Procestaal: Engels.
HvJ EU, 27-10-2016, nr. C-428/15
ECLI:EU:C:2016:819
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
27-10-2016
- Magistraten
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
- Zaaknummer
C-428/15
- Conclusie
M. Wathelet
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:819, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑10‑2016
ECLI:EU:C:2016:458, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑06‑2016
Uitspraak 27‑10‑2016
L. Bay Larsen, M. Vilaras, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-428/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (hoogste rechterlijke instantie, Ierland) bij beslissing van 31 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 4 augustus 2015, in de procedure
Child and Family Agency
tegen
J. D.,
in tegenwoordigheid van:
R. P. D.,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras, J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 mei 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Child and Family Agency, vertegenwoordigd door L. Jonker, solicitor, T. O'Leary, SC, en D. Leahy, barrister,
- —
J. D., vertegenwoordigd door I. Robertson, solicitor, M. de Blacam, SC, en G. Lee, BL,
- —
het kind R. P. D., vertegenwoordigd door G. Irwin, solicitor, G. Durcan, SC, S. Fennell, BL, en N. McDonnell, BL,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, L. Williams en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Carroll, BL,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 82, blz. 63).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Child and Family Agency (agentschap voor kind en gezin, Ierland; hierna: ‘agentschap’) en J. D. over het lot van haar tweede kind, de minderjarige van zeer jonge leeftijd R.
Toepasselijke bepalingen
3
De overwegingen 5, 12, 13 en 33 van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:
- ‘(5)
Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.
[…]
- (12)
De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.
- (13)
In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. In dat geval dient het gerecht waarbij de zaak aldus aanhangig is gemaakt, evenwel niet te worden toegestaan de zaak naar nog een ander gerecht te verwijzen.
[…]
- (33)
Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen[…] die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van [de] grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, ten volle te eerbiedigen’.
4
Artikel 1 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, bepaalt:
- ‘1.
Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
[…]
- b)
de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
- 2.
De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:
- a)
het gezagsrecht en het omgangsrecht;
[…]
- d)
de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting;
[…]’
5
Volgens artikel 2, punt 7, ervan moet in deze verordening worden verstaan onder:
‘‘ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht’.
6
Hoofdstuk II van deze verordening, met als opschrift ‘Bevoegdheid’, bevat een afdeling 2 (‘Ouderlijke verantwoordelijkheid’) bestaande uit de artikelen 8 tot en met 15, waarin een stel van bepalingen is vervat tot regeling van de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten op dat gebied.
7
Artikel 8 van deze verordening, met als opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt in lid 1 met name:
‘Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.’
8
Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift ‘Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen’, luidt als volgt:
- ‘1.
De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:
- a)
de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of
- b)
het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.
- 2.
Lid 1 is van toepassing:
- a)
op verzoek van een van de partijen, of
- b)
op initiatief van het gerecht, of
- c)
op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.
Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.
- 3.
Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:
- a)
het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of
- b)
het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of
- c)
het kind onderdaan van die lidstaat is; of
- d)
een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of
- e)
het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
- 4.
Het gerecht van de lidstaat dat bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.
Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.
- 5.
De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.
- 6.
Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9
D. is onderdaan van het Verenigd Koninkrijk.
10
Haar eerste kind is in 2010 in het Verenigd Koninkrijk in een inrichting geplaatst, nadat was vastgesteld dat zij aan een persoonlijkheidsstoornis, namelijk ‘antisociaal gedrag’, leed, en dat zij haar kind lichamelijk had mishandeld.
11
Terwijl zij nog in die lidstaat woonde heeft D., met het oog op de geboorte van haar tweede kind, R., en ingegeven door haar medische en familiale voorgeschiedenis, een door de kinderbeschermingsautoriteiten van haar verblijfplaats uitgevoerd prenataal onderzoek ondergaan. Daaruit bleek met name dat D. genegenheid had getoond jegens haar eerste kind, dat zij de geboorte van haar tweede kind positief tegemoetzag, dat zij voorbereidingen voor die geboorte had getroffen en, in het bijzonder, dat zij zich bereid had verklaard om in dat kader met maatschappelijk werkers samen te werken. De bevoegde autoriteiten waren niettemin van mening dat R. in een pleeggezin moest worden geplaatst, in afwachting van een adoptieprocedure.
12
D. heeft daarop haar huur opgezegd en haar bezittingen in het Verenigd Koninkrijk verkocht, waarna zij op 29 september 2014 in Ierland is gaan wonen. Op 25 oktober 2014 is R. in laatstgenoemde lidstaat geboren, waar zij sindsdien samen wonen.
13
Kort na de geboorte van R. heeft het agentschap de bevoegde District Court (districtsrechter, Ierland) verzocht uithuisplaatsing van dat kind te gelasten. Dat verzoek is echter afgewezen omdat het door het agentschap aangevoerde bewijs ‘van horen zeggen’ uit het Verenigd Koninkrijk niet ontvankelijk was.
14
Beslissende op het door het agentschap ingestelde hoger beroep heeft de bevoegde Circuit Court (arrondissementsrechter, Ierland) tijdelijke plaatsing van R. in een pleeggezin gelast. Die maatregel is sindsdien regelmatig verlengd. D. kreeg evenwel een omgangsrecht, waarvan zij heeft gebruikgemaakt.
15
Het agentschap heeft bovendien de High Court (rechter voor civiele en strafzaken, Ierland) verzocht de zaak te verwijzen naar de High Court of Justice (England & Wales) [civiele rechter (Engeland en Wales), Verenigd Koninkrijk], onder toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Dat verzoek werd ondersteund door de voogd van R.
16
Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de High Court het agentschap toestemming gegeven om de High Court of Justice (England & Wales) te verzoeken zijn bevoegdheid ten aanzien van deze zaak uit te oefenen.
17
D. heeft daarop toestemming gevraagd voor het instellen van een rechtstreeks beroep tegen die uitspraak bij de Supreme Court, die haar verzoek, na de partijen te hebben gehoord, heeft ingewilligd.
18
In zijn verwijzingsbeslissing vraagt de Supreme Court zich allereerst af of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast op een vordering die betrekking heeft op een publiekrechtelijke procedure tot uithuisplaatsing als die waarvan hij kennisneemt, ondanks dat er in het Verenigd Koninkrijk momenteel geen procedure aanhangig is en aanvaarding van bevoegdheid door de gerechten van het Verenigd Koninkrijk derhalve impliceert dat de kinderbeschermingsautoriteiten van die lidstaat er vervolgens mee instemmen het geval van R. zelf in behandeling te nemen en een dergelijke procedure te starten op basis van hun nationale recht.
19
Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af hoe het in artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 opgenomen begrip ‘belang van het kind’ moet worden uitgelegd. Zijns inziens vereist die bepaling niet dat het gerecht dat normalerwijs bevoegd is om kennis te nemen van een zaak, wanneer het voornemens is die zaak te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat het beter in staat acht de zaak te behandelen, het belang van het kind volledig onderzoekt. Het normalerwijs bevoegde gerecht moet die vraag veeleer summier onderzoeken in het licht van het beginsel dat het in het belang van het kind is dat de situatie wordt beoordeeld door het gerecht dat daartoe het best in staat is. Het staat aan het gerecht van de andere lidstaat om een diepgaander onderzoek te verrichten.
20
Tot slot wenst de verwijzende rechter te vernemen welke factoren in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van een dergelijk summier onderzoek. Dienaangaande onderstreept hij dat D. het Verenigd Koninkrijk legaal heeft verlaten, om vóór de geboorte van R. in Ierland te gaan wonen. Hij vraagt zich evenwel af of niettemin rekening kan worden gehouden met het feit dat haar verhuizing is ingegeven door de vrees dat R. bij haar zou worden weggehaald door de kinderbeschermingsautoriteiten van eerstgenoemde lidstaat.
21
Daarop heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing op publiekrechtelijke vorderingen inzake kinderbescherming van een lokale instantie in een lidstaat wanneer, indien de rechter van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een ander lichaam afzonderlijke procedures zal dienen te beginnen op grond van andere wetgeving en mogelijk, zo niet waarschijnlijk, met betrekking tot andere feiten?
- 2)
Zo ja, in welke mate, voor zover van toepassing, dient een rechter de mogelijke gevolgen van een verzoek op grond van artikel 15, indien ingewilligd, voor het recht van vrij verkeer van de betrokken individuen in aanmerking te nemen?
- 3)
Indien het ‘belang van het kind’ in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 slechts verwijst naar de beslissing omtrent het forum, welke factoren mag een rechter onder dat begrip in aanmerking nemen die nog niet in aanmerking zijn genomen bij het oordeel over de vraag of een andere rechter ‘beter in staat’ is de zaak te behandelen?
- 4)
Mag een rechter voor de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met het materiële recht, de procedurele bepalingen of de rechterlijke praktijk in de desbetreffende lidstaat?
- 5)
In welke mate moet een nationale rechter bij de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met de specifieke omstandigheden van de zaak, met inbegrip van de wens van een moeder om zich buiten het bereik van het maatschappelijk werk van haar land van herkomst te begeven en daarna van haar kind te bevallen in een ander rechtsgebied met een systeem van maatschappelijk werk dat zij als gunstiger beschouwt?
- 6)
Waarmee dient een nationale rechter precies rekening te houden om vast te stellen welke rechter het beste in staat is over de zaak te oordelen?’
Procedure bij het Hof
22
De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
23
Op 14 augustus 2015 heeft het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist dat er geen reden was om dat verzoek in te willigen, aangezien de ter ondersteuning ervan aangevoerde omstandigheden niet deden blijken van de urgentie die toepassing van die procedure rechtvaardigt.
