ABRvS, 17-08-2011, nr. 201012710/1/H3
ECLI:NL:RVS:2011:BR5199
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-08-2011
- Zaaknummer
201012710/1/H3
- LJN
BR5199
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BR5199, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑08‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2011/362
Uitspraak 17‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een ontheffing voor het voorhanden hebben van een air-softwapen afgewezen.
Partij(en)
201012710/1/H3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 december 2010 in zaak nr. 10/4551 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een ontheffing voor het voorhanden hebben van een air-softwapen afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2011, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.D. Verhagen, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden.
Ingevolge artikel 36 vormen de bepalingen van de artikelen 34 en 35 geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de veiligheid van speelgoed (hierna: de Speelgoedrichtlijn) is deze van toepassing op speelgoed. Onder speelgoed wordt verstaan elk product dat is ontworpen of kennelijk is bestemd om door kinderen onder de leeftijd van veertien jaar bij het spelen te worden gebruikt.
Ingevolge het tweede lid worden de in bijlage I vermelde producten niet als speelgoed in de zin van de Speelgoedrichtlijn beschouwd.
Ingevolge bijlage I, punt 20, bij de Speelgoedrichtlijn worden natuurgetrouwe imitaties van echte vuurwapens niet als speelgoed in de zin van die richtlijn aangemerkt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) zijn wapens in de zin van deze wet de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
Categorie I
1°. (…);
2°. (…);
3°. (…);
4°. (…);
5°. (…);
6°. (…);
7°. andere door de minister aangewezen voorwerpen die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.
Ingevolge het vierde lid zijn, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder categorie I, sub 7°, geen wapens in de zin van deze wet voorwerpen die klaarblijkelijk zijn bestemd om als speelgoed te worden gebruikt en die redelijkerwijze niet geschikt kunnen worden geacht om daarmee personen ernstig lichamelijk letsel toe te brengen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, is het verboden een wapen van categorie I te vervaardigen, te transformeren, voor derden te herstellen, over te dragen, voorhanden te hebben, te dragen, te vervoeren, te doen binnenkomen of te doen uitgaan.
Ingevolge het tweede lid kan de minister, onverminderd artikel 9, ontheffing verlenen van een of meer verboden genoemd in het eerste lid, met het oog op:
- a.
gebruik door de krijgsmacht;
- b.
onderwijs ten behoeve van de politie en de overige openbare dienst;
- c.
doorvoer van wapens of munitie.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling wapens en munitie (hierna: Rwm) worden als voorwerpen van categorie I, onder 7°, die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, aangewezen, voorwerpen die voor wat betreft hun vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen.
2.2.
De minister heeft aan de weigering een ontheffing te verlenen voor het voorhanden hebben van het air-softwapen ten grondslag gelegd dat het verzoek van [appellant] betrekking heeft op een speelgoedwapen dat valt onder categorie I, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 7, van de Wwm. Nu [appellant] voornemens is het wapen, dat in Duitsland in bewaring is gegeven, als speelgoed aan zijn zoon ter beschikking te stellen, is geen van de in artikel 13, tweede lid, van de Wwm genoemde belangen aan de orde en dient de ontheffing te worden geweigerd, aldus de minister.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister, onder verwijzing naar een advies van januari 2008 van de Werkgroep Advies Wet wapens en munitie, het air-softwapen terecht heeft gekwalificeerd als een wapen in de zin van categorie I, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 7, van de Wwm. Volgens de rechtbank doet aan dit oordeel niet af de omstandigheid dat het air-softwapen mede is bestemd om als speelgoed te worden gebruikt. Aangezien niet in geschil is dat zich geen van de in artikel 13, tweede lid, van de Wwm limitatief opgesomde belangen voordoet, heeft de minister de ontheffing mogen weigeren, aldus de rechtbank.
