Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 17-03-2021, nr. C-585/19
ECLI:EU:C:2021:210
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-03-2021
- Magistraten
E. Regan, M. Ilešič, E. Juhász, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-585/19
- Conclusie
G. pitruzzella
- Roepnaam
Academia de Studii Economice din Bucureşti
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:210, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑03‑2021
ECLI:EU:C:2020:899, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑11‑2020
Uitspraak 17‑03‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers — Organisatie van de arbeidstijd — Richtlijn 2003/88/EG — Artikel 2 — Begrip ‘arbeidstijd’ — Artikel 3 — Minimale dagelijkse rusttijd — Werknemers die meerdere arbeidsovereenkomsten hebben gesloten met dezelfde werkgever — Toepassing per werknemer’
E. Regan, M. Ilešič, E. Juhász, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
Partij(en)
In zaak C-585/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 24 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2019, in de procedure
Academia de Studii Economice din Bucureşti
tegen
Organismul Intermediar pentru Programul OperaŢional Capital Uman — Ministerul EducaŢiei NaŢionale,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász, C. Lycourgos (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Academie de Studii Economice din Bucureşti, vertegenwoordigd door N. Istudor, D. Dumitrescu en E. GĂman,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, A. RotĂreanu en S.-A. Purza als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck, M. Jacobs en S. Baeyens als gemachtigden,
- —
de Deense regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, P. Ngo en M. S. Wolff, vervolgens door J. Nymann-Lindegren en M. S. Wolff als gemachtigden,
- —
de Letse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Soņeca en L. Juškeviča, vervolgens door V. Soņeca als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en C. S. Schillemans als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Finse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Laine, vervolgens door H. Leppo als gemachtigde,
- —
de Noorse regering, vertegenwoordigd door I. Thue en J. T. Kaasin als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Gheorghiu en M. van Beek, vervolgens door C. Gheorghiu als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 november 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, punt 1, artikel 3 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Academie de Studii Economice din Bucureşti (academie voor economische studies te Boekarest, Roemenië; hierna: ‘ASE’) en de Organism Intermediar pentru Programul OperaŢional Capital uman — Ministerul EducaŢiei NaŢionale (intermediaire instantie voor het operationeel programma menselijk kapitaal — ministerie van Onderwijs; hierna: ‘OI POCU MEN’) over een financiële correctie die laatstgenoemde in het kader van een financieringsprogramma heeft vastgesteld wegens niet-naleving door de ASE van het maximale aantal uren dat iemand per dag mag werken.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Artikel 1 van richtlijn 2003/88 bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en
- b)
bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.
- 3.
Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG [van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1)].
[…]’
4
Artikel 2 van richtlijn 2003/88 luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
- 2.
rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
[…]’
5
In artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Dagelijkse rusttijd’, is bepaald:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.’
6
Artikel 6 van die richtlijn, ‘Maximale wekelijkse arbeidstijd’, bepaalt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat in verband met de noodzakelijke bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers:
- a)
de wekelijkse arbeidstijd via wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of via collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners wordt beperkt;
- b)
de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uren bedraagt.’
7
Artikel 17 van voornoemde richtlijn luidt:
- ‘1.
Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3 tot en met 6, 8 en 16, wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald, en met name wanneer het gaat om:
- a)
leidinggevend personeel of andere personen met een autonome beslissingsbevoegdheid;
- b)
arbeidskrachten in gezins- of familieverband;
- c)
werknemers die in kerken en religieuze gemeenschappen de eredienst verzorgen.
[…]’
8
Artikel 23 van richtlijn 2003/88 luidt als volgt:
‘Onverminderd het recht van de lidstaten om, in het licht van de ontwikkeling van de situatie, andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen aan te nemen op het gebied van de arbeidstijd en mits de hand wordt gehouden aan de minimumeisen van deze richtlijn, vormt de tenuitvoerlegging van deze richtlijn geen rechtvaardiging voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers.’
Roemeens recht
9
Artikel 111 van Lege nr. 53/2003 privind Codul muncii (wet nr. 53/2003 houdende het wetboek arbeidsrecht) van 24 januari 2003, zoals gewijzigd (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 345 van 18 mei 2011) (hierna: ‘wetboek arbeidsrecht’), bepaalt:
‘Arbeidstijd is de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de bepalingen van zijn arbeidsovereenkomst, de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst en/of de geldende wetten.’