24
Het heeft niettemin besloten de zaak onder toepassing van artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te berechten.
Verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling
25
Nadat de advocaat-generaal op 16 juni 2016 conclusie had genomen, hebben het agentschap en Ierland bij memories die ter griffie van het Hof zijn neergelegd op 5 respectievelijk 19 augustus 2016 verzocht om heropening van de mondelinge behandeling van de procedure, op grond dat het door de verwijzende rechter uiteengezette procedurele kader van het hoofdgeding verduidelijking behoefde.
26
Dienaangaande bepaalt artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering dat het Hof, de advocaat-generaal gehoord, in elke stand van het geding de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht.
27
De advocaat-generaal gehoord, acht het Hof zich in deze zaak evenwel voldoende voorgelicht, aangezien alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen, te vinden zijn in het dossier en de belanghebbenden hun standpunt dienaangaande zowel schriftelijk als mondeling hebben kunnen bepalen. Bijgevolg hoeft geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
28
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een door de bevoegde autoriteit van een lidstaat ingestelde publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in eerstbedoelde lidstaat is ingeleid, zelf een procedure start op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.
29
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 behoort tot hoofdstuk II, afdeling 2, waarin een stel voorschriften is vastgelegd tot regeling van de bevoegdheid in zaken op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, en dat dat artikel voorziet in een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van de in artikel 8 van de verordening neergelegde algemene bevoegdheidsregel volgens welke de gerechten van de gewone verblijfplaats van het kind bevoegd zijn om ten gronde over die zaken te beslissen.
30
Gelet op de opzet van afdeling 2 van hoofdstuk II van verordening nr. 2201/2003 en de plaats van artikel 15 daarin, moet ervan worden uitgegaan dat dit artikel dezelfde materiële werkingssfeer heeft als het geheel van bevoegdheidsregels dat in die afdeling is vervat, en met name als artikel 8 van de verordening (zie in die zin arrest van 19 november 2015, P, C-455/15 PPU, EU:C:2015:763, punt 44).
31
In dat verband blijkt uit de bewoordingen van artikel 1, leden 1 en 2, van verordening nr. 2201/2003 dat die bevoegdheidsregels gelden voor ‘burgerlijke zaken’ betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht en de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals die verantwoordelijkheid is omschreven in artikel 2, punt 7, van de verordening.
32
Het Hof heeft evenwel reeds meermaals geoordeeld dat de in verordening nr. 2201/2003 vervatte bevoegdheidsregels op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid in het licht van overweging 5 ervan aldus moeten worden uitgelegd dat zij toepassing vinden op zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid die zien op maatregelen op het gebied van kinderbescherming, ook wanneer die maatregelen krachtens het nationale recht van een lidstaat onder het publiekrecht vallen (zie in die zin arresten van 27 november 2007, C, C-435/06, EU:C:2007:714, punten 34 en 50–51; van 2 april 2009, A, C-523/07, EU:C:2009:225, punten 24 en 27–29, en van 26 april 2012, Health Service Executive, C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punten 60 en 61).
33
Uit het voorgaande volgt dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid.
34
Wat voorts de vraag betreft of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 kan worden toegepast wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van die lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten, moet erop worden gewezen dat blijkens lid 1 van dat artikel het betrokken gerecht zich slechts bevoegd kan verklaren indien het van de procespartijen of het bevoegde gerecht van de eerste lidstaat een verzoek in die zin heeft ontvangen.
35
Daarentegen blijkt uit artikel 15 of de andere artikelen van verordening nr. 2201/2003 niet dat aan een dergelijk verzoek, dat wordt ingediend door de procespartijen of door het normalerwijs bevoegde gerecht van een lidstaat, nog andere procedurele voorwaarden zijn verbonden dan die welke in het vorige punt is genoemd.
36
Voor zover een nationaal procedurevoorschrift volgens hetwelk, wanneer een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een autoriteit van die lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, een andere procedure moet beginnen, slechts zal worden toegepast nadat het normalerwijs bevoegde gerecht van de eerste lidstaat overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 heeft beslist een gerecht van een andere lidstaat te verzoeken de zaak aan zich te trekken en laatstbedoeld gerecht heeft beslist zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 van datzelfde artikel te aanvaarden, kan het niet worden geacht in de weg te staan aan de vaststelling van die beslissingen.
37
Voorts sluit artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 de mogelijkheid niet uit dat, wanneer de autoriteit van de andere lidstaat een afzonderlijke procedure begint, het gerecht van die lidstaat in voorkomend geval andere feiten in aanmerking neemt dan die welke het aanvankelijk bevoegde gerecht mogelijkerwijs in aanmerking heeft genomen. Integendeel, een dergelijke mogelijkheid is noodzakelijk eigen aan de bij dat artikel ingevoerde regeling tot verwijzing van de zaak naar een gerecht dat beter in staat is die te behandelen.
38
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.
Derde, vierde en zesde vraag
39
Met zijn derde, vierde en zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde begrippen ‘gerecht dat ‘beter in staat is’ de zaak te behandelen’ en ‘belang van het kind’ moeten worden uitgelegd en hoe zij zich verhouden tot elkaar.
40
Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bepaalt dat de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, kunnen verzoeken de zaak of een specifiek onderdeel daarvan aan zich te trekken, indien dat naar hun inzicht beter in staat is om de zaak of het onderdeel in kwestie te behandelen, in het belang van het kind.
41
Aangezien de begrippen ‘gerecht dat ‘beter in staat is’ de zaak te behandelen’ en ‘belang van het kind’ in de zin van die bepaling in geen van de andere bepalingen van verordening nr. 2201/2003 worden omschreven, moeten zij worden uitgelegd in het licht van de context ervan en de doelstellingen van de verordening.
42
Vooraf moet erop worden gewezen dat blijkens overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn.
43
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft uiteengezet in punt 70 van zijn conclusie, vormt het vereiste dat de verwijzing van een zaak naar een gerecht van een andere lidstaat het belang van het kind dient, een uitdrukking van het basisbeginsel waardoor de wetgever zich heeft laten leiden bij het concipiëren van de verordening, en dat structuur moet geven aan de uitvoering van de verordening in zaken op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid die binnen de werkingssfeer ervan vallen (zie in de zin arresten van 11 juli 2008, Rinau, C-195/08 PPU, EU:C:2008:406, punt 51; van 1 oktober 2014, E., C-436/13, EU:C:2014:2246, punt 45, en van 12 november 2014, L, C-656/13, EU:C:2014:2364, punt 48).
44
In dat verband moet voorts worden opgemerkt dat verordening nr. 2201/2003, zoals blijkt uit overweging 33 ervan, beoogt de grondrechten van het kind ten volle te eerbiedigen, en daartoe het belang van het kind in aanmerking neemt (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punten 53–55, en van 5 oktober 2010, McB., C-400/10 PPU, EU:C:2010:582, punt 60).
45
Om te garanderen dat bij de toepassing van de in verordening nr. 2201/2003 vervatte bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid rekening wordt gehouden met het belang van het kind, heeft de Uniewetgever gebruikgemaakt van het criterium van de nauwe verbondenheid, zoals blijkt uit overweging 12 van de verordening.
46
Krachtens dat criterium wordt de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten ter zake van de ouderlijke bevoegdheid overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in de regel bepaald door de gewone verblijfplaats van het kind op het tijdstip dat de zaak bij die gerechten aanhangig wordt gemaakt.
47
Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan een zaak echter naar een gerecht van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht worden verwezen, mits, zoals blijkt uit overweging 13 van de verordening, aan specifieke voorwaarden is voldaan en daartoe slechts in uitzonderlijke gevallen wordt overgegaan.
48
De in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 vervatte regel inzake verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat vormt dus een bijzondere bevoegdheidsregel, die afwijkt van de algemene bevoegdheidsregel in artikel 8, lid 1, en bijgevolg eng moet worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 23 december 2009, Detiček, C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 38, en van 21 oktober 2015, Gogova, C-215/15, EU:C:2015:710, punt 41).
49
In die context moet artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat normalerwijs bevoegd is om een bepaalde zaak te behandelen een gerecht van een andere lidstaat slechts kan verzoeken de zaak aan zich te trekken wanneer het het uit de verordening voortvloeiende sterke vermoeden ten gunste van behoud van zijn eigen bevoegdheid kan weerleggen, zoals de advocaat-generaal in punt 90 van zijn conclusie heeft uiteengezet.
50
Meer in het bijzonder moet ten eerste in herinnering worden geroepen dat een gerecht van een lidstaat krachtens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 een zaak op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid slechts kan verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat waarmee het betrokken kind een ‘bijzondere band’ heeft.
51
Of in een bepaalde zaak sprake is van een dergelijke band, dient te worden aangetoond aan de hand van de factoren die uitputtend zijn opgesomd in artikel 15, lid 3, onder a) tot en met e), van verordening nr. 2201/2003. Zaken waarin die factoren niet aanwezig zijn, zijn bijgevolg van meet af aan van de verwijzingsregeling uitgesloten.
52
Vastgesteld moet worden dat al die factoren — zo niet uitdrukkelijk, dan toch minstens in wezen — aanwijzingen vormen voor de nauwe verbondenheid die bestaat tussen het bij de zaak betrokken kind en een andere lidstaat dan die van het gerecht dat op grond van artikel 8, lid 1, van de verordening bevoegd is de zaak te behandelen.
