CRvB, 31-03-2016, nr. 14/7199 MAW
ECLI:NL:CRVB:2016:1215
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-03-2016
- Zaaknummer
14/7199 MAW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1215, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑03‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2016/372 met annotatie van A.M.L. Jansen
Uitspraak 31‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Vaststelling brief als ambtsbericht. De minister heeft, gelet op de aan appellant verweten gedragingen en hetgeen hij daarover heeft verklaard, in redelijkheid tot het vaststellen van een ambtsbericht kunnen overgaan.
14/7199 MAW
Datum uitspraak: 31 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 november 2014, 14/129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is aangesteld bij het reservepersoneel van de krijgsmacht in de rang van [rang] . Bij brief van 16 juli 2013 is het voornemen kenbaar gemaakt ten aanzien van hem een ambtsbericht vast te stellen wegens wangedragingen en dit op te laten nemen in zijn personeelsdossier. In het voornemen is - samengevat - vermeld dat appellant op vrijdag
26 april 2013 tijdens een telefoongesprek met een medewerker bedrijfsvoering van de minister tegen haar tekeer is gegaan en heeft aangegeven dat ze niet goed genoeg haar best deed en dat dit kwam omdat ze een vrouw was. Vervolgens heeft deze medewerker de telefoon doorgegeven aan een collega, die evenmin de gelegenheid kreeg om appellant van dienst te kunnen zijn, waarna de telefoon is doorgegeven aan het hoofd sectie Bedrijfsvoering van het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening. Tegenover dit hoofd heeft appellant verklaard dat het aantal vrouwen bij Defensie moest worden geminimaliseerd tot het aantal vingers op één hand, waarvan er drie vingers waren afgeschoten. Bovendien heeft appellant hem uitgescholden voor “rode kutburger”.
1.2.
Bij besluit van 21 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2013 (bestreden besluit), heeft de minister de brief van 16 juli 2013 als ambtsbericht vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er in de regelgeving geen aanknopingspunt is te vinden voor de stelling dat de minister niet bevoegd is ten aanzien van een reservist een ambtsbericht vast te stellen. Voorts is geoordeeld dat de in het ambtsbericht weergegeven bevindingen niet onrechtmatig zijn verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de feitelijke juistheid van de in het ambtsbericht beschreven gedragingen niet heeft betwist, terwijl het ambtsbericht voldoende feitelijke grondslag biedt en inzicht geeft in de omstandigheden waaronder de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden. De minister heeft, gelet op de aan appellant verweten gedragingen en hetgeen hij daarover heeft verklaard, in redelijkheid tot het vaststellen van een ambtsbericht kunnen overgaan. Juist van een reserveofficier in de rang van [rang] mag worden verwacht dat hij respect toont naar al het personeel van de organisatie. De minister heeft de gedragingen in redelijkheid in hoge mate verwijtbaar en niet in overeenstemming met het aanzien van het ambt van militair kunnen achten. De door appellant genoemde omstandigheden waaronder hij zijn uitlatingen heeft gedaan heeft de minister onvoldoende zwaarwegend mogen vinden om zijn gedrag te rechtvaardigen.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de door hem gedane uitlatingen ter zitting bij de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, geheel uit zijn verband zijn getrokken. De Raad is, wat hier verder ook van zij, van oordeel dat reeds de inhoud van het ambtsbericht, los van de uitlatingen ter zitting, voldoende grondslag bood voor de minister om tot het bestreden besluit te kunnen komen, zodat deze beroepsgrond niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.3.
Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte [functie medewerker] S niet als getuige heeft opgeroepen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het gaat hier om een processuele bevoegdheid van de rechtbank ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant heeft, ondanks het verzoek daartoe, nagelaten te onderbouwen waarom S als getuige moest worden opgeroepen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de rechtbank niet in redelijkheid heeft mogen afzien van het oproepen van deze getuige. De Raad tekent daarbij aan dat appellant S ook zelf had kunnen oproepen of meebrengen om als getuige te worden gehoord. De Raad heeft evenmin aanleiding gezien om S op te roepen om als getuige te worden gehoord nu dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Appellant heeft in essentie aangevoerd dat door S te horen duidelijk wordt dat de minister zich niet aan de wet houdt en het daardoor verklaarbaar is dat hij een keer uit zijn slof is geschoten. Gelet op deze onderbouwing valt niet in te zien wat S kan verklaren omtrent de inhoud van het uitgebrachte ambtsbericht, waar het in dit geding om gaat. Wat S kan verklaren kan evenmin afdoen aan de verwijtbaarheid van de gedragingen van appellant.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en K.J. Kraan en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) S.W. Munneke
HD