2.4.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het air-softwapen, dat onmiskenbaar is bedoeld om als speelgoed te worden gebruikt, niet valt onder de uitzondering neergelegd in artikel 2, vierde lid, van de Wwm. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de bepalingen van de Speelgoedrichtlijn geen effect hebben op de wapenwetgeving in de lidstaten. Tot slot heeft de rechtbank de grond dat het verbod in dit geval niet verenigbaar is met het bepaalde in de artikelen 34 en 36 van het VWEU zonder motivering ten onrechte gepasseerd, aldus [appellant].
2.4.1.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister ter motivering van zijn standpunt dat het air-softwapen een voorwerp is dat wat de vorm en afmetingen betreft een sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, gewezen op een advies van de Werkgroep Advies Wet wapens en munitie, Subwerkgroep techniek, waarin is vermeld dat het criterium kleur van een voorwerp niet meer bepalend is voor het beantwoorden van de vraag of een voorwerp sprekende gelijkenis vertoont met een vuurwapen, maar dat de criteria vorm van het voorwerp en in mindere mate de afmetingen ervan bepalend zijn voor het antwoord op die vraag. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich onder verwijzing naar dat advies en de daarin genoemde criteria op het standpunt mocht stellen dat het air-softwapen, waarvoor [appellant] ontheffing heeft verzocht een voorwerp is, als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder a, van de Rwm en dat het daarom een wapen is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder categorie I, sub 7°, van de Wwm. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de minister hierbij terecht van belang geacht dat het air-softwapen de vorm en afmetingen heeft van een bestaand vuurwapen, namelijk een Walther P22, een semi-automatisch pistool. Dat het air-softwapen is vervaardigd van doorzichtig plastic, maakt dit niet anders. De minister heeft zich in dit verband ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat het air-softwapen eenvoudig kan worden overgespoten. Het betoog van [appellant] dat het air-softwapen geen wapen is, omdat het dient te worden gekwalificeerd als speelgoed in de zin van artikel 2, vierde lid, van de Wwm faalt. Nog daargelaten of het air-softwapen, zoals [appellant] stelt, onmiddellijk herkenbaar is als speelgoed, laat de kwalificatie van een voorwerp als speelgoed, gelet op de tekst van artikel 2, vierde lid, van de Wwm, de kwalificatie van dat voorwerp als wapen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie I, sub 7°, van de Wwm, onverlet. Het door [appellant] aangehaalde arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 11 juli 2007 met rolnummer 22-006799-06, baat hem niet. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het Gerechtshof niet het criterium gehanteerd dat objecten die onmiddellijk herkenbaar zijn als speelgoed onder de in artikel 2, vierde lid, van de Wwm neergelegde uitzondering vallen, tenzij deze voorwerpen zijn vermeld op lijst a of b van de bij de Rwm behorende bijlage I, maar heeft het, zoals de minister gemotiveerd heeft gesteld, beoordeeld of de betreffende speelgoedwapens een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens en daardoor voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder a, van de Rwm.
De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het air-softwapen dient te worden gekwalificeerd als speelgoed in de zin van de Speelgoedrichtlijn, omdat het een natuurgetrouwe imitatie van een echt vuurwapen betreft, als bedoeld in Bijlage 1, punt 20 bij de Speelgoedrichtlijn. Dat het air-softwapen is voorzien van het CE-merkteken, betekent niet dat het om die reden geen natuurgetrouwe imitatie van een echt vuurwapen, namelijk een Walther P22, betreft. Voor zover [appellant] met zijn betoog een beroep doet op de bepalingen uit de Speelgoedrichtlijn, gaat de Afdeling daaraan voorbij, omdat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het air-softwapen een natuurgetrouwe imitatie van een echt vuurwapen is en de Speelgoedrichtlijn om die reden toepassing mist.
2.4.2.
Het oordeel dat de Speelgoedrichtlijn in dit geval toepassing mist, neemt evenwel niet weg dat beoordeeld dient te worden of het in artikel 13, eerste lid, van de Wwm neergelegde verbod zich verdraagt met het bepaalde in artikel 34 en artikel 36 van het VWEU. De rechtbank heeft die beoordeling, zoals [appellant] terecht betoogt, gezien de door hem aangedragen beroepsgronden, ten onrechte achterwege gelaten. Het betoog leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling oordeelt daartoe als volgt.
