Rb. Limburg, 23-01-2015, nr. 3687263 AZ VERZ 14-273
ECLI:NL:RBLIM:2015:586
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
23-01-2015
- Zaaknummer
3687263 AZ VERZ 14-273
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:586, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 23‑01‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2015/129
AR-Updates.nl 2015-0082
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0082
Uitspraak 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Ontbindingsverzoek door werknemer, recht op vrije arbeidskeuze Tussen werknemer en werkgever heeft een conflict plaatsgevonden en zij zijn niet in staat gebleken om dit conflict onderling op te lossen. Werknemer dient vervolgens een verzoek in tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is van oordeel dat partijen over en weer verwijten gemaakt kunnen worden over de ontstane situatie, maar dat het de werknemer is die het initiatief neemt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit wordt de werknemer aangerekend. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden onder toekenning van een vergoeding en waarbij de correctiefactor op ongeveer 0,33 wordt gesteld.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 3687263 AZ VERZ 14-273
Beschikking van de kantonrechter van 23 januari 2015
in de zaak
[verzoeker]
wonend [woonplaats], aan de [adres 1]
verzoekende partij
gemachtigde mr. H.P. Mannens, juridisch adviseur te Susteren, gemeente Echt-Susteren
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidVEE- EN VLEESHANDEL [naam] B.V.
gevestigd [vestigingsplaats], aan de [adres 2]
verwerende partij
gemachtigde mr. B.M.M. Custers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Roermond
Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
een verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 27;
- -
een verweerschrift zonder bijlagen;
- -
de door [verweerster] op 5 januari 2015 ingediende bijlagen 1 tot en met 7;
- -
de pleitnota aan de zijde van [verzoeker];
- -
de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling d.d.6 januari 2015;
- -
de op 12 januari 2015 ingezonden zeven originele stukken van de zijde van [verweerster] zoals die in kopie reeds op 5 januari 2015 ingediend waren.
1.2.
Bij afzonderlijke faxberichten van 12 januari 2015 hebben de gemachtigden van [verzoeker] en [verweerster] bericht dat partijen in het na de zitting van 6 januari 2015 voortgezette overleg geen regeling hebben kunnen treffen.
1.3.
Daarom is op 12 januari 2015 beschikking bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.
2. De feiten
2.1.
Tussen partijen staat - als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken - het navolgende vast.
2.2.
[verzoeker], geboren op 31 december 1961, is sinds 15 juni 1992 krachtens schriftelijke arbeidsovereenkomst d.d. 16 juni 1992 bij [verweerster] in dienst als ‘medewerker’, tegen een laatstelijk ontvangen loon van € 2.677,29 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag.
2.3.
Vee- en Vleeshandel [naam] B.V. grossiert in vee en vlees en onderhoudt banden met Bleijlevens Kerkrade B.V. en (net als deze laatste) met Slachthuis Kerkrade B.V. De bedrijfsleiding berust bij dga [directeur verweerster]. [verzoeker] was in het bedrijf breed inzetbaar in het vleesverwerkingsproces. Hij voerde onder andere zaagwerkzaamheden, vlieswerkzaamheden, kantwerkzaamheden, uitbeenwerkzaamheden, inpakwerkzaamheden en etiketteerwerkzaamheden uit. Met regelmaat vervoerde [verzoeker] verder ook als chauffeur vlees met een vrachtwagen. Daarnaast was [verzoeker] bedrijfshulpverlener, was hij belast met kwaliteitsbewaking en hield hij zich bezig met milieukwesties.
2.4.
[verzoeker] heeft op kosten van [verweerster] een groot rijbewijs behaald teneinde een vrachtauto te mogen besturen. In 2009 heeft tussen de directeur en [verzoeker] een confrontatie plaatsgevonden over de verlenging van dit rijbewijs. [verzoeker] had namelijk ten overstaan van directeur [directeur verweerster] verklaard dat hij het rijbewijs om hem moverende redenen niet verlengen wilde. Hiervoor is [verzoeker] op 28 mei 2009 een officiële (schriftelijke) waarschuwing uitgereikt. Dit heeft ertoe geleid dat [verzoeker] het rijbewijs alsnog heeft verlengd en sedertdien regelmatig chauffeurswerkzaamheden is blijven verrichten. Over de frequentie en omvang verschillen partijen in deze procedure van mening. Na de rijbewijskwestie hebben zich geen noemenswaardige conflicten tussen partijen voorgedaan en was er hoogstens sprake van een incident(je).
