NJB 2021/2741:Voordeelsverkrijging in de zin van art. 36e lid 2 Sr: beoordeling of er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat de betrokkene ook wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit soortgelijke feiten. De Hoge Raad herhaalt onder meer HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ mogen niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere feiten door hem zijn begaan. Voorts gaat de Hoge Raad in op de mogelijkheid voor de rechter – wanneer deze heeft geoordeeld dat voldoende aanwijzingen in de hiervoor bedoelde zin bestaan – om de omvang van het voordeel te schatten (artikel 36e lid 5, eerste volzin, Sr). Verder is nog van belang dat er geen wettelijke bepaling is die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan. Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan.