geen stedelijke functies waren toegestaan. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het plangebied niet behoort tot bestaand gebouwd gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder f, van de Omgevingsverordening Overijssel. Dit betekent dat het plangebied moet worden aangemerkt als groene omgeving als bedoeld in artikel 2.1.1, onder h, van de Omgevingsverordening Overijssel en dat artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing is.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat de sociaaleconomische en maatschappelijke redenen om het plan te kunnen realiseren zijn gelegen in het in stand houden van het voorzieningenniveau van Welsum. Dit is in de plantoelichting beschreven. Voorts heeft de raad toegelicht dat er betaalbare woningen voor starters nodig zijn om jongeren in het dorp te houden. De raad heeft echter niet toegelicht dat is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Gelet op het voorgaande is in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd dat het plan in overeenstemming met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel is vastgesteld. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat er geen woonvisie is waarover overeenstemming is bereikt met buurgemeenten en het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat over het uitvoeringsplan "Uitvoeringsplan Woningmarkt Olst-Wijhe 2010-2015" (hierna: uitvoeringsplan), dat deel uitmaakt van de woonvisie "Woonvisie Olst-Wijhe 2006-2015", (hierna: woonvisie) overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten Raalte en Deventer en met de provincie Overijssel. Voorts zijn de woonvisie en het uitvoeringsplan volgens de raad afgestemd met de buurgemeenten buiten de provincie Overijssel.
Verder stelt de raad zich op het standpunt dat artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zodat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging vanwege strijd met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
6.2. Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Overijssel, voorzien bestemmingsplannen in de totstandkoming van nieuwe woningbouwlocaties voor zover de nieuwe woningbouwlocatie naar aard, omvang en locatie in overeenstemming is met een woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid geldt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid de eis van overeenstemming niet voor buurgemeenten buiten de provincie Overijssel. In dat geval is het voldoende dat aangetoond is dat afstemmingsoverleg heeft plaatsgevonden.
6.3. Bij besluit van 10 juli 2006 heeft de raad de woonvisie vastgesteld. In deze woonvisie is vermeld dat gelet op de gelijkenissen op het gebied van de woningmarkt en woonopgave, deze woonvisie gezamenlijk met de gemeente Raalte is ontwikkeld.
Verder heeft de raad bij besluit van 27 juni 2011 het uitvoeringsplan vastgesteld. Het uitvoeringsplan geldt als actualisatie van de woonvisie en vervangt de bijlage "Planning woningbouw" van de woonvisie.
6.4. Dat over de woonvisie overeenstemming is bereikt met Raalte, is gelet op de gezamenlijke ontwikkeling van die woonvisie, aannemelijk. De raad heeft echter niet onderbouwd dat over de woonvisie en het uitvoeringsplan overeenstemming is bereikt met de overige buurgemeenten binnen de provincie Overijssel, te weten Zwolle en Deventer. De door de raad ter zitting opgeworpen stelling dat de stukken aan de buurgemeenten zijn toegestuurd, betekent evenmin dat wordt voldaan aan artikel 2.2.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening Overijssel, nu dit artikel vereist dat er overeenstemming met de buurgemeenten binnen de provincie Overijssel over de woonvisie bestaat, hetgeen niet zonder meer wordt bereikt door het toesturen van stukken.
Evenmin heeft de raad aannemelijk gemaakt dat de woonvisie en het uitvoeringsplan zijn afgestemd met de buurgemeenten buiten de provincie Overijssel, te weten Heerde, Epe en Voorst.
Gelet op het voorgaande is het plan in strijd met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel vastgesteld.
Het betoog slaagt.
6.5. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.6. De Afdeling overweegt dat artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel beoogt om vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik planologisch ongewenste versnippering en leegstand te voorkomen en dat daarom overeenstemming dan wel afstemming in regionaal verband over de woonvisie plaats dient te vinden. Het belang van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is gelegen in het behoud van een ongewijzigd woon- en leefklimaat. Artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel strekt tot bescherming van dit belang, nu het in het belang is van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plangebied niet onnodig wordt bebouwd. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit vanwege strijd met deze bepaling.
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.14.4 van de Omgevingsverordening Overijssel is vastgesteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren hiertoe aan dat een zwaarwegend maatschappelijk belang als bedoeld in dat artikel ontbreekt voor het mogelijk maken van nieuwe bebouwing. Voorts biedt de plantoelichting volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen inzicht in maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om de overstromingsrisico’s te voorkomen dan wel te beperken.