2.5.
Op 8 september 2014 heeft [verzoeker] aan directeur [directeur verweerster] verlof gevraagd voor een halve dag op 10 september 2014 om zijn echtgenote naar het ziekenhuis te vergezellen. Dit verzoek werd door [directeur verweerster] niet gehonoreerd omdat de hoeveelheid werkzaamheden in combinatie met de aanwezige arbeidskrachten dit niet toeliet. De echtgenote van [verzoeker] is daarom noodzakelijkerwijs die dag door haar 77-jarige slecht ter been zijnde schoonvader vergezeld en [verzoeker] is op 10 september 2014 gewoon aan het werk gegaan. Wel is hij die dag (om die reden) eerder dan gebruikelijk en zonder vooraankondiging naar huis gegaan.
2.6.
Op donderdag 11 september 2014 is [verzoeker] opgedragen chauffeurswerkzaamheden te verrichten en daar was hij het niet mee eens. Hij heeft vervolgens in ferme (deels persoonlijk getinte) bewoordingen en in het bijzijn van collega’s zijn ongenoegen geuit jegens directeur [directeur verweerster]. [verzoeker] heeft zich diezelfde dag ‘ziek gemeld’ en is na de woordenwisseling naar huis gegaan.
2.7.
Naar aanleiding van voormelde ziekmelding, heeft [verzoeker] op 17 september 2014 de arbo-arts I. Meinders bezocht en op basis van dit contact is een op schrift gesteld werkhervattingsadvies opgesteld. Uit dit advies blijkt - voor zover thans van belang - dat [verzoeker] op dat moment in de visie van Meinders gedeeltelijk arbeidsongeschikt geacht werd en dat er zich weer arbeidsmogelijkheden zouden voordoen nadat een ‘conflictueuze situatie met de leidinggevende’ op een nader moment ‘goed uitgesproken en afgestemd’ zou zijn. De bedoelde arts heeft toen het volgende advies op schrift gesteld: “Werkgever en werknemer zullen afspraken maken om ervoor te zorgen dat het werken weer aangenaam en haalbaar wordt. Maak van beide kanten duidelijk waar men tegenaan loopt en zoek naar oplossingen samen. Geef aan wat men van elkaar verwacht als werkgever en werknemer. Betrokkene heeft nu een time-out nodig om even tot rust te komen. Volgende week of de week erna met elkaar het gesprek aangaan. Maak nu al een afspraak en besluit of er een mediator bij aanwezig zal zijn. probeer in 1-2 gesprekken tot de kern te komen en oplossingen / afspraken op papier te zetten. Wanneer dit gebeurd is, kan betrokkene gaan hervatten. Eerst een week voor 50%. De week erna 100 % inzetbaar. Hij zal intussen dmv begeleiding aan zijn eigen belastbaarheid werken.”
2.8.
Het door de arbo-arts voorgestelde gesprek heeft op 22 september 2014 plaatsgevonden tussen [verzoeker] - aan wiens kant ook diens zoon aanwezig was - en dhr. [naam administrateur] (hierna: [naam administrateur]), die als administrateur werkzaam is bij [verweerster]. Door laatstgenoemde is op 26 september 2014 een ‘gespreksverslag’ opgesteld waarin - voor zover van belang - het volgende opgenomen is:“Aangezien u bij herhaling over de rooie gaat, het niet eens bent met opgedragen werkzaamheden, de directie ongepast benaderd, de directie bedreigd en uw wil probeert op te dringen door te zetten, heeft vorenstaande de directie doen besluiten om een einde aan de arbeidsrelatie te maken. Ondergetekende heeft hieromtrent drie mogelijkheden met u besproken.1. Ontslag met wederzijds goedvinden.
2. bij UWV een ontslagvergunning aanvragen.
3. procedure bij de kantonrechter.”
2.9.