10
Artikel 112, lid 1, van het wetboek arbeidsrecht luidt:
‘Voor voltijdwerknemers bedraagt de normale arbeidstijd acht uur per dag en veertig uur per week.’
11
Artikel 114, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
‘De maximale wettelijke arbeidstijd, inclusief overwerk, mag niet meer dan achtenveertig uur per week bedragen.’
12
Artikel 119 van dat wetboek luidt als volgt:
‘De werkgever is verplicht een register bij te houden van de door elke werknemer gewerkte uren en dit register op verzoek ter inzage te geven aan de arbeidsinspectie.’
13
Artikel 120 van voornoemd wetboek luidt:
- ‘1.
Arbeid die wordt verricht buiten de in artikel 112 bepaalde normale wekelijkse arbeidstijd, wordt beschouwd als overwerk.
- 2.
Overwerk mag niet zonder instemming van de werknemer worden verricht, behalve in geval van overmacht of voor dringende taken die bedoeld zijn om ongevallen te voorkomen of de gevolgen daarvan ongedaan te maken.’
14
Artikel 135, lid 1, van het wetboek arbeidsrecht bepaalt:
‘Tussen twee werkdagen hebben werknemers recht op een rusttijd van ten minste twaalf aaneengesloten uren.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15
De ASE neemt deel aan het project POSDRU/89/1.5/S/59184, een sectoraal operationeel programma voor de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen met de titel ‘Prestaties en uitmuntendheid in postdoctoraal onderzoek in de economische wetenschappen in Roemenië’ (hierna: ‘project’).
16
Bij proces-verbaal tot vaststelling van onregelmatigheden en ter bepaling van financiële correcties van 4 juni 2018 (hierna: ‘proces-verbaal tot vaststelling van onregelmatigheden’) heeft de OI POCU MEN geconstateerd dat de ASE een schuld had ten aanzien van de schatkist ten bedrage van 13 490,42 Roemeense leu (RON) (ongeveer 2 800 EUR), in verband met salariskosten voor werknemers van het team dat het project uitvoerde. De met deze kosten overeenkomende bedragen zijn niet-subsidiabel verklaard wegens overschrijding van het maximumaantal uren dat deze werknemers per dag konden werken.
17
De ASE heeft bezwaar gemaakt tegen het proces-verbaal tot vaststelling van onregelmatigheden, dat door de OI POCU MEN is afgewezen op grond van met name artikel 3 van richtlijn 2003/88, dat bepaalt dat een werknemer maximaal dertien uur per dag mag werken, welk maximum volgens deze instantie niet van toepassing is op elke afzonderlijke arbeidsovereenkomst van die werknemer.
18
De ASE heeft ter betwisting van dit afwijzende besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
19
De verwijzende rechter preciseert dat de niet-subsidiabel verklaarde bedragen overeenkomen met de kosten van de salarissen van bepaalde deskundigen die in het tijdvak van oktober 2012 tot en met januari 2013 op bepaalde dagen de in het kader van de basisarbeidsduur gewerkte uren, dat wil zeggen acht uur per dag, combineerden met de in het kader van het project en in het kader van andere projecten of activiteiten gewerkte uren. Het totale aantal werkuren per dag lag voor deze deskundigen boven het in de instructies van de beheersautoriteit van het project vastgestelde maximum van dertien uur per dag, welk maximum volgens de OI POCU MEN voortvloeit uit de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2003/88.
20
Tegen deze achtergrond heeft de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet onder [het begrip] ‘arbeidstijd’, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van [richtlijn 2003/88], worden verstaan ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent’ op grond van één enkele overeenkomst (voor voltijds werk), dan wel op grond van alle (arbeids)overeenkomsten die door die werknemer zijn gesloten?
- 2)
Moeten de aan de lidstaten opgelegde verplichtingen uit hoofde van artikel 3 van [richtlijn 2003/88] (verplichting om de nodige maatregelen te treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten) en uit hoofde van artikel 6, onder b), van deze richtlijn (vaststellen dat de gemiddelde arbeidstijd in een tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uur bedraagt) aldus worden uitgelegd dat daarbij grenzen worden vastgelegd ten aanzien van één enkele overeenkomst, dan wel ten aanzien van alle overeenkomsten die met dezelfde werkgever of met verschillende werkgevers zijn gesloten?