53
De eerste twee factoren betreffen namelijk het feit dat het kind in kwestie zijn woonplaats heeft verkregen in de andere betrokken lidstaat vóór- of nadat de zaak bij het normalerwijs bevoegde gerecht aanhangig is gemaakt. De derde factor betreft de nationaliteit van het kind. De vierde factor leidt, in de relevante gedingen, de nauwe verbondenheid van het kind met de andere betrokken lidstaat af uit het vermogen dat het daar bezit. De vijfde factor, ten slotte, is gebaseerd op de nauwe band die tussen het kind en een bepaalde lidstaat bestaat via zijn naasten.
54
Gelet op de aard van die factoren dient het bevoegde gerecht, wanneer het artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 toepast op een bepaalde zaak, de graad en de intensiteit van de ‘algemene’ verbondenheid die bestaat tussen hem en het betrokken kind krachtens artikel 8, lid 1, van de verordening, te vergelijken met de graad en de intensiteit van de ‘bijzondere’ verbondenheid die in het concrete geval bestaat tussen dat kind en bepaalde andere lidstaten, zoals wordt aangetoond door een of meer van de in artikel 15, lid 3, van de verordening genoemde factoren.
55
Het feit dat tussen het kind en een andere lidstaat een — gelet op de omstandigheden van de zaak — relevante en ‘bijzondere band’ in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bestaat, loopt op zich evenwel niet noodzakelijkerwijs vooruit op de vraag of een gerecht van die andere lidstaat ook ‘beter’ dan het bevoegde gerecht ‘in staat is de zaak te behandelen’, in de zin van diezelfde bepaling, en, zo ja, of het in het belang van het kind is dat de zaak naar eerstbedoeld gerecht wordt verwezen.
56
Derhalve staat het tevens aan het bevoegde gerecht om, ten tweede, na te gaan of er binnen die andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, een gerecht is dat beter in staat is om de zaak te behandelen.
57
Daartoe moet het bevoegde gerecht bepalen of verwijzing van de zaak naar dat andere gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het nemen van een beslissing over het kind, in vergelijking met wat het geval zou zijn indien de zaak bij hem werd voortgezet. In dat kader kan het onder meer rekening houden met de procedurele bepalingen van de andere lidstaat, zoals die voor het verzamelen van de voor de behandeling van de zaak noodzakelijke bewijzen. Bij die beoordeling mag het bevoegde gerecht daarentegen geen rekening houden met het materiële recht van die andere lidstaat dat het gerecht daarvan eventueel zou toepassen wanneer de zaak naar hem zou worden verwezen. Dat zou immers in strijd zijn met de beginselen van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen die ten grondslag liggen aan verordening nr. 2201/2003 (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 45, en van 15 juli 2010, Purrucker, C-256/09, EU:C:2010:437, punten 70 en 71).
58
Ten derde en tot slot impliceert het vereiste dat de verwijzing in het belang van het kind is, dat het bevoegde gerecht zich er in het licht van de concrete omstandigheden van de zaak van vergewist dat de voorgenomen verwijzing ervan naar een gerecht van een andere lidstaat geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het betrokken kind.
59
Te dien einde moet het bevoegde gerecht nagaan in welk opzicht een dergelijke verwijzing eventueel een negatieve uitwerking kan hebben op de affectieve, familiale en sociale banden van het bij de zaak betrokken kind of op diens materiële situatie.
60
In die context kan het bevoegde gerecht overeenkomstig artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 ook verzoeken te mogen overgaan tot verwijzing, niet van de volledige zaak, maar slechts van een specifiek onderdeel ervan, indien de omstandigheden van de zaak dat rechtvaardigen. Die mogelijkheid kan met name worden overwogen wanneer de nauwe verbondenheid met een andere lidstaat niet het kind zelf rechtstreeks betreft, maar een van de personen die de ouderlijke bevoegdheid dragen, dat wil zeggen op de in artikel 15, lid 3, onder d), van verordening nr. 2201/2003 vermelde grond.
61
Gelet op een en ander moet op de derde, de vierde en de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, nadat het zich ervan heeft vergewist dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen;
- —
het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, nadat het zich er met name van heeft vergewist dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.
Tweede en vijfde vraag
62
Met zijn tweede en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van de betrokken individuen, of met de drijfveer van de moeder van het betrokken kind om dat recht uit te oefenen vóór dat gerecht werd aangezocht.
63
Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat, zoals in punt 42 van dit arrest is uiteengezet, de regel van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, net als de andere in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid, zodanig is opgezet dat hij in het belang van het kind is, en dat, zoals in punt 58 van dit arrest is aangegeven, om uit te maken of in een bepaalde zaak de verwijzing ervan dat belang dient, met name moet worden nagegaan of een dergelijke verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het betrokken kind.
64
Daaruit volgt dat het gevaar voor een nadelige uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak op het recht van vrij verkeer van het betrokken kind één van de factoren is waar bij toepassing van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 rekening mee moet worden gehouden.
65
Daarentegen moet in beginsel geen rekening worden gehouden met overwegingen die andere personen betreffen die mogelijkerwijs bij de zaak betrokken zijn, tenzij die overwegingen relevant zijn voor het beoordelen van het voornoemde gevaar met betrekking tot het kind.
66
Derhalve kan het bevoegde gerecht geen rekening houden met de mogelijke uitwerking van een dergelijke verwijzing op het recht van vrij verkeer van de overige betrokken personen, waaronder de moeder van het kind in kwestie, voor zover die uitwerking geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind. Hetzelfde geldt voor de drijfveer van de moeder van het kind om, vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, haar recht van vrij verkeer uit te oefenen.
67
Bijgevolg moet op de tweede en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid noch rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van andere betrokken personen dan het kind in kwestie, noch met de drijfveer van de moeder van dat kind om dat recht uit te oefenen vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, tenzij overwegingen dienaangaande erop duiden dat er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de situatie van het kind.
Kosten
68
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingesteld door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en strekt tot vaststelling van maatregelen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid, wanneer, ingeval een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, zulks vereist dat een autoriteit van deze laatste lidstaat vervolgens, los van de procedure die in de eerste lidstaat is ingeleid, zelf een procedure begint op grond van haar nationale recht en mogelijk met betrekking tot andere feiten.
- 2)
Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat:
- —
het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is om de zaak te behandelen, nadat het zich ervan heeft vergewist dat verwijzing van de zaak naar een dergelijk gerecht werkelijk en concreet toegevoegde waarde kan bieden voor het onderzoek van die zaak, met name gelet op de in die andere lidstaat geldende procedurele bepalingen;
- —
het bevoegde gerecht van een lidstaat eerst tot de slotsom kan komen dat een dergelijke verwijzing in het belang van het kind is, nadat het zich er met name van heeft vergewist dat die verwijzing geen negatieve gevolgen kan hebben voor de situatie van het kind.
- 3)
Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde gerecht van een lidstaat bij toepassing van die bepaling op een bepaalde zaak betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid noch rekening moet houden met de uitwerking van een eventuele verwijzing van de zaak naar een gerecht van een andere lidstaat op het recht van vrij verkeer van andere betrokken personen dan het kind in kwestie, noch met de drijfveer van de moeder van dat kind om dat recht uit te oefenen vóór het bevoegde gerecht werd aangezocht, tenzij overwegingen dienaangaande erop duiden dat er negatieve gevolgen kunnen zijn voor de situatie van het kind.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑10‑2016
Conclusie 16‑06‑2016
M. Wathelet
Partij(en)
Zaak C-428/151.
Child and Family Agency
tegen
J. D.
[verzoek van de Supreme Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Dit prejudiciële verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Child and Family Agency (Ierland, hierna: ‘CAFA’) en J. D. over het lot van diens tweede kind, de minderjarige van zeer jonge leeftijd R.
2.
Het verzoek heeft betrekking op de uitlegging van artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000.2.
3.
Die bepaling staat de rechter die bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen (hierna: ‘normalerwijs bevoegde rechter’ of ‘normalerwijs bevoegd gerecht’) toe de zaak te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat ‘beter in staat is de zaak te behandelen, in het belang van het kind’. Met de door de verwijzende rechter gestelde vragen wordt het Hof verzocht deze twee bijzondere toepassingsvoorwaarden uit te leggen.
II — Toepasselijke bepalingen
4.
Volgens overweging 5 van verordening nr. 2201/2003 is deze verordening, ‘[t]eneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, […] van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.’
5.
Dit wordt in overwegingen 12 en 13 van verordening nr. 2201/2003 als volgt gepreciseerd:
- ‘(12)
De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.
- (13)
In het belang van het kind biedt de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen. In dat geval dient het gerecht waarbij de zaak aldus aanhangig is gemaakt, evenwel niet te worden toegestaan de zaak naar nog een ander gerecht te verwijzen.’
6.
Overweging 33 van verordening nr. 2201/2003 vermeldt, tot slot:
‘Deze verordening erkent de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen, die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In het bijzonder beoogt zij de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, ten volle te eerbiedigen.’
7.
De algemene bevoegdheid inzake de ouderlijke bevoegdheid is geregeld in artikel 8 van die verordening. Lid 1 van dit artikel bepaalt:
‘Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.’
8.
Artikel 12, lid 3, onder a) en b), van verordening no 2201/2003 voorziet in een prorogatie van de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ten gunste van het gerecht dat bevoegd is uitspraak te doen op het verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, indien:
- ‘a)
het kind een nauwe band met [de] lidstaat [van dat gerecht] heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
en
- b)
[de] bevoegdheid [van dat gerecht] op het tijdstip waarop de zaak aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.’
9.