Bij brief van 30 september 2014 heeft [verzoeker] gereageerd op het ‘gespreksverslag’ van [naam administrateur], verklaard dat en waarom hij het niet eens is met diverse daarin vermelde ‘beschuldigingen’ en ten slotte gewezen op zaken die hem verbaasden. Vervolgens heeft [verzoeker] zich gewend tot zijn gemachtigde in deze procedure voor juridisch advies. Op
7 oktober 2014 is (na een vooraankondiging van 1 oktober 2014) een brief van de heer Mannens namens [verzoeker] aan [verweerster] uitgegaan.
2.10.
Op 8 oktober 2014 werd in een wederom als ‘werkhervattingsadvies’ aangeduid stuk door de arbo-arts Meinders het oordeel uitgesproken dat [verzoeker] ‘niet arbeidsongeschikt’ was, maar dat er wel sprake was van een arbeidsconflict (vermoedelijk bedoelde Meinders hier in termen van de STECR-richtlijn dat een wel waar te nemen arbeidsongeschiktheid niet - langer - door ziekte veroorzaakt werd maar dat het arbeidsconflict de overhand had). Als conclusie vermeldt de arts van Arbodienst WVM Consult: “Betrokkene heeft de bekende klachten door de spanning. Intussen is er gesproken op het werk met Dhr [naam administrateur] en is betrokkene per brief meegedeeld dat beide partijen uit elkaar zullen gaan. Dit loopt nu, omdat er besloten zal worden op welke manier beide partijen uit elkaar zullen gaan. Er is dus feitelijk dit moment sprake van een conflict.Advies: Afspraken maken over hoe men uit elkaar zal gaan. Dossier overgedragen aan het UWV.”
2.11.
De gemachtigde van [verweerster] reageerde bij brief van 17 oktober 2014. In deze brief kreeg [verzoeker] twee officiële waarschuwingen, één voor de uitlatingen van 11 september 2014 omdat volgens dat schrijven sprake was van ‘buitensporig, ongewenst en opgepast gedrag’ van [verzoeker]. De andere waarschuwing zag erop dat [verzoeker] zonder enig overleg op eigen initiatief besloten had op 10 september 2014 voor het einde van de werktijd de werklocatie te verlaten. Tevens is in de brief benadrukt dat de chauffeurswerkzaamheden onderdeel uitmaken van het takenpakket, zodat [verzoeker] die werkzaamheden diende uit te voeren. Ten aanzien van de verlofaanvraag van 10 september 2014 is namens [verweerster] verklaard dat er sprake was van een bedrijfseconomische overweging om [verzoeker] geen verlof toe te kennen en dat dit beleidsvrijheid betreft die [verweerster] als werkgever toekomt. Die bedrijfseconomische overwegingen golden eveneens voor het al dan niet inzetten van uitzendkrachten (in plaats van [verzoeker]). Aan [verzoeker] is ‘een laatste handreiking gedaan’ teneinde de arbeidsovereenkomst voort te kunnen zetten. Hem is in dat verband aangeboden om ‘passende arbeid’ te gaan verrichten in de functie van ‘reuzeltrekken’. [verzoeker] is verzocht en zelfs gesommeerd - aangezien hij niet (langer) wegens medische redenen arbeidsongeschikt was - zich op
21 oktober 2014 te melden bij [verweerster] om zijn werkzaamheden (aldus) te hervatten.
2.12.
Bij brief van 21 oktober 2014 heeft mr. Mannens namens [verzoeker] laten weten dat hij niet akkoord kon gaan met het werkvoorstel van ‘reuzeltrekken’. [verzoeker] ervaarde dit voorstel “als een bewuste demotie om hem klein te krijgen”. [verzoeker] meldde zich langs die weg met directe ingang wederom ziek.
2.13.
[verweerster] reageerde bij brief d.d. 22 oktober 2014 van haar gemachtigde Custers en sommeerde [verzoeker] om de werkzaamheden in de functie van ‘reuzeltrekken’ en ‘de daaraan grenzende werkzaamheden’ te hervatten. [verzoeker] is aangezegd (art. 7:629 lid 7 BW) dat in het geval hij zou weigeren zijn werk te hervatten, de loonbetaling op grond van art. 7:629 lid 3 BW stopgezet zou worden.
2.14.
Op 23 oktober 2014 is aanvullend per brief aan de gemachtigde van [verzoeker] gemeld dat [verzoeker] die dag niet op het werk verschenen was en dat dit opgevat werd als een weigering om passende werkzaamheden te verrichten. Met ingang van 23 oktober 2014 is de loonbetaling op grond van art. 7:629 lid 3 BW stopgezet.