- 3)
Indien de antwoorden op de eerste en de tweede vraag een uitlegging bevatten volgens welke het uitgesloten is dat de lidstaten, op nationaal niveau, kunnen bepalen dat artikel 3 en artikel 6, onder b), van [richtlijn 2003/88] per overeenkomst worden toegepast wanneer er geen nationale wetsbepalingen zijn volgens welke de dagelijkse minimumrusttijd en de maximale wekelijkse arbeidstijd betrekking hebben op de werknemer (ongeacht het aantal arbeidsovereenkomsten dat de werknemer met dezelfde werkgever of met verschillende werkgevers heeft gesloten), kan een namens de staat optredende openbare instelling van een lidstaat zich dan beroepen op de rechtstreekse toepassing van artikel 3 en artikel 6, onder b), van [richtlijn 2003/88] en de werkgever een sanctie opleggen wegens niet-naleving van de grenzen die in de richtlijn worden gesteld aan de dagelijkse rusttijd en/of de maximale wekelijkse arbeidstijd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
21
De Europese Commissie betoogt dat de door de verwijzende rechter beschreven feitelijke en juridische situatie onvoldoende preciseringen en toelichtingen bevat om de gestelde vragen en de noodzaak om daarop te antwoorden te rechtvaardigen. Bovendien geeft zij aan, in navolging van de Poolse regering, dat de eerste en de tweede vraag niet-ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op artikel 6 van richtlijn 2003/88. De Poolse regering voegt hieraan toe dat een antwoord van het Hof met betrekking tot de hypothetische situatie waarin een werknemer overeenkomsten heeft gesloten met een aantal verschillende werkgevers, zinloos zou zijn voor de verwijzende rechter, omdat de in een prejudiciële beslissing gegeven analyse verband moet houden met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie, te weten in casu een situatie waarin de werknemer meerdere overeenkomsten met dezelfde werkgever heeft gesloten. Voorts betwijfelt de Commissie of richtlijn 2003/88 van toepassing is op het hoofdgeding, omdat in het hoofdgeding de kwestie van de beloning van werknemers aan de orde is, terwijl deze richtlijn die kwestie volgens de rechtspraak niet regelt.
22
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 19 december 2019, Darie, C-592/18, EU:C:2019:1140, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag, wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 8 oktober 2020, Union des industries de la protection des plantes, C-514/19, EU:C:2020:803, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Voor zover, in de eerste plaats, de gestelde vragen de minimale dagelijkse rusttijd betreffen, moet in casu worden opgemerkt dat de verwijzingsbeslissing de nodige informatie bevat over de feiten van het hoofdgeding en verwijst naar de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving, aan de hand waarvan het voorwerp van dit geding en de gestelde vragen voldoende kunnen worden begrepen.
25
Naast de bepalingen van het wetboek arbeidsrecht betreffende de dagelijkse arbeidstijd en rusttijden, te weten de artikelen 111, 112 en 135, vermeldt de verwijzingsbeslissing in het bijzonder dat de OI POCU MEN de schuldtitel heeft vastgesteld op grond dat de ASE zich niet had gehouden aan de regelgeving inzake het maximumaantal uren dat een persoon per dag mag werken, en verduidelijkt deze beslissing hoe de dagelijkse werkuren van de door de ASE aangestelde deskundigen zijn berekend.
26
De gestelde vragen zijn in dit opzicht dus ontvankelijk.
27
Voor zover, in de tweede plaats, de tweede en de derde vraag betrekking hebben op de niet-inachtneming van de maximale wekelijkse arbeidstijd, moet worden opgemerkt dat, ook al heeft de OI POCU MEN zich volgens de verwijzingsbeslissing ter rechtvaardiging van het proces-verbaal tot vaststelling van onregelmatigheden beroepen op zowel artikel 3 als artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88, de verwijzende rechter, zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet heeft aangegeven waarom laatstgenoemde bepaling relevant is, aangezien daarin alleen de aan de ASE verweten niet-nakoming van de minimale dagelijkse rusttijd is uiteengezet.
28
In die omstandigheden zijn de tweede en de derde vraag niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op artikel 6 van richtlijn 2003/88.
29
Voor zover, in de derde plaats, de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2003/88 ingeval een werknemer arbeidsovereenkomsten heeft gesloten met meerdere werkgevers, moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing geenszins blijkt dat de lonen die de OI POCU MEN in het proces-verbaal tot vaststelling van onregelmatigheden heeft aangemerkt als niet-subsidiabele uitgaven, verband houden met arbeidsovereenkomsten die de deskundigen zowel met de ASE als met andere werkgevers hebben gesloten. Alleen de uitgaven in verband met de arbeidsovereenkomsten die deze deskundigen met de ASE hebben gesloten, zijn immers vermeld.