7.1. Ingevolge artikel 2.14.3, eerste lid, van de Omgevingsverordening Overijssel voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 9: Vollenhove, 52: Oost-Veluwe, 53: Salland (wettelijk vastgelegde dijkringgebieden) en als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, alleen in nieuwe grootschalige ontwikkelingen binnen deze gebieden als in het desbetreffende bestemmingsplan zodanige voorwaarden worden gesteld dat de veiligheid ook op lange termijn voldoende is gewaarborgd.
Ingevolge het tweede lid voorziet de toelichting bij bestemmingsplannen die betrekking hebben op gebieden als bedoeld in het eerste lid, in een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in de risico’s bij overstroming en in de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico’s te voorkomen dan wel te beperken.
Ingevolge artikel 2.14.4, eerste lid, voorzien bestemmingsplannen, die betrekking hebben op gebieden die gelegen zijn binnen de dijkringen 10: Mastenbroek en 11: IJsseldelta (wettelijk vastgelegde dijkringgebieden) en als zodanig op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 zijn aangegeven, alleen in het realiseren van nieuwe bebouwing binnen deze gebieden als er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Het desbetreffende bestemmingsplan stelt in dit geval zodanige voorwaarden dat de veiligheid ook op de lange termijn voldoende is gewaarborgd.
7.2. In paragraaf 4.3.2 van de plantoelichting is vermeld dat het bestemmingsplangebied ligt binnen dijkring 52: Oost-Veluwe. De dijkring betreft een gebied met een risico op overstroming en heeft volgens de Waterwet een gemiddelde overschrijdingskans van 1/1250 per jaar. Voorts wordt toegelicht dat de primaire keringen op veiligheid worden beoordeeld door de beheerders. Verder is een voorlopige risicobeoordeling gemaakt in 2010, worden er kaarten opgesteld en is aangegeven dat per 22 december 2015 een risicobeheerplan in werking treedt.
7.3. In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied binnen de dijkring 52: Oost-Veluwe ligt. Derhalve is niet artikel 2.14.4, maar artikel 2.14.3 van de Omgevingsverordening Overijssel van toepassing. Gelet hierop behoeft bij het voorzien van nieuwe bebouwing in een bestemmingsplan geen sprake te zijn van een zwaarwegend maatschappelijk belang. Het betoog faalt in zoverre. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, gelet op artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en de beroepsgrond aldus uit te leggen dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 2.14.3 van de Omgevingsverordening Overijssel is vastgesteld.
Niet in geschil is dat het plan voorziet in een nieuwe grootschalige ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.14.3 van de Omgevingsverordening Overijssel. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de plantoelichting ontoereikend is, wordt overwogen dat daarin is aangegeven wat de overschrijdingskans van het risico op overstroming is. De plantoelichting vermeldt echter geen maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om overstromingsrisico’s te voorkomen. Voor zover de raad heeft beoogd dat te doen met een verwijzing naar het risicobeheerplan, overweegt de Afdeling dat dit risicobeheerplan volgens de plantoelichting nog niet in werking is getreden en derhalve een enkele verwijzing naar dat risicobeheerplan onvoldoende is. Voor zover de raad heeft betoogd dat de schaal van het plangebied te klein is voor individuele maatregelen of voorzieningen, overweegt de Afdeling dat artikel 2.14.3 van de Omgevingsverordening niet zonder meer vereist dat enkel voor het plangebied maatregelen of voorzieningen worden getroffen, maar dat inzichtelijk wordt gemaakt welke maatregelen of voorzieningen, die mede betrekking hebben op het plangebied, worden getroffen. Gelet op het voorgaande is het plan in strijd met artikel 2.14.3, tweede lid, van de Omgevingsverordening Overijssel vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Behoefte woningen
8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte niet is voldaan aan artikel 3.1.6, eerste en tweede lid, van het Bro.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren hiertoe aan dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre behoefte bestaat aan de 21 woningen die in het plan zijn voorzien. In dit verband wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op de plantoelichting waarin is vermeld dat de eerste vijftien woningen deel uitmaken van de prestatieafspraken met de provincie en dat de gemeente ook na 2015 insteekt op vijftien woningen met de voorwaarde dat getoetst zal worden of de lokale behoefte voldoende is om dit aantal te realiseren. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de raad voor zijn onderbouwing dat behoefte bestaat aan de woningen ten onrechte heeft verwezen naar de nota "Dorpsontwikkelingplan" (hierna: het DOP). In het DOP wordt het plangebied pas als derde plaats in de prioritering aangewezen.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat ten onrechte niet uitsluitend in de woonbehoefte voor de eigen bevolking wordt voorzien.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het uitvoeringsplan een woningbouwprogramma voor Welsum tot 2030 is vastgesteld. Hierin is rekening gehouden met 30 woningen voor Welsum. Hiervan zijn in totaal vijftien woningen tot 2015 en vijftien voor de periode daarna voorzien, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat uit de verkoop van de dertien starterswoningen blijkt dat behoefte is aan de woningen.