2.15.
[verzoeker] liet per brief d.d. 24 oktober 2014 van zijn gemachtigde weten het niet eens te zijn met de stopzetting van de loonbetaling op grond van art. 7:629 lid 3 BW en verzocht om het loon te blijven betalen. Verder bevatte deze brief de eigen lezing van [verzoeker] omtrent de gebeurtenissen van 8, 10 en 11 september 2014 en is wederom aangevoerd welke werkzaamheden in zijn visie van een ‘medewerker’ verwacht mogen worden. [verzoeker] (Mannens) besloot met de herhaalde mededeling dat het werk van ‘reuzeltrekken’ als een onaanvaardbare bewuste demotie aangemerkt werd.
2.16.
Op 31 oktober 2014 heeft de eveneens aan de Arbodienst verbonden bedrijfsarts M.W.M. Michels een ‘werkhervattingsadvies’ gegeven, waarin [verzoeker] niet arbeidsongeschikt geoordeeld werd en geen medische beperkingen aanwezig geacht werden. Wel was in de visie van Michels (nog steeds) sprake van een arbeidsconflict. Als conclusie en prognose gaf Michiels:“Er bestaan spanningsklachten agv ervaren werkproblemen. Gezien de hele situatie is het plausibel dat er spanningen bestaan. Er is echter gen sprake van arbeidsongeschiktheid. Werkgever en werknemer zullen de ervaren werkproblemen samen moeten oplossen. Indien partijen er niet uitkomen, dan is mediation een mogelijkheid.”
2.17.
Partijen hebben vervolgens een poging gedaan via mediation het tussen hen gerezen conflict op te lossen, hetgeen niet is gelukt. Nadat deze poging al in een vrij vroeg stadium stukgelopen was, hebben partijen nog gepraat en gecorrespondeerd over een vorm van ‘exit-oplossing’, gericht op een geregelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Partijen zijn daarbij niet tot overeenstemming gekomen.
2.18.
Op 10 december 2014 heeft bedrijfsarts Michels in een laatste advies [verzoeker] alsnog volledig arbeidsongeschikt verklaard in het kader van het nog steeds voortdurende arbeidsconflict. Hij werd op dat moment niet inzetbaar geacht voor eigen werk noch voor aangepast werk. Niet gebleken is dat daarin tot het moment van behandeling van het ontbindingsverzoek wijziging gekomen is. Ook is geen (op aandringen van een der partijen uitgebracht) deskundig advies van de verzekeringsarts van het UWV bekend dat betrekking heeft op de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] per 10 december 2014 of later.
3. Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een als gewichtige reden aan te merken belangrijke verandering in de omstandigheden onder toekenning van een vergoeding van € 73.307,91 bruto dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [verweerster] tot betaling van de proceskosten. Voor de onderbouwing van het verzoek wordt verwezen naar het verzoekschrift met bijlagen, de pleitnota en de ter zitting gegeven toelichting.
3.2.
[verweerster] heeft verweer gevoerd, waartoe wordt verwezen naar het verweerschrift, de aanvullende bijlagen en de daarop ter zitting gegeven toelichting. Primair vraagt [verweerster] om het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af te wijzen. Subsidiair, indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzet [verweerster] zich tegen een aan [verzoeker] toe te kennen vergoeding. Tevens meent [verweerster] dat [verzoeker] de kosten van deze procedure dient te dragen.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Bijzondere opzegverboden zijn in dit geval – waar het gaat om een werknemersverzoek – niet aan de orde. Bovendien moet een werknemersverzoek als het onderhavige dat in belangrijke mate rust op de grondwettelijke vrijheid van arbeidskeuze
(art. 19 lid 3 Grondwet) in beginsel altijd toewijsbaar geacht worden. Waarmee uiteraard niet gezegd is dat de werknemer deswege ook altijd een vergoeding toekomt, laat staan de vergoeding die hier gevraagd is.
4.2.
Beoordeeld dient te worden of [verzoeker], mede bezien in het licht van het verweer van [verweerster], voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zodanige verandering van omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst behoort te eindigen om redenen die geheel of in overwegende mate voor rekening van [verweerster] moeten komen en zelfs aan deze verwijtbaar zijn.
