Hof Amsterdam, 01-03-2011, nr. 200.073.558/01
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6449
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-03-2011
- Magistraten
Mrs. G.C.C. Lewin, R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen
- Zaaknummer
200.073.558/01
- LJN
BP6449
- Roepnaam
KLM
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6449, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑03‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-0166
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0166
Uitspraak 01‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Geen doorbreking appelverbod van artikel 7:685 lid 11 BW. De artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR impliceren niet dat tegen een rechterlijke beslissing hoger beroep open staat. Bij de vraag of het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken is geen ruimte voor een onderzoek naar de gevolgen van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Verkeerde toepassing van artikel 7:865 BW is niet treden buiten het toepassingsgebied van artikel 7:865 BW. Geen schending hoor en wederhoor door aan aanbod getuigenbewijs voorbij te gaan.
Mrs. G.C.C. Lewin, R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen
Partij(en)
BESCHIKKING
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [A],
APPELLANT,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing, te Den Haag,
tegen
de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER,
advocaat: mr. J. van Hulst, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [Appellant] en KLM genoemd.
[Appellant] is bij beroepschrift met bijlagen, dat op 10 september 2010 ter griffie van het hof is ingekomen, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank te Haarlem, sector kanton, onder zaak/rep. nummer 465992 AO VERZ 10-316 op 10 juni 2010 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof genoemde beschikking zal vernietigen en, opnieuw recht doende, uitvoerbaar bij voorraad, primair KLM in haar oorspronkelijke verzoek niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen en (uiterst) subsidiair [Appellant] een hogere vergoeding zal toekennen, zoals verzocht in eerste aanleg, met veroordeling van KLM in de kosten van beide instanties.
Op 19 oktober 2010 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van KLM ingekomen. KLM verzoekt het hof daarin [Appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [Appellant] in de kosten van de procedure.
Bij brief van 2 december 2010 heeft [Appellant] nog producties aan het hof doen toekomen.
Op 18 januari 2011 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden, die — zoals het hof tevoren aan partijen had meegedeeld — vooralsnog was beperkt tot de vraag of het appelverbod zou kunnen worden doorbroken. Bij die gelegenheid heeft namens [Appellant] mr. Dhalganjansing voornoemd het woord gevoerd en namens KLM mr. Van Hulst voornoemd. [Appellant] heeft ook zelf het woord gevoerd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en meegedeeld dat uitspraak zal volgen.
2. De beoordeling
2.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover thans van belang, om het volgende.
- (i)
[Appellant] is op 20 november 1989 als loodsmedewerker in dienst getreden bij KLM. [Appellant] is laatstelijk voor onbepaalde tijd werkzaam geweest als Planner Flow Europa, tegen een salaris van € 2.700,18 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
- (ii)
In december 2005 heeft KLM [Appellant] een schriftelijke berisping gegeven nadat uit een blaastest was gebleken dat [Appellant] tijdens werktijd onder invloed van alcohol verkeerde.
- (iii)
Op 16 maart 2006 heeft KLM [Appellant] verzocht mee te werken aan een blaastest omdat het vermoeden was ontstaan dat [Appellant] onder invloed van alcohol op het werk was verschenen. [Appellant] heeft geweigerd aan de blaastest mee te werken.
- (iv)
Bij brief van 21 maart 2006 heeft KLM aan [Appellant] schriftelijk een laatste waarschuwing gegeven inhoudende dat KLM, bij een eerst volgende weigering van [Appellant] om een blaastest af te nemen, deze weigering zal beschouwen als bewijs dat [Appellant] heeft gedronken.
- (v)
Op 16 februari 2010 is [Appellant] met collega [Medewerker 1] ([Medewerker 1]) in conflict geraakt. Bij dat incident heeft [Appellant] een deur tegen zijn hoofd gekregen.
- (vi)
[Appellant] heeft het incident aan zijn leidinggevende [Medewerker 2] bericht en zich vervolgens ziek gemeld.
- (vii)
Nadat bij de leidinggevende het vermoeden was ontstaan dat [Appellant] had gedronken, heeft hij KLM Security Services verzocht bij [Appellant] een blaastest af te nemen. [Appellant] heeft toen te kennen gegeven alleen een blaastest te willen laten afnemen, indien ook [Medewerker 1] aan een blaastest zou worden onderworpen.
