CRvB, 25-02-2010, nr. 08/4982 WIA
ECLI:NL:CRVB:2010:BL7239
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-02-2010
- Magistraten
R.C. Schoemaker, R. Kooper, C. van Viegen
- Zaaknummer
08/4982 WIA
- LJN
BL7239
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BL7239, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑02‑2010
Uitspraak 25‑02‑2010
R.C. Schoemaker, R. Kooper, C. van Viegen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 juli 2008, 07/992 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
I. Procesverloop
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de relevante wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Hij volstaat thans met het volgende.
1.1.
Aan appellant is bij besluit van 4 oktober 2006 vanaf 21 januari 2006 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een zogeheten loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij is uitgegaan van een dagloon van € 107,62. De tegen dit besluit gemaakte bezwaren, welke gericht zijn tegen de wijze waarop het dagloon is vastgesteld, zijn bij besluit van 17 januari 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat voor de berekening van het dagloon moet worden uitgegaan van het door de werkgevers [B. en D.] opgegeven loon SVW dat appellant in de referteperiode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 heeft genoten, alsmede van de in deze referteperiode daadwerkelijk door appellant ontvangen uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW), met inbegrip van de daarop toegepaste verlaging (maatregel) voor een schending van de sollicitatieplicht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd en het beroep van appellant tegen het besluit van 17 januari 2007 ongegrond verklaard.
Bij haar uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat — hoewel zij begrip heeft voor de beleving van appellant dat hij door de doorwerking van de opgelegde maatregel in het dagloon zwaar gestraft wordt en dat deze opgelegde maatregel daardoor veel verder reikt dan bij het opleggen daarvan voorzien en bedoeld was — toch niet anders kan worden geoordeeld dan dat het Uwv op correcte wijze toepassing heeft gegeven aan het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit dagloonregels), terwijl van strijdigheid met een hogere regeling of met een algemeen rechtsbeginsel niet is gebleken.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er sprake is van een situatie waarin aan het Besluit dagloonregels in redelijkheid geen toepassing kan worden gegeven aangezien toepassing in strijd komt met algemene rechtsbeginselen. Hij blijft van mening dat sprake is van schending van het ne-bis-in-idem-beginsel, omdat hij voor één overtreding twee keer wordt gestraft. Eén keer via de korting op zijn WW-uitkering en dan nog eens door middel van een korting op zijn WGA-uitkering. Voorts is appellant in hoger beroep van mening dat er sprake is van strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel, omdat de overtreding leidt tot een korting die veel hoger is dan de 20% korting over 16 weken die in het maatregelenbesluit aan de overtreding zijn gekoppeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals uit artikel 13, eerste lid, van de WIA en artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit dagloonregels blijkt is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WIA wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten dan wel de uitkering welke de verzekerde op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de WIA of hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg heeft genoten in de voor hem van toepassing zijnde referteperiode.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WGA-uitkering is berekend in overeenstemming met artikel 13 van de WIA en de relevante bepalingen van het Besluit dagloonregels heeft plaatsgevonden.
Met de rechtbank stelt de Raad vast dat voor een werknemer die zich bevindt in de situatie als die van appellant in het Besluit dagloonregels geen bijzondere bepalingen zijn opgenomen. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit dagloonregels blijkt dat de (materiële) regelgever zich wel bewust is geweest van een situatie als hier aan de orde.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2, tweede lid, van het Besluit dagloonregels is immers opgemerkt: ‘Deze herleiding van de bruto-uitkering brengt met zich mee dat als betrokkene een uitkeringssanctie onderging deze sanctie kan doorwerken in latere uitkeringen’. De regelgever heeft deze doorwerking dus voorzien en, naar moet worden aangenomen, tevens aanvaardbaar geacht. De Raad is verder van oordeel dat het hier aan de orde zijnde onderdeel van het Besluit dagloonregels blijft binnen het kader van de WIA. Gelet hierop en mede gezien de terughoudendheid die de rechter bij de toetsing van materiële wetgeving in acht dient te nemen, kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat de regelgever niet in redelijkheid tot vaststelling van deze regeling heeft kunnen besluiten. Het beroep dat appellant op het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel heeft gedaan kan er derhalve niet toe leiden dat artikel 2, tweede lid, van het Besluit dagloonregels in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten.
4.3.
Ten aanzien van hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot schending van het ne-bis-in-idem-beginsel sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank dienaangaande dat het beroep hierop niet kan slagen, reeds omdat de maatregel van 20% verlaging van de WW-uitkering over 16 weken niet beschouwd kan worden als een strafsanctie.
4.4.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.