4.2.1.
Namens [verzoeker] zijn argumenten naar voren gebracht die het volgens hem onmogelijk maakten om nog langer voor [verweerster] werkzaam te zijn. De kern van de bezwaren van [verzoeker] tegen de werkomstandigheden bij [verweerster] wordt gevormd door de chauffeurswerkzaamheden die hij regelmatig - naar hij stelt met toenemende frequentie - moest verrichten. [verzoeker] stelt dat hij ‘medewerker’ is en niet chauffeur. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] voldoende aannemelijk gemaakt heeft dat, anders dan [verzoeker] stelt, de chauffeurswerkzaamheden een vast (zij het niet overwegend) onderdeel vormen van het takenpakket van een ‘medewerker’. Alle ‘medewerkers’ verrichten zulke werkzaamheden en [verzoeker] vormt daar geen uitzondering op. Wel is het zo dat de ene ‘medewerker’ meer chauffeurswerkzaamheden verricht dan de andere. Nu iedere ‘medewerker’ dergelijke werkzaamheden verricht, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat (regelmatig maar niet omvangrijk) werk als chauffeur tot het brede takenpakket van [verzoeker] hoort. Het staat [verzoeker] om die reden dan ook niet zonder meer vrij om van het ene op het andere moment eenzijdig te weigeren dergelijke werkzaamheden nog langer te verrichten. Anderzijds is het ook zo dat op [verweerster] als werkgeefster de verantwoordelijkheid rust om zich als een goed werkgever te gedragen. Dit houdt in dat als een werknemer verklaart zich niet prettig te voelen bij het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden, er bereidheid dient te bestaan om daar serieus over in gesprek te gaan. Dat [verweerster] daartoe bereid was, is de kantonrechter overigens niet gebleken. Het tegendeel lijkt het geval te zijn, gelet op de wijze waarop (ook) [verweerster] hier een principezaak van gemaakt heeft.
4.3.
Tussen partijen is verder (maar vooral schriftelijk en door de gemachtigden) uitvoerig discussie gevoerd over de woordenwisseling van 11 september 2014. De aanleiding voor die botsing zou zijn gelegen in de weigering van [verweerster] om [verzoeker] voor die dag verlof te verlenen en [verzoeker] juist toen chauffeurswerkzaamheden op te dragen terwijl twee vaste chauffeurs verlof hadden gekregen. [verzoeker] had verlof gewild om zijn echtgenote te begeleiden bij een bezoek aan het ziekenhuis. Of het [verweerster] dan wel [verzoeker] was die uiteindelijk heeft gezegd dat de vader van [verzoeker] dan maar met de echtgenote van [verzoeker] naar het ziekenhuis moest gaan, laat de kantonrechter in het midden. Feit is immers dat de verlofaanvraag niet is gehonoreerd en dat [verzoeker] daar - al dan niet op 10 september 2014 toen het verlof werd geweigerd - zijn gal over gespuwd heeft (al dan niet op voldoende terughoudende wijze). Op 11 september 2014 heeft de spreekwoordelijke druppel de emmer voor [verzoeker] laten overlopen en heeft [verzoeker] zijn ongenoegen jegens [verweerster] geuit. [verweerster] stelt dat dit op ‘ongepaste’ wijze is gebeurd, maar laat na om de bewoordingen die zouden zijn gebruikt en het verloop van het gesprek te preciseren of door een der aanwezigen te laten preciseren. Al hetgeen (op papier) verklaard is, is vaag en eerder opiniërend dan beschrijvend. Geen van de verklaringen (van de directeur zelf of van derden) levert voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat [verzoeker] over de schreef gegaan zou zijn.
Wel is de situatie zodanig geëscaleerd, dat [verzoeker] zich ziek heeft gemeld. Gelet op de nadien uitgebrachte werkhervattingsadviezen van de twee bij de Arbodienst werkende artsen rijst de vraag of de ziekmelding van meet af aan gerechtvaardigd was en of steeds de arbeidsverhindering (mede) een ziekteoorzaak had. Er was immers overduidelijk van de aanvang af sprake van een arbeidsconflict waarbij [verzoeker] ervoor ‘gekozen’ heeft een mede door zijn toedoen ontstaan geschil over taken en werkbelasting niet uit te praten en op te lossen maar te laten escaleren. Ook de gemachtigden aan beide zijden hebben daar een forse (in ieder geval niet positieve) bijdrage aan geleverd: er zijn in de aanloop naar deze procedure alleen maar meer kolen op het vuur gestapeld (de kortstondige poging tot mediation daargelaten).