30
31
Wat in de vierde plaats het standpunt van de Commissie betreft dat het hoofdgeding, aangezien het betrekking heeft op de vergoeding van werknemers, niet ziet op richtlijn 2003/88, dient in herinnering te worden gebracht dat deze richtlijn, afgezien van het in artikel 7, lid 1, van die richtlijn bedoelde bijzondere geval van jaarlijkse vakantie met behoud van loon, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, en dat zij dus in beginsel niet van toepassing is op de vergoeding van werknemers (arrest van 30 april 2020, Készenléti Rendőrség, C-211/19, EU:C:2020:344, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Deze vaststelling houdt evenwel niet in dat de in de onderhavige zaak gestelde vragen niet hoeven te worden beantwoord.
33
De verwijzende rechter is namelijk van oordeel dat de uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 2003/88 noodzakelijk is om hem in staat te stellen uitspraak te doen over de vraag of de door de OI POCU MEN gevorderde schuld ten aanzien van de schatkist rechtmatig is. Om te bepalen of de ASE de door haar deskundigen gewerkte uren op rechtmatige wijze heeft vergoed, wenst de verwijzende rechter in het bijzonder te vernemen of de ASE zich heeft gehouden aan de regelgeving inzake het maximumaantal uren dat een persoon per dag mag werken.
34
In die omstandigheden moeten de gestelde vragen, voor zover zij betrekking hebben op de niet-naleving van de bepalingen van richtlijn 2003/88 inzake het maximumaantal uren dat een persoon per dag mag werken, worden geacht relevant te zijn voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding en zijn zij dus ontvankelijk.
Eerste en tweede vraag
35
Met zijn eerste en tweede vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een werknemer met dezelfde werkgever meerdere arbeidsovereenkomsten heeft gesloten, de in dat artikel 3 bepaalde minimale dagelijkse rusttijd van toepassing is op al deze overeenkomsten gezamenlijk dan wel op elk van die overeenkomsten afzonderlijk.
36
Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op — onder meer — dagelijkse rusttijden niet alleen een bijzonder belangrijk sociaalrechtelijk voorschrift van de Unie is, maar ook uitdrukkelijk is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaraan artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
De bepalingen van richtlijn 2003/88, met name artikel 3, bevatten een nadere regeling van dat grondrecht en moeten dus in het licht daarvan worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Niettemin volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat voor de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (zie met name arrest van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld, C-181/19, EU:C:2020:794, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88 betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 2, punt 1, van deze richtlijn het begrip ‘arbeidstijd’ omschrijft als de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken.
40
Artikel 3 van deze richtlijn legt de lidstaten de verplichting op om de nodige maatregelen te treffen opdat ‘alle werknemers’ in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 38).
41
Het gebruik van de woorden ‘alle werknemers’ pleit voor een uitlegging van artikel 3 waarbij die bepaling per werknemer wordt toegepast ingeval er tussen een werknemer en eenzelfde werkgever meerdere arbeidsovereenkomsten zijn gesloten. Door het gebruik van het onbepaald voornaamwoord ‘alle’ legt artikel 3 immers met betrekking tot het genieten van een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren in elk tijdvak van vierentwintig uur, de nadruk op de werknemer, ongeacht of deze al dan niet meerdere overeenkomsten met zijn werkgever heeft gesloten.
42
43
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat dit begrip en het begrip ‘arbeidstijd’ elkaar uitsluiten en dat richtlijn 2003/88 niet voorziet in een tussencategorie tussen arbeidstijden en rusttijden (arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C-266/14, EU:C:2015:578, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Bovendien behoort artikel 2 van richtlijn 2003/88 niet tot de bepalingen van deze richtlijn waarvan mag worden afgeweken (arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C-266/14, EU:C:2015:578, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In die omstandigheden kan niet worden voldaan aan het vereiste van artikel 3 van die richtlijn, namelijk dat elke werknemer dagelijks een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren geniet, indien deze rusttijden voor elke overeenkomst die deze werknemer aan zijn werkgever bindt afzonderlijk in aanmerking worden genomen. In een dergelijk geval zouden immers, zoals wordt geïllustreerd door het hoofdgeding, de uren die in het kader van één overeenkomst als rusttijd worden beschouwd, in het kader van een andere overeenkomst arbeidstijd kunnen vormen. Volgens de in punt 43 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak kan eenzelfde tijdvak echter niet tegelijkertijd als arbeidstijd en als rusttijd worden aangemerkt.