2.4.3.
De Afdeling stelt vast dat het in artikel 13, eerste lid, van de Wwm neergelegde verbod waarvan [appellant] een ontheffing heeft verzocht voor het voorhanden hebben van het, in Duitsland verworven en zich aldaar bevindende, air-softwapen een beperking oplevert van het in artikel 34 van het VWEU gewaarborgde vrije verkeer van goederen. Ingevolge artikel 36 kan het verbod het air-softwapen voorhanden te hebben gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare orde en de openbare veiligheid. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof) van 4 oktober 1991, C-367/89, Richardt (www.eur-lex.europa.eu) heeft het Hof vastgesteld dat het begrip openbare veiligheid in de zin van artikel 36 van het EEG-Verdrag (thans: artikel 36 van het VWEU) zowel de interne als de externe veiligheid van een lidstaat dekt. Zoals verder volgt uit punt 30 gelezen in samenhang met punt 31 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof) van 14 oktober 2004, C-36/02, Omega, (www.curia.europa.eu), kan de openbare orde slechts worden aangevoerd in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang. Dit neemt, aldus het Hof, niet weg dat de specifieke omstandigheden die een beroep op het begrip openbare orde kunnen rechtvaardigen, naar land en tijdstip kunnen verschillen. In dit verband komt de bevoegde nationale autoriteiten een beoordelingsmarge toe, binnen de door het verdrag gestelde grenzen, zo volgt uit het arrest Omega.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het verbod, neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de Wwm gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de openbare orde en openbare veiligheid. Uit cijfers uit het Vuurwapen Data Systeem (hierna: VDS) blijkt volgens de minister namelijk dat in 2008 nog 744 geregistreerde ernstige strafbare feiten, waaronder bedreiging, overval, afpersing en vrijheidsberoving, met nepvuurwapens zijn gepleegd. Volgens de Coördinator van het Landelijk Platform Vuurwapens liggen de werkelijke cijfers vermoedelijk veel hoger, omdat het VDS slechts door ongeveer een derde van de politiekorpsen wordt bijgehouden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister hiermee aannemelijk gemaakt dat een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang, namelijk de openbare orde en veiligheid, bestaat. De stelling van [appellant] dat het door de minister overgelegde cijfermateriaal onjuist zou zijn, heeft hij niet met objectieve gegevens gestaafd. Voorts wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het verbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en verder gaat dan strikt noodzakelijk. De minister heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat de bescherming van de openbare orde en veiligheid niet kan worden bereikt met een maatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten minder zou beperken. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aannemelijk is dat met een systeem van controle achteraf in plaats van een systeem van voorafgaande ontheffingverlening, bescherming van de openbare orde en veiligheid niet voldoende is gewaarborgd. Hierbij is verder van belang dat het verbod slechts geldt voor voorwerpen die een natuurgetrouwe imitatie zijn van echte vuurwapens en het niet in algemene zin geldt voor speelgoedwapens. Aan het door [appellant] ter zitting overgelegde "Meeting of experts, replica report" wordt niet de betekenis gehecht die hij daaraan gehecht wil zien. Het betreft een verslag van een vergadering waaraan de minister niet heeft deelgenomen en in dat verslag is niet meer dan de mening opgenomen van de voorzitter van dat overleg omtrent de Nederlandse wet- en regelgeving betreffende replica's van vuurwapens.
De Afdeling komt tot het oordeel dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de uit het verbod, neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de Wwm voor zover het ziet op voorwerpen als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder a, van de Rwm voortvloeiende beperking van het vrij verkeer van goederen, als bedoeld in artikel 34 van het VWEU, wordt gerechtvaardigd vanwege het belang van de openbare orde en veiligheid, als bedoeld in artikel 36 van het VWEU.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011
- 581.