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat de handelwijze van [verweerster] evenmin de juiste is geweest. Zonder waarschuwing vooraf is al tijdens het gesprek dat [verzoeker] met [naam administrateur] voerde op 22 september 2014, ter sprake gekomen dat de directie het dienstverband met [verzoeker] niet langer wilde voortzetten. In een geval als het onderhavige waarbij een werknemer ruim 22 jaar werkzaam is voor een onderneming, past een dergelijke als opzegging van het vertrouwen aan te merken overvalmethodiek niet, zeker niet als de directeur zo’n gesprek aan de administrateur overlaat en zelf partij geweest is in een verschil van mening met zijn werknemer. De op 22 september 2014 ingezette toon is nadien slechts in beperkte mate/oppervlakkig gematigd, waar immers minder ostentatief ingezet werd op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. [verweerster] bood [verzoeker] aan dat hij kon ‘reuzeltrekken’. Nog daargelaten dat dit een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden is - en het de werkgever niet zonder meer vrijstaat om zonder wijzigingsbeding zelf veranderingen te bewerkstelligen die de primaire arbeidsvoorwaarden raken - gaat het hier om een evident eenzijdiger en lager te waarderen functie dan waarin [verzoeker] ruim 22 jaar goed heeft gefunctioneerd. Bovendien wordt dit werk verricht door een andere onderneming op een andere locatie, namelijk Slachthuis Kerkrade B.V. Voor zover [verweerster] heeft betoogd dat de weigering van [verzoeker] om chauffeurswerkzaamheden te verrichten het onmogelijk maakte om hem nog langer tewerk te stellen in zijn eigen functie, is dit weinig overtuigend. De chauffeurswerkzaamheden betroffen immers slechts een (zeer) klein deel van de werkzaamheden die [verzoeker] dagelijks uitvoerde. Hoewel [verweerster] heeft gesteld dat [verzoeker] gemiddeld ongeveer drie uren per dag als chauffeur actief was, blijkt uit de ter zitting getoonde uitdraai van de tachograaf dat [verzoeker] het afgelopen jaar gemiddeld niet meer dan drie uur per week chauffeurswerkzaamheden heeft verricht. Daarmee is dus niet gezegd dat hij, als hij die werkzaamheden niet meer verricht, de overige werkzaamheden ook niet meer (naar behoren) kan verrichten.
4.5.
Aan [verweerster] en [verzoeker] valt dan ook elk voor de eigen portie in het vastgelopen debat te verwijten dat de impasse niet tot een behoorlijke oplossing gebracht is (waar die in de ogen van de van een afstandje oordelende kantonrechter toch bij enige matiging aan beide kanten voor het oprapen gelegen had). Het is echter [verzoeker] die het onderhavige verzoek indient en daarmee ‘de handdoek in de ring gooit’, terwijl er naar dezerzijds oordeel alle gelegenheid had bestaan voor redelijke afspraken die de arbeidstoekomst van [verzoeker] bij [verweerster] (vooralsnog) hadden kunnen bestendigen. Zo hadden afspraken gemaakt kunnen worden over de chauffeurswerkzaamheden bijvoorbeeld in de vorm van maximering van het aantal daarmee per periode gemoeide uren. Anderzijds waren procedurele afspraken mogelijk geweest over het vragen van verlof, nu dit kennelijk ook als een probleempunt is ervaren. [verzoeker] heeft zich als werknemer ook niet van zijn voordeligste kant laten zien, hetgeen hij niet betwist. Nu hij echter verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, kan de kantonrechter niet anders dan het verzoek inwilligen. Indien een werknemer geen vertrouwen meer heeft in voortzetting van het dienstverband, brengt dit een wijziging in de arbeidsverhouding op die een gewichtige reden vormt. Reden waarom de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] zal honoreren en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 2015 zal ontbinden, zij het dat [verzoeker] tot 7 februari 2014 de gelegenheid heeft dit verzoek in te trekken.