8.2. Blijkens de verbeelding zijn in het plan twee bouwvlakken met de bestemming "Wonen" voorzien met daaraan de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 6" onderscheidenlijk "maximum aantal wooneenheden = 7" toegekend. Voorts zijn drie bouwvlakken met de bestemming "Wonen" voorzien met daaraan de aanduiding "maximum aantal wooneenheden = 2". Verder voorziet het plan in twee bouwvlakken met de bestemming "Wonen". Voor alle woningen geldt een maximum bouwhoogte van 11 m.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor
a. het wonen, al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf;
met daaraan ondergeschikt:
b. […] parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 5.2.1 mag een hoofdgebouw
a. niet buiten gronden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" worden gebouwd;
b. vrijstaand, halfvrijstaand of in een rij aaneen worden gebouwd, waarbij het aantal in een rij aaneengebouwde hoofdgebouwen niet groter is dan het ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" aangegeven aantal.
8.3. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Ingevolge dat lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Ingevolge het tweede lid voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
8.4. Dat in het DOP is beschreven dat het realiseren van woningbouw elders binnen Welsum hogere prioriteit heeft dan woningbouw ter plaatse van het plangebied, betekent niet dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad heeft toegelicht dat het realiseren van de voorziene woningen op die andere locaties niet mogelijk was vanwege het ontbreken van medewerking van eigenaren of omdat daar al plannen bestonden om woningen te realiseren.
Voor zover wordt betoogd dat ten onrechte niet is voorzien in een planregel die bepaalt dat uitsluitend inwoners uit Welsum zich in de woningen kunnen vestigen, overweegt de Afdeling dat een dergelijke herkomstbepaling niet ruimtelijk relevant is en een planregeling met die strekking in strijd komt met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Het betoog faalt.
8.5. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, voor zover van belang, wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld.
Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat en dat het in beginsel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen deze planperiode zullen worden verwezenlijkt.
In de plantoelichting is aangegeven dat in de periode 2016-2020 wordt ingezet op de toevoeging van vijftien woningen, maar dat hierbij met name moet worden getoetst of de lokale behoefte voldoende is om dit aantal te realiseren.
De raad heeft ter zitting erkend dat ten tijde van het nemen van het besluit niet door middel van een actueel en objectief woningbehoefteonderzoek inzichtelijk is gemaakt dat behoefte in Welsum bestaat aan de voorziene woningen. Het betoog dat een dergelijk onderzoek achterwege kon blijven omdat volgens de raad uit gesprekken met bewoners bleek dat behoefte bestaat aan meer woningen binnen Welsum wordt niet gevolgd, nu daarmee niet cijfermatig inzichtelijk is gemaakt dat met de voorziene woningen wordt voorzien in een behoefte. Voor zover wordt verwezen naar het DOP en het uitvoeringsplan waarin is vermeld dat wordt gestreefd naar het realiseren van 30 woningen betekenen deze verwijzingen evenmin dat de behoefte is aangetoond, nu niet is gebleken dat aan het DOP en het uitvoeringsplan een actueel onderzoek naar de woningbehoefte ten grondslag ligt. Het betoog van de raad dat tijdens de vaststelling van het plan reeds elf woningen waren verkocht, betekent evenmin dat de behoefte is aangetoond, nu dat slechts een gedeelte van de woningen betreft en met deze omstandigheid evenmin is aangetoond dat elders binnen Welsum geen leegstand ontstaat. Voorts neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat elders binnen Welsum geen planogische mogelijkheden bestaan om de voorziene woningen te kunnen realiseren en dat dus de behoefte groter is dan de bestaande plancapaciteit in Welsum.
Gelet op het voorgaande heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat behoefte bestaat aan de in het plan voorziene 21 woningen.
Uit het voorgaande volgt dat de raad evenmin aan de hand van artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro inzichtelijk heeft gemaakt of met de voorziene woningen wordt voorzien in een actuele regionale behoefte.
Gelet op het voorgaande is het besluit in zoverre in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Verkeersbelasting en parkeren
9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de verkeersbelasting op het huidige Middelstuk onevenredig zal toenemen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren hiertoe aan dat de hoeveelheid verkeer met 150% zal toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad ten onrechte is uitgegaan van zeven verkeersbewegingen per woning, nu het CROW uitgaat van een hoger aantal verkeersbewegingen.
[appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad onvoldoende heeft onderbouwd waarom de ontsluiting van het plangebied niet mogelijk is via het westen of het zuiden, in plaats van ontsluiting via het Middelstuk.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat dient te worden uitgegaan van een toename per woning van zeven verkeersbewegingen per etmaal. De raad heeft zich in dit verband gebaseerd op het rapport "Kerncijfers parkeren en verkeersgeneratie" van het CROW van oktober 2012. Gelet hierop wordt uitgegaan van een toename van 147 verkeersbewegingen.
Volgens de raad kunnen de bestaande ontsluitingsweg en het aanliggende bestaande woongebied deze toename van verkeersbewegingen ruimschoots aan, ook indien wordt uitgegaan van een toename van 167 verkeersbewegingen.
9.2. In het rapport "Kerncijfers parkeren en verkeersgeneratie" zijn normen aangegeven voor de aan te houden verkeersgeneratie per type woning. Ter zitting heeft de raad onweersproken toegelicht dat de typering ‘rest bebouwde kom’ het beste aansluit op het plangebied.
Voor een vrijstaande koopwoning wordt een bandbreedte van 7,8 tot 8,6 verkeersbewegingen aangehouden. Voor een twee-onder-een-kap koopwoning wordt een bandbreedte van 7,4 tot 8,2 verkeersbewegingen aangehouden. Voor een tussen- of hoekwoning wordt een bandbreedte van 7 tot 7,8 verkeersbewegingen aangehouden.
Gelet op het aantal mogelijke woningen, onderscheiden naar type woningen, betekent dit een verkeersgeneratie als gevolg van het plan van minimaal 151 en maximaal 168 motorvoertuigen.
9.3. De raad is uitgegaan van een toename van 147 verkeersbewegingen. Indien de normen van het rapport "Kerncijfers parkeren en verkeersgeneratie" worden aangehouden, moet worden uitgegaan van een verkeersgeneratie van minimaal 151 en maximaal 168 motorvoertuigen, derhalve meer dan waarvan de raad is uitgegaan. Evenwel betekent dit niet dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot een onaanvaardbare toename van het aantal verkeersbewegingen op de ontsluitingsweg Middelstuk zal leiden. Hierbij wordt overwogen dat het uitgangspunt van de raad van 147 verkeersbewegingen slechts in geringe mate onder de bandbreedte van het CROW ligt. Verder leidt het plan weliswaar tot een toename van het aantal verkeersbewegingen, maar de raad heeft ter zitting toegelicht dat het Middelstuk zodanig is ingericht dat de toename van het verkeer door het plan ruimschoots kan worden verwerkt. De raad heeft in dit verband van belang kunnen achten dat het Middelstuk nu slechts wordt gebruikt voor bestemmingsverkeer naar de elf bestaande woningen.
Verder heeft de raad toegelicht dat het realiseren van een alternatieve ontsluitingsweg, ook gelet op de omstandigheid dat het Middelstuk de toename van verkeersbewegingen zonder problemen kan verwerken, financieel niet in verhouding staat tot de maatschappelijke baten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat alternatieve ontsluitingen niet wenselijk zijn.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad niet heeft toegelicht hoe gedurende de bouwperiode wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor mensen die zijn betrokken bij de bouw van de woningen in het plangebied, wordt overwogen dat dit een kwestie van uitvoering van het plan is en niet in deze procedure aan de orde kan komen.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan voorziet in onvoldoende parkeerplaatsen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren hiertoe aan dat een onjuiste parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per tussenwoning is aangehouden, nu volgens hen uit dient te worden gegaan van twee parkeerplaatsen per tussenwoning. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] had de raad evenmin mogen uitgaan van twee parkeerplaatsen per woning voor de overige woningen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren in dit verband aan dat in Welsum geen openbaar vervoer aanwezig is en dat daarom een hogere parkeernorm moet worden aangehouden.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanbevolen CROW normen voor parkeerplaatsen bij nieuwe ontwikkelingen bandbreedtes kennen, en dat de gehanteerde parkeernormen binnen die aanbevolen bandbreedtes vallen.
10.2. Blijkens de verbeelding is aan gronden in het zuiden van het plangebied de bestemming "Groen" toegekend. Voorts is aan de gronden ter plaatse van de voorziene weg de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
met daaraan ondergeschikt:
b. parkeervoorzieningen, uitsluitend indien omgevingsvergunning is verleend zoals bedoeld in lid 3.4.1;
c. nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen en water, waterhuishoudkundige voorzieningen, wegen en paden.
Ingevolge lid 3.4.1 kan met een omgevingsvergunning zoals bedoeld in lid 3.1, onder b, worden toegestaan dat gronden worden gebruikt ten behoeve van parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 3.4.2 kan de in lid 3.4.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de noodzaak hiervan aangetoond is;
b. mits geen onenvenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld en de groenstructuur.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder c, zijn de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder b, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden mede bestemd voor parkeervoorzieningen indien deze ondergeschikt zijn aan het wonen.