Voorts is er een afwijking van de algemene bevoegdheid van artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 opgenomen in artikel 15 van die verordening. Dat artikel, met het opschrift ‘Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen’, bepaalt:
- ‘1.
De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:
- a)
de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of
- b)
het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.
- 2.
Lid 1 is van toepassing:
- a)
op verzoek van een van de partijen, of
- b)
op initiatief van het gerecht, of
- c)
op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft, overeenkomstig lid 3.
Verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van een andere lidstaat kan echter slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste een van de partijen wordt aanvaard.
- 3.
Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:
- a)
het kind na de aanhangigmaking van een zaak bij het in lid 1 bedoelde gerecht zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft verkregen; of
- b)
het kind voordien zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat had; of
- c)
het kind onderdaan van die lidstaat is; of
- d)
een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft; of
- e)
het geschil betrekking heeft op maatregelen ter bescherming van het kind die verband houden met het beheer, de instandhouding van of de beschikking over bestanddelen van het vermogen van het kind die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.
- 4.
Het gerecht van de lidstaat dat ten gronde bevoegd is stelt een termijn vast waarbinnen de zaak overeenkomstig lid 1 bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig moet worden gemaakt.
Wordt de zaak niet binnen deze termijn aanhangig gemaakt, dan blijft het gerecht waarbij de zaak aanvankelijk aanhangig is gemaakt de bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.
- 5.
De gerechten van de andere lidstaat kunnen, wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid aanvaarden. Het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, ziet in dit geval af van het uitoefenen van zijn bevoegdheid. In het andere geval blijft het gerecht waarbij de zaak het eerst was aangebracht, zijn bevoegdheid overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14 uitoefenen.
- 6.
Voor de toepassing van dit artikel zijn de gerechten gehouden hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de overeenkomstig artikel 53 aangewezen centrale autoriteiten, samen te werken.’
III — Feiten van het hoofdgeding
10.
J. D., onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, is geboren op 15 november 1977. Zij is op 29 september 2014 in Ierland aangekomen, zwanger van haar tweede kind.
11.
Haar oudste zoon, S., was in de loop van 2010 in het Verenigd Koninkrijk in een instelling geplaatst omdat, enerzijds, bij J. D. een persoonlijkheidsstoornis (‘antisociaal gedrag’) was vastgesteld en, anderzijds, zij dat kind lichamelijk had mishandeld.
12.
Terwijl zij nog in het Verenigd Koninkrijk woonde heeft J. D., met het oog op de geboorte van haar tweede kind, R., en ingegeven door haar medische en familiale voorgeschiedenis, een door de kinderbeschermingsautoriteiten van haar woonplaats georganiseerd prenataal onderzoek ondergaan. Daaruit bleek, met name, dat J. D. genegenheid had getoond jegens haar eerste kind, dat zij de geboorte van haar tweede kind positief tegemoetzag, en dat zij voorbereidingen voor die geboorte had getroffen. Zij had zich bereid verklaard met maatschappelijk werkers samen te werken en aangetoond dat zij in staat was gedurende langere tijd dezelfde woning aan te houden. De bevoegde autoriteiten waren niettemin van mening dat dit tweede kind in een pleeggezin moest worden geplaatst, in afwachting van een adoptieprocedure.
13.
J. D. heeft daarop haar huur opgezegd en haar bezittingen in het Verenigd Koninkrijk verkocht, teneinde zich in Ierland te vestigen. Haar tweede kind, R., is een maand later, op 25 oktober 2014, in die tweede lidstaat geboren. Sindsdien wonen zij daar.
14.
Kort na de geboorte van R. verzocht de CAFA de bevoegde District Court (Ierland) uithuisplaatsing van dit kind te gelasten. Dat verzoek werd echter afgewezen omdat het door de CAFA aangevoerde bewijs van horen zeggen uit het Verenigd Koninkrijk niet toelaatbaar was.
15.
Beslissende op een door de CAFA ingesteld beroep gelastte de bevoegde Circuit Court (Ierland) tijdelijke plaatsing van R. in een pleeggezin. Die maatregel is sindsdien regelmatig verlengd. J. D. kreeg evenwel een omgangsrecht, waarvan zij gebruik heeft gemaakt.
16.
De CAFA verzocht de High Court (Ierland) bovendien om de zaak te verwijzen naar de High Court of Justice (England & Wales), onder toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Dit verzoek werd ondersteund door de voogd van R.
17.
Bij uitspraak van 26 maart 2015 verleende de High Court de CAFA toestemming om de High Court of Justice (England & Wales) te verzoeken zijn bevoegdheid ten aanzien van deze zaak uit te oefenen. Volgens het prejudiciële verzoek besloot de High Court evenwel R. niet uit zijn pleeggezin weg te halen.
18.
J. D. vroeg daarop toestemming voor het instellen van een rechtstreeks beroep tegen die uitspraak bij de Supreme Court (Ierland), welk gerecht haar verzoek inwilligde na de partijen te hebben gehoord.
19.
De Supreme Court stelt in zijn verwijzingsbeslissing vast dat de zaak uitsluitend onder de bevoegdheid van de Ierse kinderbeschermingsautoriteiten en gerechten valt en geeft aan twijfels te hebben ten aanzien van de toepassingsvoorwaarden van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.
20.
Hij vraagt zich allereerst af of deze bepaling van toepassing is op een publiekrechtelijke zaak als die van het hoofdgeding, ondanks het feit dat er in het Verenigd Koninkrijk geen enkele procedure met betrekking tot R. aanhangig is en een erkenning van de bevoegdheid van gerechten van die lidstaat derhalve impliceert dat de kinderbeschermingsautoriteiten van die lidstaat, in een later stadium, ermee instemmen het geval van R. zelf in behandeling te nemen.
21.
De Supreme Court vraagt zich vervolgens af hoe het in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 opgenomen begrip ‘belang van het kind’ moet worden uitgelegd. Zijns inziens moet het worden bezien in het licht van de doelstelling die erin bestaat snel te bepalen welk gerecht bevoegd is te beslissen over een onder deze verordening vallende zaak. Daaruit leidt hij af dat voor de toepassing van die bepaling niet is vereist dat het normalerwijs bevoegde gerecht, wanneer het voornemens is de zaak te verwijzen naar een gerecht van een andere lidstaat dat het beter in staat acht de zaak te behandelen, het belang van het kind ‘volledig ten gronde onderzoekt’. Het bevoegde gerecht moet die vraag veeleer summier onderzoeken het licht van het ‘beginsel dat het in het belang van het kind is dat het gerecht dat het best in staat is de situatie te beoordelen dat doet’. Het staat aan het gerecht van de andere lidstaat om een diepgaander onderzoek te verrichten.
22.
De verwijzende rechter vraagt zich, tot slot, af welke factoren en omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van een dergelijk summier onderzoek. Hij is in dit verband van mening dat niet moet worden aangemoedigd dat onderdanen van het Verenigd Koninkrijk die hun kinderen wensen te onttrekken aan de kinderbeschermingsautoriteiten van dat land zich in Ierland vestigen en, meer in het algemeen, dat er geen gevallen van ‘forum shopping’ moeten worden gecreëerd of getolereerd. Hij vraagt zich nochtans af in hoeverre met dergelijke overwegingen rekening kan worden gehouden bij de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003.
23.
In die context heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof zes prejudiciële vragen gesteld.
IV — Prejudicieel verzoek en procedure bij het Hof
24.
Bij beslissing van 31 juli 2015, ingekomen bij het Hof op 4 augustus 2015, heeft de Supreme Court derhalve de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Is artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing op publiekrechtelijke vorderingen inzake kinderbescherming van een lokale instantie in een lidstaat wanneer, indien de rechter van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een ander lichaam afzonderlijke procedures zal dienen te beginnen op grond van andere wetgeving en mogelijk, zo niet waarschijnlijk, met betrekking tot andere feiten?
- 2)
Zo ja, in welke mate, voor zover van toepassing, dient een rechter de mogelijke gevolgen van een verzoek op grond artikel 15, indien ingewilligd, voor het recht van vrij verkeer van de betrokken individuen in aanmerking te nemen?
- 3)
Indien het ‘belang van het kind’ in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 slechts verwijst naar de beslissing omtrent het forum, welke factoren mag een rechter onder dat begrip in aanmerking nemen die nog niet in aanmerking zijn genomen bij het oordeel over de vraag of een andere rechter ‘beter in staat’ is de zaak te behandelen?
- 4)
Mag een rechter voor de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met het materiële recht, de procedurele bepalingen of de rechterlijke praktijk in de desbetreffende lidstaat?
- 5)
In welke mate moet een nationale rechter bij de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 rekening houden met de specifieke omstandigheden van de zaak, met inbegrip van de wens van een moeder om zich buiten het bereik van het maatschappelijk werk van haar land van herkomst te begeven en daarna van haar kind te bevallen in een ander rechtsgebied met een systeem van maatschappelijk werk dat zij als gunstiger beschouwt?
- 6)
Waarmee dient een nationale rechter precies rekening te houden om vast te stellen welke rechter het beste in staat is over de zaak te oordelen?’
25.
De verwijzende rechter heeft het Hof bovendien verzocht de zaak te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
26.
Tijdens zijn administratieve vergadering van 14 augustus 2015 besloot de vierde kamer van het Hof, de advocaat-generaal gehoord, dat verzoek niet in te willigen, omdat de ter ondersteuning van het verzoek uiteengezette omstandigheden niet spoedeisend genoeg waren om de toepassing van die procedure te rechtvaardigen.
27.