- (viii)
Op instigatie van [Appellant] heeft de leidinggevende aan KLM Security Services verzocht eveneens een blaastest bij [Medewerker 1] af te nemen. Nadat [Appellant] constateerde dat [Medewerker 1] naar huis was gestuurd zonder dat bij hem de blaastest was afgenomen, is hij zonder medewerking aan de blaastest naar huis gegaan.
- (ix)
Bij brief van 17 februari 2010 heeft KLM [Appellant] tot nader order geschorst. Vervolgens heeft KLM per schriftelijke be-vestiging van 25 februari 2010 aan [Appellant] bericht dat [Appellant] zichzelf en de KLM de kans heeft ontnomen zijn onschuld ten aanzien van alcoholgebruik te bewijzen en dat KLM niet anders kan concluderen dan dat [Appellant] onder invloed van alcohol verkeerde. Per brief van 22 maart 2010 heeft KLM aan [Appellant] bevestigd dat een ontbindingsverzoek zal worden ingediend.
2.2.
KLM heeft bij inleidend verzoekschrift van 27 april 2010 verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [Appellant] te ontbinden, primair wegens een dringende reden en subsidiair wegens een veranderingen in de omstandigheden. [Appellant] heeft mondeling en schriftelijk verweer gevoerd. Primair heeft hij verzocht om het verzoek af te wijzen, subsidiair om hem een vergoeding toe te kennen zoals nader in het verweerschrift omschreven.
2.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter, voor het geval KLM het verzoek niet zou intrekken, de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 juli 2010 en in verband daarmee aan [Appellant] een vergoeding toegekend van € 15.000,- bruto. Tegen deze beslissing is [Appellant] in hoger beroep gekomen. KLM heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.4.
Voorop staat dat, gelet op het bepaalde in artikel 7:685 lid 11 BW, tegen de onderhavige beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening openstaat. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat dit rechtsmiddelenverbod niet geldt indien de rechter in eerste aanleg artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast of buiten toepassing heeft gelaten, dan wel indien zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Daarbij valt met name te denken aan schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
2.5.
[Appellant] kan in zijn beroep worden ontvangen, omdat hij heeft gesteld dat de kantonrechter buiten het toepassingsbereik van artikel 7:685 BW is getreden en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
2.6.
Allereerst wijst [Appellant] er in zijn beroepschrift op dat de artikelen 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en 14 (lid 5) van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) zich verzetten tegen het appelverbod van artikel 7:685 lid 11 BW. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat aan hem, ook buiten de door de Hoge Raad gegeven criteria, het recht op twee instanties moet worden gegund.
2.7.
Bij de beoordeling neemt het hof als uitgangspunt dat het bepaalde in de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR niet impliceert dat tegen een rechterlijke beslissing hoger beroep open dient te staan. Burgers kunnen aan artikel 6 EVRM het recht op toegang tot de rechter ontlenen, maar hierin ligt niet besloten dat burgers een recht wordt toegekend op hoger beroep. Een wettelijke beperking van rechtsmiddelen komt derhalve op zichzelf niet in strijd met artikel 6 EVRM en kan niet met een beroep op deze bepaling opzij worden gezet. Ook voor artikel 14IVBP geldt dat deze bepaling niet een recht op hoger beroep waarborgt.
2.8.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [Appellant] nog naar voren gebracht dat bij de beoordeling, of sprake is van een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in een ontbindingsprocedure, als aanvullend criterium dient te worden aan-vaard dat een rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien de bestreden uitspraak te ernstige gevolgen heeft.
2.9.
Het hof stelt voorop dat de strekking van de ontbindings-procedure erop gericht is om in het belang van partijen te komen tot een eenvoudig en voortvarend procesverloop, waarbij zo spoedig mogelijk een definitieve beslissing kan worden verkregen. Dit belang wordt door de wetgever van meer gewicht geacht dan het belang van partijen om een zaak in meerdere instanties te doen behandelen. De Hoge Raad heeft daartoe dan ook bepaald dat slechts in een beperkt aantal gevallen het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen ruimte voor een onderzoek naar de gevolgen van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ten overvloede merkt het hof nog op dat de wetgever met het appelverbod juist de discussie in hogere instantie heeft willen uitsluiten over de wijze waarop de rechter de betreffende bepaling heeft toegepast. Het betrekken van een onderzoek naar de gevolgen van een gegeven beslissing zou er niettemin toe kunnen leiden dat discussie ontstaat over de vraag of de rechter de betreffende bepaling al dan niet juist heeft toegepast.