10.3. In de plantoelichting is vermeld dat voor de twee-onder-één-kap woningen en de vrijstaande woningen twee parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Bij de tussenwoningen wordt per woning één parkeerplaats gerealiseerd op eigen terrein.
De overige tien plekken worden gerealiseerd in de groenzone aan de zuidkant van het plangebied, aldus de toelichting.
10.4. De raad heeft bij de berekening van de parkeerbehoefte aangesloten bij de parkeernormen als aanbevolen door het CROW in het rapport "Kerncijfers parkeren en verkeersgeneratie" en de bandbreedtes voor het type ‘rest bebouwde kom’ gebruikt.
Voor een vrijstaande woning wordt een bandbreedte van 1,9 tot 2,7 parkeerplaatsen aanbevolen. Voor een twee-onder-een-kap wordt een bandbreedte van 1,8 tot 2,6 parkeerplaatsen aanbevolen. Voor een tussenwoning wordt een bandbreedte van 1,6 tot 2,4 parkeerplaatsen aanbevolen. De gekozen parkeernorm van twee parkeerplaatsen per vrijstaande woning en per twee-onder-een-kap woning valt binnen de door de CROW aanbevolen bandbreedtes. Voor de tussenwoningen hanteert de raad een norm van 1,8 parkeerplaatsen per woning. Ook hiervoor geldt dat de gekozen parkeernorm binnen de door de CROW aanbevolen bandbreedtes valt. Verder heeft de raad toegelicht dat rekening is gehouden met de beperkte bereikbaarheid via openbaar vervoer van Welsum.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de gehanteerde parkeernormen. Het betoog faalt.
10.5. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder b, van de planregels kunnen parkeerplaatsen worden aangelegd binnen de plandelen met de bestemming "Wonen". Ter plaatse van de percelen voor de twee-onder-een-kap woningen en vrijstaande woningen zullen twee parkeerplaatsen per woning op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd. De percelen voor de dertien tussenwoningen zullen voorts met één parkeerplaats per woning worden ingericht. Gelet op de parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per tussenwoning dienen, nu het plan dertien tussenwoningen mogelijk maakt, nog tien parkeerplaatsen elders in het plangebied mogelijk worden gemaakt.
De raad heeft betoogd dat deze parkeerplaatsen ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Groen" kunnen worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels worden parkeerplaatsen enerzijds bij recht mogelijk gemaakt en anderzijds slechts als hiervoor een omgevingsvergunning zoals bedoeld in lid 3.4.1 is verleend. Een dergelijke plansystematiek is gelet op de rechtszekerheid niet toelaatbaar.
Gelet op het voorgaande is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Overige beroepsgronden
11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de landelijke inpassing ten onrechte niet is gewaarborgd in het bestemmingsplan, terwijl de raad de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing wel noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de landschappelijke inpassing contractueel is overeengekomen met de ontwikkelaar. Verder zal in de koopovereenkomst van de woningen een bepaling worden opgenomen betreffende het behoud en onderhoud van de streekeigen beplanting. Voorts is aan de desbetreffende gronden de bestemming "Groen" toegekend, zodat ter plaatse geen gebouwen zijn toegestaan.
11.2. Blijkens de verbeelding is aan gronden aan de noordelijke, zuidelijke en westelijke zijde van het plangebied de bestemming "Groen" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels mogen op of in deze gronden geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
11.3. Met het oog op de realisatie van de landschappelijke inrichting heeft de gemeente een overeenkomst gesloten met de ontwikkelaar van het plangebied waarin is overeengekomen dat de ontwikkelaar deze zal realiseren. De Afdeling stelt vast dat het plan het mogelijk maakt dat de landschappelijke inrichting wordt gerealiseerd maar daartoe niet verplicht. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inrichting wel noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg daarvan ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien de landschappelijke inpassing wordt aangelegd en in stand wordt gehouden in overeenstemming met het daartoe opgestelde plan. Dat een dergelijke verplichting volgens de raad is opgenomen in de met de ontwikkelaar gesloten overeenkomst en opgenomen wordt in de koopovereenkomsten van de woningen leidt niet tot een ander oordeel, nu [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich niet op nakoming van deze overeenkomsten kunnen beroepen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de te betrachten zorgvuldigheid genomen. Het betoog slaagt.
11.4. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige hebben aangevoerd geen bespreking meer.
Het beroep van de Maatschap
12. Het beroep van de Maatschap is gericht tegen het gehele plan, omdat zij vreest dat zij door het plan zal worden belemmerd in de uitoefening van haar werkzaamheden. De Maatschap heeft een woning en een rundvee- en pluimveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 3] en houdt een pluimveehouderij op het perceel [locatie 4].