Niettemin werd besloten de zaak bij voorrang te berechten op grond van artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.
28.
De CAFA, J. D., de voogd, de Ierse, de Tsjechische en de Slowaakse regering, en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Met uitzondering van de Tsjechische en de Slowaakse regering hebben al deze partijen bovendien hun standpunten mondeling toegelicht ter terechtzitting van 12 mei 2016.
V — Analyse
29.
De eerste vraag van de verwijzende rechter onderscheidt zich van de andere vijf vragen. Deze vraag betreft namelijk, als het ware, een ‘voorafgaande’ voorwaarde voor de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. De daarop volgende vragen hebben daarentegen betrekking op de uitlegging van de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling van verordening nr. 2201/2003 en kunnen tezamen worden onderzocht.
A — Eerste prejudiciële vraag
30.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing kan zijn op een publiekrechtelijke vordering inzake kinderbescherming wanneer die vordering is ingesteld door een lokale instantie van een eerste lidstaat, terwijl het een instantie van een andere lidstaat is die, indien het gerecht van die andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een afzonderlijke vordering dient in te stellen op grond van andere wetgeving en mogelijk, zo niet waarschijnlijk, met betrekking tot andere feiten.
31.
Daartoe moeten, mijns inziens, drie afzonderlijke vraagstukken worden onderzocht. Ten eerste, maakt het verschil of de procedure in het nationale recht als civielrechtelijk of publiekrechtelijk wordt gekwalificeerd? Ten tweede, kan artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 toepassing vinden indien er geen enkele administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig is in de lidstaat van het gerecht waarnaar verwijzing van de zaak wordt overwogen? Ten derde, op welke wijze moet de zaak aanhangig worden gemaakt bij het gerecht van de andere lidstaat? Hoewel het Hof reeds de gelegenheid heeft gehad het eerste vraagstuk dat in de eerste prejudiciële vraag wordt opgeworpen te beantwoorden, zijn de twee andere volkomen nieuw.
1. Gevolgen van de kwalificatie van de procedure als civielrechtelijk of publiekrechtelijk
32.
Volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 beperkt de werkingssfeer van deze verordening zich tot ‘burgerlijke zaken’.
33.
Het Hof heeft reeds vastgesteld dat dit begrip autonoom dient te worden uitgelegd3. en dat de benodigde uniforme toepassing van verordening nr. 2201/2003 vereist dat alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid binnen de werkingssfeer ervan vallen4..
34.
Op grond daarvan is het Hof van mening dat het begrip burgerlijke zaken dat de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 afbakent, aldus moet worden uitgelegd dat het ook maatregelen kan omvatten die naar het recht van een lidstaat onder het publiekrecht vallen.5.
35.
Meer concreet oordeelde het Hof, op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 2201/20036. en overweging 5 ervan, dat een beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind ‘naar haar aard [past] in het kader van een overheidsoptreden dat tot doel heeft tegemoet te komen aan de behoefte aan bescherming voor en bijstand aan minderjarigen’.7. Ook preciseerde het dat ‘noch de rechterlijke organisatie van de lidstaten noch de toekenning van bevoegdheid aan administratieve autoriteiten invloed kan hebben op de werkingssfeer van deze verordening en op de uitlegging van het begrip ‘burgerlijke zaken’.8.
36.
Kortom, hoewel de in verordening nr. 2201/2003 bedoelde ouderlijke verantwoordelijkheid dus formeel gezien ‘burgerlijke zaken’ betreft, is de kwalificatie ervan in de nationale wetgevingen irrelevant.9.
2. Noodzaak van een in de tweede lidstaat aanhangige administratieve of gerechtelijke procedure
37.
Volgens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 biedt de mogelijkheid om van deze algemene bevoegdheidsregel af te wijken.
38.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De uitlegging van bepalingen van verordening nr. 2201/2003 kan niet van die beginselen afwijken.10.
39.
Wat de bewoordingen van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 betreft moet worden vastgesteld dat die bepaling niet uitdrukkelijk vereist dat er reeds een administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig is in een andere lidstaat dan die van het krachtens artikel 8 van die verordening bevoegde gerecht, wil laatstgenoemd gerecht artikel 15 kunnen toepassen.
40.
Integendeel, volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan het gerecht dat bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen, indien naar zijn inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak te behandelen, in het belang van het kind, ofwel het gerecht van die andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid uit te oefenen, ofwel de behandeling van de zaak aanhouden en ‘de partijen uitnodigen om […] een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat.11.
41.
Dat deze bepaling vermeldt dat de partijen worden uitgenodigd ‘een verzoek te richten aan’ het gerecht van een andere lidstaat, betekent dat er, a priori, geen gelijksoortig verzoek aanhangig is bij dat andere gerecht.
42.
Deze uitlegging, dat er niet al een administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig hoeft te zijn in de tweede lidstaat om gebruik te kunnen maken van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, lijkt mij bovendien in overeenstemming met de doelstellingen van die verordening.
43.
Volgens overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 zijn de bevoegdheidsregels van die verordening namelijk zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid.12. Daaruit volgt dat deze verordening uitgaat van de opvatting dat het belang van het kind voorop moet staan.13.
44.
Op grond van het voorgaande oordeelde het Hof dat de in artikel 12, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde prorogatie van rechtsmacht — ook een afwijking van de algemene regel — kan worden toegepast zonder dat de procedure ter zake van de ouderlijke bevoegdheid hoeft samen te hangen met een andere procedure die reeds aanhangig is bij de rechter ten gunste van wie de prorogatie van rechtsmacht gewenst is.14. De tegenovergestelde uitlegging zou namelijk, volgens het Hof, de bepaling haar nuttig effect ontnemen15. en bovendien indruisen tegen de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003, omdat de mogelijkheid om van die prorogatie gebruik te maken in tal van situaties zou worden uitgesloten, ook al kan zij door het belang van het betrokken kind worden gerechtvaardigd.16.
45.
Hetzelfde geldt, mijns inziens, voor de derogatie van bevoegdheid van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. In de in die bepaling bedoelde situatie gaat het ook om toekenning van bevoegdheid aan een gerecht dat beter in staat is het belang van het kind te dienen en artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 vermeldt bovendien uitdrukkelijk dat deze uitzondering slechts in dat belang kan worden uitgeoefend.
46.
Zowel de bewoordingen van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 als de doelstellingen van die verordening vereisen derhalve een uitlegging volgens welke dit artikel zelfs kan worden toegepast indien er op dat moment geen enkele administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig is in de lidstaat waarnaar de normalerwijs bevoegde rechter voornemens is de zaak te verwijzen.
3. Aanhangigmaking van de zaak bij het gerecht van de andere lidstaat
47.
Volgens de uitlegging van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 die ik voorstel hoeft er niet reeds een administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig te zijn in de lidstaat waarnaar de normalerwijs bevoegde rechter voornemens is de zaak te verwijzen. De eerste vraag van de verwijzende rechter noodzaakt mij evenwel te verduidelijken op welke wijze de zaak aanhangig kan worden gemaakt bij het gerecht van de andere lidstaat.
48.
De verwijzende rechter meent immers dat ‘indien een gerecht van een andere lidstaat zich bevoegd verklaart, een andere instantie een afzonderlijke vordering dient in te stellen op grond van andere wetgeving en mogelijk, zo niet waarschijnlijk, met betrekking tot andere feiten’.
49.
Op het eerste gezicht bevat deze vraag een tegenstrijdigheid: hoe kan een gerecht zich bevoegd verklaren indien daartoe is vereist dat daarna een afzonderlijke vordering wordt ingesteld?
50.
Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 vormt een uitzondering op de algemene bevoegdheidsregeling van deze verordening en moet bijgevolg strikt worden uitgelegd.17.
51.
Indien, zoals gezegd, het gerecht dat bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat acht de zaak te behandelen, in het belang van dat kind, zijn er volgens artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 slechts twee mogelijkheden.
52.
Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan het normalerwijs bevoegde gerecht ‘de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om […] een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat [binnen een door eerstgenoemd gerecht vastgestelde termijn]’18. of ‘het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid […] uit te oefenen’19..
53.
Ook artikel 15, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 vereist dat ‘de zaak overeenkomstig lid 1, bij de gerechten van de andere lidstaat aanhangig [wordt] gemaakt’20. en artikel 15, lid 5 preciseert dat ‘[d]e gerechten van de andere lidstaat […], wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in het belang van het kind is, binnen zes weken nadat de zaak op grond van lid 1, onder a) of b), bij hen aanhangig is gemaakt, de bevoegdheid [kunnen] aanvaarden’.21. Dit betreft dus uitsluitend gevallen waarin de zaak aanhangig wordt gemaakt door de partijen in het bij de ten gronde bevoegde rechter aanhangige geding, of waarin die rechter de andere rechter verzoekt zich bevoegd te verklaren.
54.
Volgens de verwijzende rechter kan de rechter van de andere lidstaat de zaak waarvoor de rechter van de eerste lidstaat hem verzoekt zijn bevoegdheid uit te oefenen op grond van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 echter slechts behandelen indien de lokale instantie van het Verenigd Koninkrijk bij hem een afzonderlijke vordering instelt op grond van de wetgeving van de tweede lidstaat.22.
55.
De bevoegdheid van het gerecht van de andere lidstaat zou dus afhankelijk zijn van de indiening van een nieuw verzoek door een instantie van die andere lidstaat die geen partij is in de bij de eerste rechter aanhangige procedure.
56.