2.10.
[Appellant] heeft voorts aangevoerd dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 7:685 BW is getreden door te overwegen dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzegverbod.
2.11.
Indien de bestreden overweging van de kantonrechter onjuist is, heeft de kantonrechter een verkeerde toepassing gegeven aan artikel 7:865 lid 1, tweede volzin, BW. Daarmee is zij dan niet buiten het toepassingsgebied van artikel 7:865 BW getreden, welk gebied immers mede de toepassing van lid 1, tweede volzin van dat artikel omvat.
2.12.
Voorts klaagt [Appellant] erover dat de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door ter zitting te weigeren de door hem opgeroepen getuigen te horen, terwijl de door KLM meegebrachte getuige [Medewerker 2] ([Medewerker 2]) wel door de kantonrechter als getuige is gehoord. Ook stelt [Appellant] zich op het standpunt dat de kantonrechter, zonder deugdelijke motivering, de ontbinding heeft toegewezen op gron-den waarvan hij niet in de gelegenheid is gesteld om deze aan de hand van getuigenbewijs te weerleggen.
2.13.
De klachten falen. Vooropgesteld wordt dat, zoals uit de stukken blijkt, in de procedure van de kantonrechter enerzijds KLM haar standpunt dat sprake van weigering om een blaastest te ondergaan, uitvoerig heeft toegelicht, ondermeer doordat [Medewerker 2] bij de mondelinge behandeling aan het woord is gelaten, en anderzijds [Appellant] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt toe te lichten en deze ook heeft benut door bij de mondelinge behandeling in persoon aan te voeren dat afgesproken was dat ook [Medewerker 1] een blaastest zou afleggen, maar dat deze tegen die afspraak in naar huis is gestuurd, waarna [Appellant] boos werd en weigerde nog mee te werken. De kantonrechter heeft dit betoog niet als ongeloofwaardig van de hand gewezen, maar vastgesteld dat indien de door [Appellant] gestelde toedracht de juiste is, die impliceert dat [Appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek om een blaastest te ondergaan. Daarom kan niet gezegd worden dat de kantonrechter een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging, met name het beginsel van hoor en wederhoor, heeft geschonden door op basis daarvan zonder nader onderzoek het standpunt van KLM als voldoende aannemelijk gemaakt aan te merken en aan het aanbod van [Appellant] om getuigenbewijs te leveren, voorbij te gaan. Partijen hebben gelijke kansen voor het aannemelijk maken van hun standpunt gehad en hebben ook overigens een gelijkwaardige behandeling gekregen.
Voorts gaat het hier om een eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure, waarin de rechter beslist zonder aan de wettelijke bewijsregels te zijn gebonden (vgl. HR 3 december 1982, 1983, 182), zodat in beginsel zonder het houden van getuigenverhoren op het verzoek kan worden beslist. Derhalve kan niet worden volgehouden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest.
2.14.
[Appellant] stelt zich verder op het standpunt dat hij door de handelswijze van (een werknemer van) KLM blijvend en volledig arbeidsongeschikt is geworden, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij gehandicapt is. De ontbinding is volgens hem dan ook onhoudbaar en mitsdien vernietigbaar.
2.15.
Deze grief ziet op een inhoudelijke beoordeling van de ontbindingsprocedure en leent zich niet als argument voor de doorbreking van het appelverbod. Ditzelfde geldt evenzeer voor het door [Appellant] aangevoerde verzet tegen de lage vergoeding bij de ontbinding. Ook deze grief kan niet leiden tot doorbreking van het appelverbod.
2.16.
Gelet op het voorgaande zal het hoger beroep worden verworpen en [Appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het beroep.
3. De beslissing
Het hof:
verwerpt het beroep;
verwijst [Appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van KLM gevallen en tot op heden begroot op € 263,-
wegens verschotten en € 1.788,- aan salaris;
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C.C. Lewin, R.H. de Bock en W.J. Noordhuizen en uitgesproken in het openbaar door de rol-raadsheer op 1 maart 2011.
Beschikking van de Derde Burgerlijke Kamer [Appellant] vs KLM
3. De beslissing
Het hof:
verwerpt het beroep;
verwijst [Appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van KLM gevallen en tot op heden begroot op € 263,-
wegens verschotten en € 1.788,- aan salaris;