46
Hieruit volgt dat de door een werknemer met zijn werkgever gesloten arbeidsovereenkomsten gezamenlijk moeten worden onderzocht om te kunnen vaststellen dat de als dagelijkse rusttijd aangemerkte periode voldoet aan de definitie van ‘rusttijd’ in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88, namelijk dat het gaat om tijd die geen arbeidstijd is.
47
48
Volgens vaste rechtspraak heeft richtlijn 2003/88 immers tot doel om minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regeling inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Deze harmonisatie inzake de organisatie van de arbeidstijd op het niveau van de Europese Unie beoogt een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers te waarborgen door hun — onder meer dagelijkse — minimumrusttijden te waarborgen (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Indien de minimumvoorschriften van artikel 3 van richtlijn 2003/88 aldus werden uitgelegd dat zij afzonderlijk van toepassing zijn op elke door de werknemer met zijn werkgever gesloten overeenkomst, zou afbreuk worden gedaan aan de waarborg van een betere bescherming van die werknemer, aangezien het door de cumulatie van de arbeidstijd waarin afzonderlijk is voorzien in elk van de met de werkgever gesloten overeenkomsten, onmogelijk kan worden gemaakt om de rusttijd van elf aaneengesloten uren voor elk tijdvak van vierentwintig uur te waarborgen, terwijl dit door de Uniewetgever wordt beschouwd als een minimumperiode die noodzakelijk is om de werknemer in staat te stellen bij te komen van de vermoeidheid die inherent is aan het dagelijkse werk.
51
Bovendien moet volgens de rechtspraak van het Hof de werknemer worden beschouwd als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Gelet op deze positie van zwakkere partij kan een werknemer er immers van worden weerhouden uitdrukkelijk zijn rechten uit te oefenen jegens zijn werkgever, omdat de afdwinging van die rechten hem kan blootstellen aan maatregelen van die werkgever die de arbeidsverhouding ten nadele van die werknemer kunnen beïnvloeden (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Indien de bepalingen van richtlijn 2003/88 inzake de minimale dagelijkse rusttijd aldus zouden moeten worden uitgelegd dat zij afzonderlijk van toepassing zijn op elke door een werknemer met dezelfde werkgever gesloten arbeidsovereenkomst, zou deze werknemer door zijn werkgever onder druk kunnen worden gezet om zijn arbeidstijd over verschillende overeenkomsten te spreiden, hetgeen aan deze bepalingen hun nuttig effect zou kunnen ontnemen.
54
Tot slot moet worden gepreciseerd dat de door de ASE en de Poolse en de Roemeense regering aangevoerde speelruimte waarover de lidstaten beschikken bij het bepalen van de wijze van uitvoering van de bepalingen van artikel 3 van deze richtlijn, niet relevant is voor het antwoord op de eerste en de tweede vraag. Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de aan het Hof gestelde vraag immers geen betrekking op de wijze van uitvoering van deze bepalingen, maar op de draagwijdte daarvan. Volgens artikel 23 van deze richtlijn moeten, onverminderd het recht van de lidstaten om andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen aan te nemen op het gebied van de arbeidstijd, de bij richtlijn 2003/88 vastgestelde minimumeisen in acht worden genomen.
55
Uit bovenstaande analyse volgt dat bepaalde deskundigen die voor de uitvoering van het project zijn ingezet, middels verschillende arbeidsovereenkomsten gebonden waren aan de ASE, zodat het in casu voor de controle op de naleving van de bepalingen van artikel 3 van richtlijn 2003/88 noodzakelijk is dat deze overeenkomsten gezamenlijk worden onderzocht.
56
Hieraan moet worden toegevoegd dat de Commissie, gelet op de bijzondere kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde deskundigen, in wezen opmerkt dat richtlijn 2003/88 uitsluitend van toepassing is op ‘werknemers’ in de zin van deze richtlijn.
57
Volgens de rechtspraak van het Hof is het hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia ConstanŢa e.a., C-147/17, EU:C:2018:926, punt 41).
58
Van een arbeidsverhouding is dus slechts sprake indien er een ondergeschiktheidsband tussen de werknemer en zijn werkgever bestaat. Of er sprake is van een dergelijke band moet van geval tot geval worden nagegaan, aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken (arrest van 11 april 2019, Bosworth en Hurley, C-603/17, EU:C:2019:310, punt 26).