Vastgesteld moet worden dat die situatie niet uitdrukkelijk is geregeld in artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Ik meen derhalve dat dit artikel, aangezien het strikt moet worden uitgelegd, niet kan worden gebruikt in een dergelijke situatie.
57.
Ik voeg daaraan toe dat, mijns inziens, artikel 55 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift ‘Samenwerking in specifieke gevallen op het gebied van de ouderlijke verantwoordelijkheid’, hierin geen verandering kan brengen. Die bepaling verwijst namelijk weliswaar naar artikel 15 van de verordening, maar uitsluitend met het oog op ‘[de ondersteuning van] de informatie-uitwisseling tussen de gerechten’.23.
4. Tussenresultaat
58.
Gelet op het voorgaande stel ik voor op de eerste vraag van de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op, naar nationaal recht, publiekrechtelijke vorderingen inzake kinderbescherming, zelfs indien er geen enkele administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig is in de lidstaat waarnaar de rechter die bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen voornemens is de zaak te verwijzen. Die bepaling is daarentegen niet van toepassing indien de bevoegdheid van het gerecht waarnaar verwijzing van de zaak wordt overwogen afhankelijk is van de indiening van een verzoek door een verzoeker die geen partij is in de bij het normalerwijs bevoegde gerecht aanhangige procedure.
B — Tweede tot en met zesde vraag
59.
Met zijn tweede tot en met zesde vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van de toepassingsvoorwaarden van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003. Ik zal deze vragen, zoals gezegd, als één geheel beantwoorden. Eerst dient echter te worden bepaald welke voorwaarden artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 stelt en wat de strekking ervan is.
1. Voorwaarden van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 (derde prejudiciële vraag)
60.
Formeel gezien stelt artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 drie voorwaarden aan de verwijzing door de ten gronde bevoegde rechter naar een andere rechter. Het kind moet een bijzondere band hebben met de andere lidstaat en het gerecht van die andere lidstaat moet beter in staat zijn de zaak te behandelen, in het belang van het kind.
61.
De eerste voorwaarde is uitgewerkt in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 2201/2003. Hierover bestaat nauwelijks discussie. Enerzijds is de opsomming in die bepaling dwingend. Zij bevat geen termen als ‘met name’ of ‘bijvoorbeeld’ die zouden suggereren dat het een lijst met voorbeelden betreft. Anderzijds verheldert zij een van de voorwaarden voor de uitzondering die het eerste lid van artikel 15 toestaat. Bijgevolg kan zij slechts strikt worden uitgelegd.24.
62.
De opsomming in artikel 15, lid 3, van verordening nr. 2201/2003 moet derhalve worden opgevat als een limitatieve lijst van situaties waarin de door lid 1 van dat artikel vereiste bijzondere band wordt geacht te bestaan.25.
63.
De uitlegging van de twee andere voorwaarden — gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen en belang van het kind — zorgt voor meer problemen, omdat de Uniewetgever deze voorwaarden niet heeft gedefinieerd en ook niet heeft aangegeven op basis van welke factoren zij moeten worden beoordeeld.
64.
Allereerst moet worden vastgesteld of het twee cumulatieve voorwaarden betreft die afzonderlijk moeten worden beoordeeld, dan wel of deze voorwaarden tezamen door de nationale gerechten kunnen worden onderzocht.
65.
De Commissie meent in haar schriftelijke opmerkingen dat deze voorwaarden onlosmakelijk verbonden zijn en dat het criterium ‘belang van het kind’ enkel samenhangt met de bij artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aan de rechter toegekende beoordelingsbevoegdheid.26. Vanuit die invalshoek kan de bepaling van het gerecht dat het best in staat is de zaak te behandelen slechts plaatsvinden met eerbiediging van het belang van het kind. Deze twee criteria maken dus deel uit van een en hetzelfde onderzoeksproces.
66.
Ik ben het eens met deze uitlegging van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, die mij in overeenstemming lijkt met de doelstellingen van die verordening.
67.
Het gebruik van het voegwoord ‘en’ [in de Franse taalversie van dit artikel] suggereert weliswaar dat er een onderscheid bestaat tussen de twee voorwaarden, maar de precisering betreffende het belang van het kind lijkt mij geen zelfstandige voorwaarde maar een herhaling van de algemene doelstelling die ten grondslag ligt aan de bevoegdheidsregels inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Die regels zijn, zoals gezegd, zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn en, met name, beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid.27.
68.
De gezamenlijke bestudering van die twee criteria van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003 is in overeenstemming met de bedoelingen van de wetgever zoals die blijken uit overwegingen 12 en 13 van die verordening. Volgens overweging 12 zijn immers ‘[d]e in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid […] zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid’. Overweging 13 preciseert evenwel dat ‘[i]n het belang van het kind […] de onderhavige verordening het bevoegde gerecht de mogelijkheid [biedt] om in uitzonderlijke gevallen en onder bepaalde voorwaarden de zaak naar het gerecht van een andere lidstaat te verwijzen indien dat gerecht beter in staat is om de zaak te behandelen’28..
69.
Deze analyse wordt kracht bijgezet door overweging 33 van verordening nr. 2201/2003. Volgens die overweging erkent de verordening namelijk de grondrechten en is zij in overeenstemming met de beginselen die zijn erkend bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daartoe ‘beoogt zij [in het bijzonder] de grondrechten van het kind, zoals die in artikel 24 van het Handvest van grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, ten volle te eerbiedigen’. Volgens lid 2 van dat artikel ‘[vormen] bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging.’
70.
Uit die overwegingen blijkt duidelijk dat de uitzondering op de algemene bevoegdheid slechts kan worden uitgeoefend ten gunste van een gerecht dat, gelet op het belang van het kind, beter in staat is de zaak te behandelen en dat, vanuit die invalshoek, het belang van het kind geen voorwaarde voor de uitzondering vormt die afzonderlijk moet worden bezien, maar het algemene criterium is dat ten grondslag moet liggen aan iedere beslissing over de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht of zij de algemene bevoegdheid of de uitzondering betreft. Het belang van het kind komt in overweging 12 immers naar voren als een algemene beoordelingsfactor en wordt in herinnering geroepen in overweging 13 bij wijze van introductie op de uitzondering. Uit die overwegingen volgt dat ‘de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de eerste plaats [moet] worden bepaald op basis van het belang van het kind’.29.
71.
In het kader van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 heeft de Uniewetgever de ‘bijzondere band’ die het kind kan hebben met een andere lidstaat gekozen als omstandigheid die een afwijking van het criterium van de nauwe verbondenheid kan rechtvaardigen. De in lid 3 genoemde omstandigheden impliceren evenwel niet noodzakelijkerwijs dat het gerecht van de andere lidstaat beter in staat is de zaak te behandelen. Daarom moet de normalerwijs bevoegde rechter een dergelijke mogelijkheid beoordelen in het licht van het belang van het kind.30.
72.
Ik meen derhalve dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 de verplichting oplegt na te gaan of het gerecht waarnaar de normalerwijs bevoegde rechter de zaak voornemens is te verwijzen beter dan hij in staat is om een beslissing te nemen over de ouderlijke verantwoordelijkheid die in het belang van het kind is. Overigens kan het gerecht waarnaar de zaak wordt verwezen slechts aan de hand van dit ene criterium de op artikel 15, lid 5, van verordening nr. 2201/2003 gebaseerde bevoegdheid al dan niet aanvaarden. De vraag is dus niet of de uitkomst van het geding gunstiger zal zijn voor het belang van het kind, maar of de overdracht van bevoegdheid dat belang dient.
73.
Met andere woorden, het belang van het kind is de voorwaarde voor en de grondslag van de beslissing van de normalerwijs bevoegde rechter om de zaak naar een ander gerecht te verwijzen (artikel 15, lid 1) en van de beslissing van de rechter waarnaar de zaak wordt verwezen om die bevoegdheid te aanvaarden (artikel 15, lid 5).31.
74.
Ik voeg daar, tot slot, aan toe dat het, mijns inziens, geen verschil maakt of de tweede en derde door artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 gestelde voorwaarden afzonderlijk of tezamen worden beoordeeld aangezien, hoe dan ook, aan alle drie voorwaarden van deze bepaling moet zijn voldaan.
75.
Omdat het aan de orde gestelde probleem alleen de bevoegdheid betreft en niet de zaak ten gronde, zie ik niet hoe een gerecht zou kunnen beslissen dat een ander gerecht beter in staat is te oordelen over een zaak betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zonder dat dit in het belang van het kind is. Ik kan mij evenmin voorstellen dat een overdracht van bevoegdheid in het belang van het kind kan zijn wanneer het gerecht waarnaar de zaak wordt verwezen niet beter in staat is om over die zaak te oordelen. Het onderzoek van de voorwaarde ‘gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen’ of van de voorwaarde ‘belang van het kind’ moet, mijns inziens, noodzakelijkerwijs deze beide voorwaarden omvatten.
2. Factoren en omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het gerecht dat het best in staat is de zaak te behandelen
a) Aan het Hof opgelegde grenzen (zesde prejudiciële vraag)
76.
Om te beginnen herinner ik eraan dat het Hof, volgens artikel 13, lid 2, VEU, dient te handelen binnen de grenzen van de bevoegdheden die het in de Verdragen zijn toegedeeld. In het kader van artikel 267 VWEU is het Hof derhalve bevoegd uitspraak te doen over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Unie.
77.
Bijgevolg is mijn antwoord op de zesde vraag dat het niet aan het Hof staat een lijst op te stellen van precieze punten die een nationale rechter zou moeten onderzoeken om te bepalen welk gerecht het best in staat is over de zaak te oordelen, terwijl de Uniewetgever het niet nodig heeft geacht dat te doen.32.