Geurverordening
13. Op 26 mei 2014 heeft de raad gelijktijdig met het bestemmingsplan een gemeentelijke verordening (hierna: de Geurverordening) krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten gelegen binnen het gebied "Noordwestelijke zijde Welsum", nader aangegeven op een kaart behorende bij de verordening, is vastgesteld op 4,5 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ou per m3). Op de bijbehorende kaart is het plangebied als voornoemd gebied aangewezen.
Voorts heeft de raad de "Geurgebiedsvisie uitbreiding kern Welsum" (hierna: Geurgebiedsvisie) vastgesteld die dient ter onderbouwing van de Geurverordening.
14. De maatschap betoogt dat de Geurverordening onverbindend is, omdat de Geurverordening slechts op een klein gebied ziet. Hierdoor ontstaat volgens de Maatschap ongewenste versnippering van gebieden. De Maatschap wijst in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2010.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beleid van de raad erop is gericht om in het geheel geen afwijkende geurnormen te hanteren. De raad heeft in dit geval echter wel een hogere geurbelasting aanvaardbaar geacht, omdat anders geen woningbouw mogelijk is en ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
14.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer dan 3,0 ou per m3 lucht bedraagt.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 ou per m3 lucht en niet meer dan 14,0 ou per m3.
Ingevolge artikel 8, onder a, betrekt de raad bij het bepalen van de andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 6 in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied.
Ingevolge het tweede lid betrekt de raad bij het bepalen van de andere waarde of afstand tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
14.3. Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Dit betekent echter niet dat het besluit tot vaststelling van de Geurverordening in het geheel niet kan worden getoetst. Artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing.
Deze toetsing houdt in dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
14.4. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Wgv, kan een verordening als bedoeld in dat artikel zien op een deel van het grondgebied van de gemeente. In het onderhavige geval ziet de Geurverordening op het plangebied. Anders dan in de situatie in de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 oktober 2010 waar de Maatschap zich op beroept, is in de onderhavige situatie geen sprake van een zogenoemde lappendeken waar voor verschillende naast elkaar gelegen woningen verschillende geurnormen gelden, maar wordt voorzien in 21 woningen waarvoor een andere geurnorm is vastgesteld dan voor de bestaande woningen in Welsum. Exceptief toetsend ziet de Afdeling in hetgeen de Maatschap heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Geurverordening in strijd met de artikelen 6 en 8 van de Wgv is vastgesteld. Het betoog faalt.
15. De Maatschap betoogt dat bij de berekening van de geurbelasting ter plaatse van de bestemming "Wonen" binnen het plangebied, ten onrechte is uitgegaan van de bestaande rechten en de rechten waarvoor een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend en niet van rand van het bouwvlak voor het perceel [locatie 4]. Volgens de Maatschap wordt bij realisering van de maximale planologische mogelijkheden de maximale geurbelasting van 4,5 ou per m3 ruimschoots overschreden op het meest nabij gelegen voorziene geurgevoelige bijgebouw. Gelet hierop wordt de Maatschap beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden.
15.1. In de Geurverordening is een maximale geurbelasting van 4,5 ou per m3 vastgesteld voor het plangebied. Voor de overige woningen binnen de bebouwde kom van Welsum geldt de wettelijke geurbelasting van maximaal 3,0 ou per m3. In de Geurgebiedsvisie is vermeld dat uitgaande van deze maximale geurbelastingen geen belemmeringen bestaan voor woningbouw binnen het plangebied in de huidige situatie. De raad heeft voorts rekening gehouden met een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de bestaande veehouderij op het perceel [locatie 4]. In de Geurgebiedsvisie staat dat voor het vaststellen van de maximale geurhindercontour bij de aangevraagde uitbreiding is gerekend vanaf het benutbare deel van het bouwvlak.
In beginsel dient bij het vaststellen van de maximale geurhindercontour als uitgangspunt te gelden de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vaststaat dat in dit geval de bestaande en vergunde bebouwing en de aangevraagde uitbreiding als uitgangspunt zijn genomen. Uit een afbeelding van de geurhindercontouren van de Geurgebiedsvisie volgt dat de Maatschap wordt beperkt door bestaande woningen binnen de bebouwde kom van Welsum, zodat een verdere uitbreiding van de pluimveehouderij op de huidige bedrijfslocatie in de richting van het plangebied niet mogelijk is. Dit wordt bevestigd in de in opdracht van de raad opgestelde geurberekeningen van 1 augustus 2014. Anders dan de Maatschap betoogt, is bij de geurhindercontour rekening gehouden met eventuele bijgebouwen ter plaatse van de bestemming "Wonen" en is niet vanaf het bouwvlak van de woningen gerekend.