4.6.
Vervolgens moet beoordeeld worden of aan de ontbinding een vergoeding verbonden moet worden zoals door [verzoeker] wordt verzocht. Beslissende vraag daarbij is of sprake is van het ontbreken van goed werkgeverschap en of [verweerster] daarvan een zo ernstig verwijt valt te maken als [verzoeker] meent (en wel in die mate dat [verzoeker] genoodzaakt werd een ontbindingsverzoek in te dienen). Ingevolge de Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters zal een werknemer die ontbinding verzoekt, feiten en omstandigheden dienen te stellen en aannemelijk te maken op basis waarvan de kantonrechter tot het oordeel kan komen dat de ontbindingsgrond in de risicosfeer van de werkgever ligt, dan wel dat de werkgever een relevant verwijt valt te maken.
4.7.
De kantonrechter oordeelt dat [verzoeker] in deze procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitsluitend sprake is van evident tekortschietend werkgeverschap aan de zijde van [verweerster] en evenmin dat hij het initiatief tot het indienen van het onderhavige verzoek wel moest nemen. Het vorenstaande - met name rechtsoverweging 4.5 - leidt in ieder geval niet tot dat oordeel. Dat [verzoeker] in een noodsituatie is geraakt en dat hij niet anders kon dan ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoeken, is niet komen vast te staan. De stelling van [verzoeker] dat daar psychische en fysieke argumenten aan ten grondslag liggen, wordt verder ook niet met stukken van enige medisch deskundige onderbouwd. De adviezen of rapportjes van de artsen van de Arbodienst worden in dit verband onvoldoende geacht nu daarin slechts summier de medische toestand van [verzoeker] aan de orde komt.
4.8.
Hoewel de noodzaak tot ontbinding dus eenzijdig door [verzoeker] gedecreteerd is, acht de kantonrechter het desondanks billijk om een beperkte vergoeding aan hem toe te kennen. Daarbij komt veel gewicht toe aan de lange duur van het dienstverband van ruim 22 jaar en het gegeven dat [verzoeker] altijd goed heeft gefunctioneerd. Ook wordt in het voordeel van [verzoeker] meegewogen dat de onderneming lange tijd op zijn gevoel van verantwoordelijkheid heeft kunnen steunen en dat het dus een zware domper was dat van de ene op de andere dag naar aanleiding van één incident het vertrouwen in hem opgezegd werd. Het was immers [verweerster] die de boel in beweging zette met het gesprek van 22 september 2014, zonder aan te bieden de zaak nog eens goed tussen directeur en werknemer door te praten en op te lossen. Alles overwegend zal voor de in het vooruitzicht te stellen vergoeding de correctiefactor (C) op ongeveer 1/3 of 0,33 worden gesteld. De kantonrechter oordeelt het derhalve billijk bij de ontbinding aan [verzoeker] een vergoeding toe te kennen van € 23.000,00 bruto.
4.9.
Het voorgaande leidt tot het voornemen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2015 uit te spreken en daarbij ten laste van [verweerster] aan [verzoeker] een vergoeding toe te kennen van € 23.000,00 bruto. De kantonrechter acht verder termen aanwezig de kosten van deze procedure te compenseren in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
4.10.
[verzoeker] wordt in verband met het voorgaande in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 februari 2015 17.00 uur zijn verzoek in te trekken door middel van een schriftelijke mededeling hiervan aan de griffier. Mocht [verzoeker] zijn verzoek binnen de hiervoor bedoelde termijn intrekken, dan zal hij worden veroordeeld tot betaling van de aan de zijde van [verweerster] gerezen proceskosten.
5. De beslissing
De kantonrechter:
voor het geval [verzoeker] zijn verzoek uiterlijk 6 februari 2015 voor 17.00 uur niet intrekt:
5.1.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van
1 maart 2015;
5.2.
kent daarbij aan [verzoeker] een ten laste van [verweerster] komende vergoeding toe van
€ 23.000,00 bruto;
5.3.
veroordeelt [verweerster] – voor zover nodig – tot betaling van die vergoeding aan [verzoeker];
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.5.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
voor het geval [verzoeker] zijn verzoek uiterlijk 6 februari 2015 voor 17.00 uur intrekt:
5.6.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
type: SM