78.
Dat neemt niet weg dat het Hof de nationale rechter de uitleggingsgegevens dient te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak.
b) Noodzaak rekening te houden met het materiële recht, het procesrecht of de rechterlijke praktijk van het mogelijkerwijs bevoegde gerecht van de andere lidstaat (vierde prejudiciële vraag)
79.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het gerecht dat voornemens is artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 toe te passen rekening moet houden met het materiële recht, het procesrecht of de rechterlijke praktijk van het mogelijkerwijs bevoegde gerecht van de andere lidstaat.
80.
Ierland stelt dat het gerecht geen dergelijk vergelijkend onderzoek van procedurele en materiële regels en de daarop betrekking hebbende rechtspraak dient te verrichten.33. De Commissie is minder stellig. Zij vindt dat het gerecht niet ‘stelselmatig’ de toepasselijke procedurele, materiële en collissieregels hoeft te onderzoeken.34.
81.
Ik meen dat het onderzoek van het materiële recht moet worden uitgesloten van de toepassing van artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, overeenkomstig het aan de gehele verordening ten grondslag liggende beginsel van wederzijds vertrouwen.
82.
Het is immers, zoals het Hof reeds heeft kunnen vaststellen, dit wederzijds vertrouwen dat het mogelijk heeft gemaakt een bindend bevoegdheidsstelsel in te voeren dat alle rechters die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallen moeten eerbiedigen.35.
83.
Dit vertrouwen is zodanig dat het zelfs de invoering mogelijk heeft gemaakt van een specifieke regeling die tot doel heeft de tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het omgangsrecht te vergemakkelijken, welk recht van wezenlijk belang wordt geacht voor de bescherming van het in artikel 24, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde grondrecht van het kind om persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden.
84.
Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat ‘[d]eze regeling is gebaseerd op het beginsel dat de lidstaten er wederzijds op mogen vertrouwen dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn om een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, erkende grondrechten (arrest Aguirre Zarraga, C-hyphen491/10 PPU, EU:C:2010:828, punt 70), en sluit iedere vorm van onderzoek naar de juistheid van de beslissing van de rechter in de lidstaat van herkomst uit’.36.
85.
De aanvankelijk bevoegde rechter dient dus uitsluitend te onderzoeken welk forum het best in staat is tegemoet te komen aan het belang van het kind.37. Daarbij houdt hij voor ogen dat ‘de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in de eerste plaats [moet] worden bepaald op basis van het belang van het kind’.38.
86.
Het gaat derhalve niet om het vaststellen van de plaats waar de beste oplossing ten gronde zou worden verkregen, maar om het onderscheiden van het gerecht dat het best in staat is om over die oplossing te beslissen. Daartoe kan een onderzoek van de procedurele bepalingen die het kader vormen voor de bevoegdheidsuitoefening door het andere gerecht of van de gevolgde rechterlijke praktijk nuttig blijken. Het zijn immers per definitie die bepalingen die ‘het kader vormen voor’ de bevoegdheidsuitoefening.
87.
Nu het algemene kader van de analyse nader is bepaald zal ik proberen om enkele concrete factoren, met name te midden van de procedurele bepalingen, en omstandigheden te onderscheiden die in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van het gerecht dat het best in staat is de zaak te behandelen.
c) Factoren en omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen (tweede, derde en vijfde prejudiciële vraag)
88.
Zoals gezegd zijn, volgens vaste rechtspraak, de bevoegdheidsregels van verordening nr. 2201/2003 zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn en, met name, beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid, teneinde te garanderen dat het lokale gerecht waarmee het kind de nauwste band heeft de zaak in het belang van dat kind beoordeelt.39.
89.
Zoals ik eveneens reeds heb aangegeven in punt 70 van deze conclusie, blijkt uit overwegingen 12 en 13 van die verordening duidelijk dat het belang van het kind het algemene criterium is dat ten grondslag moet liggen aan iedere beslissing over de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht of zij de algemene bevoegdheid of de uitzondering betreft.
90.
Indien hij artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 wil toepassen moet de normalerwijs bevoegde rechter dus factoren of omstandigheden vinden die het sterke vermoeden ten gunste van de lidstaat van de gewone verblijfsplaats van het kind kunnen weerleggen. Daartoe moet hij in concreto onderzoeken waarom die factoren of omstandigheden zwaarder wegen dan zijn bevoegdheid.40.
91.
Kortom, de normalerwijs bevoegde rechter dient zich ervan te vergewissen dat de beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt genomen door het gerecht dat het nauwst is verbonden met de omstandigheden van het geval.
92.
Wat de bepaling van dat gerecht betreft deel ik de mening van advocaat-generaal Cruz Villalón inzake de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind, dat ‘[d]it onderzoek moet worden verricht vanuit het oogpunt van het kind en in geen geval vanuit dat van de ouders, hoe legitiem hun verzoek met betrekking tot dit kind ook mag zijn’.41.
93.
Aldus lijkt, om terug te komen op het voorbeeld dat de verwijzende rechter in zijn vijfde prejudiciële vraag geeft, de wens van een moeder om zich buiten het bereik van het maatschappelijk werk van haar land van herkomst te begeven naar een ander rechtsgebied met een systeem van maatschappelijk werk dat zij als gunstiger beschouwt, mij op zichzelf niet relevant voor de bepaling van het gerecht dat het best in staat is de zaak te behandelen. Met andere woorden, die omstandigheid kan slechts in aanmerking worden genomen indien zij gevolgen kan hebben voor het vermogen van het gerecht om de zaak te behandelen in het belang van het kind.
94.
In dezelfde lijn heeft nadenken over het vrije persoonsverkeer van de betrokkenen slechts zin indien dat vrije persoonsverkeer gevolgen kan hebben voor de bepaling van het vermogen van een gerecht om de zaak in het belang van het kind te behandelen.
95.
Daarentegen kunnen factoren als de proceduretaal, de beschikbaarheid van bewijsmateriaal met betrekking tot, bijvoorbeeld, het vermogen van de ouder of ouders om het kind op te voeden en te onderhouden, de mogelijkheid om nuttige getuigen op te roepen en de waarschijnlijkheid dat die verschijnen, de beschikbaarheid van medische en sociale rapporten en de mogelijkheid die, zo nodig, te actualiseren, of de termijn waarbinnen uitspraak zal worden gedaan42. het vermogen van de rechter om de zaak in het belang van het kind te beoordelen rechtstreeks beïnvloeden. Zij kunnen derhalve in aanmerking worden genomen.
96.
Dat deze factoren, of een aantal daarvan, zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht, betekent niet dat mag worden voorbijgegaan aan het belang van de omgeving waarin het kind zich ontplooit ‒ die van zijn gewone verblijfplaats ‒ en aan de gevolgen van de aan een verwijzing van de zaak naar een gerecht in een andere lidstaat inherente verplaatsing van het kind voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn.
97.
In dit verband meen ik dat, bijvoorbeeld, bepaalde voor de beoordeling van de zaak nuttige documenten gemakkelijk kunnen worden verkregen door eenvoudigweg gebruik te maken van de in artikel 15, lid 6, van verordening nr. 2201/2003 bedoelde samenwerkingsverplichting.
3. Tussenresultaat
98.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, de normalerwijs bevoegde rechter verplicht na te gaan of het gerecht waarnaar hij voornemens is de zaak te verwijzen beter dan hij in staat is om een beslissing te nemen over de ouderlijke verantwoordelijkheid die meer in het belang van het kind is.
99.
Daartoe dient hij zich ervan te vergewissen dat de beslissing over de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt genomen door het gerecht dat het nauwst is verbonden met de omstandigheden van het geval. Het onderzoek moet worden uitgevoerd vanuit het oogpunt van het kind, teneinde zijn belang te beschermen, en zonder dat de normalerwijs bevoegde rechter een vergelijkend onderzoek verricht van het materiële recht dat in de andere lidstaat zal worden toegepast. Daarentegen kan een onderzoek van de toepasselijke procedurele bepalingen of van de in het algemeen door de gerechten van die andere lidstaat gevolgde rechterlijke praktijk nuttig zijn. Factoren als de procestaal, de beschikbaarheid van relevant bewijsmateriaal, de mogelijkheid om nuttige getuigen op te roepen en de waarschijnlijkheid dat die verschijnen, de beschikbaarheid van medische en sociale rapporten en de mogelijkheid die, zo nodig, te actualiseren, of de termijn waarbinnen uitspraak zal worden gedaan kunnen in aanmerking worden genomen.
100.
Dat deze factoren, of een aantal daarvan, zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht, betekent niet dat mag worden voorbijgegaan aan het belang van de omgeving waarin het kind zich ontplooit en aan de gevolgen van de aan een verwijzing van de zaak naar een gerecht in een andere lidstaat inherente verplaatsing van het kind voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn.
VI — Conclusie
101.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Supreme Court (Ierland) als volgt te beantwoorden:
- ‘1)
Artikel 15 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 is van toepassing op, naar nationaal recht, publiekrechtelijke vorderingen inzake kinderbescherming, zelfs indien er geen enkele administratieve of gerechtelijke procedure aanhangig is in de lidstaat waarnaar de rechter die bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen voornemens is de zaak te verwijzen. Die bepaling is daarentegen niet van toepassing indien de bevoegdheid van het gerecht waarnaar verwijzing van de zaak wordt overwogen afhankelijk is van de indiening van een verzoek door een verzoeker die geen partij is in de bij het normalerwijs bevoegde gerecht aanhangige procedure.