Voor zover de Maatschap in haar nadere stuk met een geurberekening heeft willen onderbouwen dat zij door het plan wel wordt beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die berekening niet is gebaseerd op de juiste uitgangspunten. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt. Zowel binnen de bestemming "Wonen" binnen het plangebied als ter plaatse van de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] zijn bijgebouwen toegestaan waar een aan huis verbonden beroep of bedrijf kan worden uitgeoefend. Derhalve kunnen daar geurgevoelige objecten als bedoeld in de Wgv worden opgericht. Nu bij de door de Maatschap overgelegde berekening van de geurbelasting voor het [locatie 1] de coördinaten van de bestaande woning zijn gebruikt en niet de grens van het plandeel met de bestemming "Wonen", is met de berekening niet aangetoond dat de Maatschap door de voorziene woningen eerder wordt beperkt dan de percelen met de bestaande woningen aan het Middelstuk.
Nu de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bestaande woningen de Maatschap wat betreft het aspect geur reeds belemmeren bij eventuele uitbreiding richting het plangebied, heeft de raad mogen rekenen vanaf het benutbare deel van het bouwvlak. Gelet hierop faalt het betoog dat de raad had moeten uitgaan van het maximaal aantal te houden diersoorten binnen het bouwvlak eveneens. Het voorgaande betekent dat de raad terecht heeft gesteld dat de Maatschap wat betreft het aspect geur niet wordt beperkt in haar bedrijfsvoering ten gevolge van het plan.
Het betoog faalt.
Gezondheidsrisico’s
16. De Maatschap betoogt dat het voorzien van woningen binnen een afstand van 250 m van haar veehouderij gezondheidsrisico’s met zich brengt. De Maatschap voert hiertoe aan dat de GGD Nederland een afstand van 250 m van een veehouderij tot een woning aanbeveelt bij nieuwbouw. De Maatschap voert verder aan dat de woningen, gelet op de korte afstand tot haar veehouderij, haar ook om die reden beperken in de uitbreidingsmogelijkheden.
16.1. De kortste afstand tussen het bouwvlak op het perceel [locatie 4] en het dichtstbij gelegen bouwvlak binnen het plangebied is ongeveer 263 m. Tot het perceel [locatie 3] bedraagt de kortste afstand ongeveer 235 m.
Voor zover de Maatschap erop wijst dat in het zogenoemde "Informatieblad Intensieve veehouderij en gezondheid" van GGD Nederland bij nieuwbouw van woningen een afstand van 250 m tot een veehouderij wordt aanbevolen, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het pluimveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 4] buiten de afstand van 250 m ligt en dat het rundvee- en pluimveehouderijbedrijf op het perceel [locatie 3] weliswaar binnen de afstand van 250 m ligt, maar dat sprake is van een relatief geringe afwijking. Verder hebben de aanbevolen afstanden, zoals de raad terecht stelt, geen wettelijke status.
In hetgeen de Maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de Maatschap niet beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s.
Het betoog faalt.
Passende beoordeling
17. De Maatschap betoogt voorts dat de raad de gevolgen van het plan voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" onvoldoende heeft onderzocht. De Maatschap voert hiertoe aan dat niet door middel van berekeningen inzichtelijk is gemaakt dat op voorhand is uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied waar reeds sprake is van een overbelaste situatie. In dit verband voert de Maatschap aan dat de verkeersaantrekkende werking van de voorziene woningen een toename van stikstofdepositie tot gevolg heeft. Voorts stelt de Maatschap zich op het standpunt dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.
17.1. De raad heeft in de zienswijzennota aangegeven dat door de verkeersaantrekkende werking van de voorziene woningen een toename van de stikstofdepositie door autoverkeer op het nabijgelegen deel van de Uiterwaarden zou kunnen optreden en daarmee een verslechtering van het habitattype Glanshaverhooiland (H6510A) ter plaatse zou kunnen optreden. Dat dit effect zich daadwerkelijk voordoet, is volgens de raad zeer onwaarschijnlijk omdat de hoeveelheid stikstofdepositie die een dermate kleine hoeveelheid extra auto’s met zich brengt volledig te verwaarlozen is en zeker niet meetbaar is ten opzichte van de natuurlijke variatie in de achtergronddepositie. Een geringe verandering in de hoeveelheid stikstofdepositie heeft volgens de raad geen invloed op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor het nabijgelegen habitattype Glanshaverhooiland.