- 2)
Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, verplicht de rechter die bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen, na te gaan of het gerecht waarnaar hij voornemens is de zaak te verwijzen beter dan hij in staat is een beslissing te nemen over de ouderlijke verantwoordelijkheid die meer in het belang van het kind is.
Daartoe dient hij zich ervan te vergewissen dat de beslissing over de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt genomen door het gerecht dat het nauwst is verbonden met de omstandigheden van het geval. Het onderzoek moet worden uitgevoerd vanuit het oogpunt van het kind, teneinde zijn belang te beschermen, en zonder dat het gerecht dat bevoegd is ten gronde over de zaak te beslissen een vergelijkend onderzoek verricht van het materiële recht dat in de andere lidstaat zal worden toegepast. Daarentegen kan een onderzoek van de toepasselijke procedurele bepalingen of van de in het algemeen door de gerechten van die andere lidstaat gevolgde rechterlijke praktijk nuttig zijn. Factoren als de procestaal, de beschikbaarheid van relevant bewijsmateriaal, de mogelijkheid om nuttige getuigen op te roepen en de waarschijnlijkheid dat die verschijnen, de beschikbaarheid van medische en sociale rapporten en de mogelijkheid die, zo nodig, te actualiseren, of de termijn waarbinnen uitspraak zal worden gedaan kunnen in aanmerking worden genomen.
Dat deze factoren, of een aantal daarvan, zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het normalerwijs bevoegde gerecht, betekent niet dat mag worden voorbijgegaan aan het belang van de omgeving waarin het kind zich ontplooit en aan de gevolgen van de aan een verwijzing van de zaak naar een gerecht in een andere lidstaat inherente verplaatsing van het kind voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2003, L 338, blz. 1.
Zie in die zin arrest van 27 november 2007, C (C-435/06, EU:C:2007:714, punt 46).
Zie in die zin arrest van 27 november 2007, C (C-435/06, EU:C:2007:714, punten 47 en 48).
Zie in die zin arresten van 27 november 2007, C (C-435/06, EU:C:2007:714, punt 51) en van 2 april 2009, A (C-523/07, EU:C:2009:225, punt 27). Zie met betrekking tot de Ierse wetgeving arrest van 26 april 2012, Health Service Executive (C-92/12 PPU, EU:C:2012:255 , punt 60).
Volgens artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 2201/2003 is de plaatsing van een kind in een pleeggezin of in een inrichting een van de onderwerpen die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen.
Zie arrest van 2 april 2009, A (C-523/07, EU:C:2009:225, punt 26).
Zie arrest van 27 november 2007, C (C-435/06, EU:C:2007:714, punt 45).
Zie, met name, Dutta, A., en Schulz, A., ‘First Cornerstones of the EU Rules on Cross-border Child Cases: the Jurisprudence of the Court of Justice of the European Union on the Brussels IIA Regulation from C to Health Service Executive’, Journal of Private International Law, 2014, blz. 1 tot en met 40, in het bijzonder. blz. 5 tot en met 7; Gallant, E., ‘Règlement (CE) no 2201/2003 du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le règlement no 1347/2000’, in Torck, St., Cadiet, L., en Jeuland, E., (dir)., Droit processuel civil de l'Union européenne, LexisNexis, 2011, blz. 59 tot en met 98, in het bijzonder nr. 177.
Zie voor een voorbeeld van toepassing van deze beginselen in de uitlegging van een bepaling van verordening nr.2201/2003, onder andere, arrest van 12 november 2014, L (C-656/13, EU:C:2014:2364).
Cursivering van mij.
Zie in die zin arresten van 2 april 2009, A (C-523/07, EU:C:2009:225, punt 35); van 23 december 2009, Detiček (C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 35); van 22 december 2010, Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 46); van 1 oktober 2014, E. (C-436/13, EU:C:2014:2246, punt 44), en van 12 november 2014, L (C-656/13, EU:C:2014:2364, punt 48). Zie eveneens arrest van 15 juli 2010, Purrucker (C-256/09, EU:C:2010:437, punt 91).
Zie in die zin arrest van 12 november 2014, L (C-656/13, EU:C:2014:2364, punt 48).
Arrest van 12 november 2014, L (C-656/13, EU:C:2014:2364, punt 45).
Arrest van 12 november 2014, L (C-656/13, EU:C:2014:2364, punt 46).
Arrest van 12 november 2014, L (C-656/13, EU:C:2014:2364, punt 48).
Zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček (C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 38).
Artikel 15, lid , onder a), van verordening nr. 2201/2003.
Artikel 15, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003.
Cursivering van mij.
Cursivering van mij.
Punt 17 van het prejudiciële verzoek.
Cursivering van mij.
Zie in die zin arrest van 23 december 2009, Detiček (C-403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 38).
De geraadpleegde doctrine lijkt in dit verband unaniem. Zie, met name, Franck, St., ‘La responsabilité parentale en droit international privé. Entrée en vigueur du règlement Bruxelles II bis et du Code de droit international privé’, Revue trimestrielle de droit familial, 2005, blz. 700; Gallant, E., ‘Règlement (CE) no 2201/2003 du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le règlement no 1347/2000’, in Torck, St., Cadiet, L., en Jeuland, E., (dir.), Droit processuel civil de l'Union européenne, LexisNexis, 2011, blz. 59 tot en met 98, in het bijzonder nr. 177; Ancel, B. et Muir Watt, H., ‘L'intérêt supérieur de l'enfant dans le concert des juridictions: le Règlement Bruxelles II bis’, Revue critique de droit international privé, 2005, blz. 569 e.v., in het bijzonder nr. 29.
Zie punt 33 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie.
Zie punt 43 van deze conclusie en de in voetnoot 12 aangehaalde rechtspraak.
Cursivering van mij.
Arrest van 1 oktober 2014, E. (C-436/13, EU:C:2014:2246, punt 45). Cursivering van mij.
Zie in die zin Dutta, A., en Schulz, A., ‘First Cornerstones of the EU Rules on Cross-border Child Cases: the Jurisprudence of the Court of Justice of the European Union on the Brussels II A Regulation from C to Health Service Executive’, Journal of Private International Law, 2014, blz. 1 tot en met 40, in het bijzonder blz. 8; Gallant, E., ‘Règlement (CE) no 2201/2003 du 27 novembre 2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le règlement no 1347/2000’, in Torck, St., Cadiet, L., en Jeuland, E., (dir.), Droit processuel civil de l'Union européenne, LexisNexis, 2011, blz. 59 tot en met 98, in het bijzonder nr. 217.
Zie in die zin Ancel, B. en Muir Watt, H., ‘L'intérêt supérieur de l'enfant dans le concert des juridictions: le Règlement Bruxelles II bis’, Revue critique de droit international privé, 2005, blz. 569 e.v., in het bijzonder nr. 29.
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de gevoegde zaken Sturgeon e.a. (C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:416, punt 94).
Zie punt 46 van de schriftelijke opmerkingen van Ierland.
Zie punt 28 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie.
Zie in die zin arrest van 15 juli 2010, Purrucker (C-256/09, EU:C:2010:437, punt 72).
Arrest van 9 september 2015, Bohez (C-4/14, EU:C:2015:563, punt 58).
Zie in die zin Henricot, C., ‘Le mécanisme de renvoi dans l'article 15 du règlement Bruxelles II bis’, Revue trimestrielle de droit familial, 2008, blz. 526 tot en met 533, in het bijzonder blz. 529 en Ancel, B. en Muir Watt, H., ‘L'intérêt supérieur de l'enfant dans le concert des juridictions: le Règlement Bruxelles II bis’, Revue critique de droit international privé, 2005, blz. 569 e.v., in het bijzonder nr. 28.
Arrest van 1 oktober 2014, E. (C-436/13, EU:C:2014:2246, punt 45). Cursivering van mij.
Zie punten 43 en 67 van deze conclusie en de in voetnoot 12 aangehaalde rechtspraak.
Zie in die zin Henricot, C., ‘Le mécanisme de renvoi dans l'article 15 du règlement Bruxelles II bis’, Revue trimestrielle de droit familial, 2008, blz. 526 tot en met 533, in het bijzonder blz. 530.
Standpuntbepaling van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:738, punt 93).
Enkele auteurs hebben hun twijfels geuit over de relevantie van dit criterium, gelet op het ‘hachelijke’ karakter van de voorspelling of het gerecht van de andere lidstaat een redelijke termijn in acht zal nemen (zie in die zin Wautelet, P., ‘Règlement (CE) no 2201/2003 relatif à la compétence, la reconnaissance et l'exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale abrogeant le règlement (CE) no 1347/2000 (dit ‘Bruxelles II bis’)’, in Droit judiciaire européen et international, La jurisprudence du code judiciaire commentée, vol. 5. La Charte, 2012, blz. 363 tot en met 482, in het bijzonder blz 424). Het belang van een snelle beslissing in gedingen waarbij een kind in het spel is moet, mijns inziens, zwaarder wegen dan de moeilijkheid om die termijn te voorspellen. Het is immers, zoals A. Dutta en A. Schultz bij wijze van inleiding opmerken, ‘a commonplace that in child matters the time factor plays an important role: cross border child disputes are a race against the clock […]’ (Dutta, A., en Schulz, A., ‘First Cornerstones of the EU Rules on Cross-border Child Cases: the Jurisprudence of the Court of Justice of the European Union on the Brussels IIA Regulation from C to Health Service Executive’, Journal of Private International Law, 2014, blz. 1 tot en met 40, in het bijzonder blz. 2).