17.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
17.3. Op 25 juli 2013 is door Ecogroen Advies het rapport "Quickscan Natuurtoets Middelstuk 2, Welsum" (hierna: de Natuurtoets) opgesteld. Hierin staat dat het plangebied ongeveer 100 m van Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel" ligt en dat dit gebied is aangewezen voor acht habitattypen, zes habitatsoorten en vijfentwintig (broed)vogelsoorten. Op grond van de afstand en de aard van de ingreep kan volgens de Natuurtoets worden gesteld dat er geen schade aan kwalificerende soorten of habitats is te verwachten.
17.4. Zoals volgt uit artikel 19j van de Nbw 1998 dient reeds bij de vaststelling van het plan te worden bezien of daarbij ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt die effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden. De conclusie uit de Natuurtoets dat op grond van de afstand en de aard van de ingreep geen schade aan kwalificerende soorten of habitats is te verwachten, is niet met berekeningen onderbouwd. Derhalve is niet vast te stellen of en in welke mate het plan een significant effect heeft op het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel". Gelet hierop is het bestemmingsplan in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 vastgesteld. Het betoog slaagt.
17.5. [belanghebbende A] stelt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het plan op grond van de beroepsgronden die zien op de normen uit de Nbw 1998, nu deze wet niet strekt tot bescherming van de belangen van de Maatschap en haar belangen ook niet zodanig verweven zijn met het belang dat de Nbw 1998 beschermt dat zij zich op deze belangen kan beroepen.
17.6. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, in zaak nr. 201008514/1/M3, volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De maten van de Maatschap, te weten [maat A] en [maat B], wonen op het perceel [locatie 3] in Welsum. De woning ligt op een afstand van ongeveer 200 m van het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel". Gelet op deze afstand wonen zij in de onmiddellijke nabijheid van het Natura 2000-gebied en bestaat een duidelijke verwevenheid van hun individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen.
Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve niet aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
18. De Afdeling ziet uit oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om de beroepsgronden zoals hiervoor onder 17 weergegeven te bespreken, waarbij het rapport van Ecogroen Advies, dat is opgesteld na het bestreden besluit, in aanmerking wordt genomen.
18.1. Op 15 september 2014 is door Ecogroen Advies het rapport "Bepaling effecten stikstofdepositie Welsum noordwestelijke ontwikkeling" opgesteld. Hierin staat dat het plan kan leiden tot een maximale depositietoename van stikstof op de grens van het Natura 2000-gebied van 0,5 mol per ha per jaar en dat de maximale reikwijdte van de stikstofpluim ongeveer 200 m in het Natura 2000-gebied bedraagt. In het rapport staat dat er geen toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen is en dat ook de uitbreidingsdoelen niet in het geding zijn. Voorts is vermeld dat de dichtstbijzijnde locatie met het habitattype Glanshaverhooiland ongeveer 3 km ten zuiden van Welsum ligt.
18.2. Uit het rapport "Bepaling effecten stikstofdepositie Welsum noordwestelijke ontwikkeling" volgt dat de toename van stikstof geen invloed kan hebben op het habitattype Glanshaverhooiland, gelet op de maximale reikwijdte van de stikstofpluim van ongeveer 200 m en de afstand van 3 km tussen het plangebied en dat habitattype. Verder wordt geconcludeerd dat de achtergronddepositie ruim onder de kritische depositiewaarde ligt en dat de toename van de stikstofdepositie geen effecten heeft op stikstofgevoelige habitattypen.
In hetgeen de Maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling, mede gelet op de tussenliggende bebouwing, geen aanleiding voor het oordeel dat overige effecten van het plangebied op het Natura 2000-gebied onvoldoende zijn onderzocht.
Het voorgaande in aanmerking nemende heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat significante effecten vanwege het plan op het Natura 2000-gebied "Uiterwaarden IJssel", thans "Rijntakken", zijn uitgesloten. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een passende beoordeling op grond van artikel 19j van de Nbw 1998 had moeten worden gemaakt. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet vereist dat een milieueffectrapport wordt gemaakt.
Conclusie
19. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, het rechtszekerheidsbeginsel, artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro en de artikelen 2.1.6, 2.2.2 en 2.14.3 van de Omgevingsverordening Overijssel.
In hetgeen de Maatschap heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de Maatschap zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Opdracht
20. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
21. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en de Maatschap op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellant sub 2] niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Olst-Wijhe tot vaststelling van het bestemmingsplan "Welsum, noordwestelijke ontwikkeling" van 26 mei 2014;
III. draagt de raad van de gemeente Olst-Wijhe op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Olst-Wijhe tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Olst-Wijhe tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Olst-Wijhe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1], € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellante sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, griffier.
w.g. Hagen w.g. Huszar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
533-763.