59
Bijgevolg is de tijd die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde deskundigen hebben besteed aan het verrichten van diensten in het kader van het project, slechts relevant voor de controle op de naleving van de minimale dagelijkse rusttijd van artikel 3 van richtlijn 2003/88 indien er in het kader van dit project sprake was van een verhouding van ondergeschiktheid tussen de ASE en deze deskundigen. Uit het dossier waarover het Hof beschikt lijkt te volgen dat dit het geval was, maar het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
60
Voorts hebben de ASE en de Deense regering zich beroepen op de uitzonderingsbepalingen van richtlijn 2003/88, en meer in het bijzonder op artikel 17, lid 1, om te rechtvaardigen dat artikel 3 ervan niet wordt toegepast op bepaalde werknemers.
61
De afwijkingsmogelijkheden die in richtlijn 2003/88 — met name in artikel 17 — zijn vastgesteld als uitzonderingen op de in die richtlijn bepaalde Unieregeling inzake de organisatie van de arbeidstijd, moeten volgens de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat de strekking ervan beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is om de met deze afwijkingen beschermde belangen veilig te stellen (arrest van 21 februari 2018, Matzak, C-518/15, EU:C:2018:82, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/88 geldt voor werknemers van wie de gehele arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald (arrest van 26 juli 2017, Hälvä e.a., C-175/16, EU:C:2017:617, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde deskundigen beschikten over voltijdarbeidsovereenkomsten voor veertig werkuren per week. In die omstandigheden blijkt dat op zijn minst een deel van de arbeidstijd van deze deskundigen, zelfs in het geval van universitair docenten, door hun werkgever werd bepaald, waardoor de afwijking van artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/88 niet op hen van toepassing kan zijn. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
64
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een werknemer met dezelfde werkgever meerdere arbeidsovereenkomsten heeft gesloten, de in dat artikel 3 bepaalde minimale dagelijkse rusttijd van toepassing is op al deze overeenkomsten gezamenlijk en niet op elk van die overeenkomsten afzonderlijk.
Derde vraag
65
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, ingeval artikel 3 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde minimale dagelijkse rusttijd betrekking heeft op alle door een werknemer met eenzelfde werkgever gesloten arbeidsovereenkomsten, een namens de staat optredende overheidsinstelling zich kan beroepen op de rechtstreekse werking van die bepaling tegenover een werkgever die deze niet naleeft.
66
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, die bepalingen bij de nationale rechter kunnen worden ingeroepen tegenover de staat wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, of dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C-684/16, EU:C:2018:874, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Meteen moet echter worden benadrukt dat er, zoals de advocaat-generaal in punt 81 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in casu geen enkele nationale regeling is betwist op grond dat zij onverenigbaar zou zijn met de bepalingen van richtlijn 2003/88.
68
Hieraan dient te worden toegevoegd dat de vraag of een nationale bepaling buiten toepassing moet worden gelaten omdat zij indruist tegen het Unierecht, zich slechts voordoet indien geen met dat recht strokende uitlegging van die bepaling mogelijk is (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 65).
69
Het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter zijn nationale recht zoveel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, is inherent aan het systeem van de Verdragen, aangezien het deze rechter in staat stelt om binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (arrest van 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg, C-615/18, EU:C:2020:376, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
In casu benadrukt de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen dat in Roemenië, ingeval een werknemer meerdere overeenkomsten sluit met dezelfde werkgever, artikel 135, lid 1, gelezen in samenhang met de artikelen 119 en 120, van het wetboek arbeidsrecht moet worden toegepast.
71
Artikel 135, lid 1, bepaalt dat werknemers tussen twee werkdagen recht hebben op een rusttijd van ten minste twaalf aaneengesloten uren.
72
De in artikel 135, lid 1, erkende rechten bieden dus meer bescherming dan die welke zijn opgenomen in artikel 3 van richtlijn 2003/88, op grond waarvan de minimale rusttijd — voor elk tijdvak van vierentwintig uur — elf aaneengesloten uren bedraagt.
73
Zoals de advocaat-generaal in punt 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is er in die omstandigheden geen reden om aan te nemen dat de OI POCU MEN haar beslissing niet had kunnen baseren op de bepalingen van Roemeens recht, uitgelegd in het licht van de relevante bepalingen van richtlijn 2003/88.
74
Aangezien niet wordt betwist dat het Roemeense recht in overeenstemming is met artikel 3 van richtlijn 2003/88 en het hoe dan ook duidelijk is dat dit recht in overeenstemming met dat artikel kan worden uitgelegd, hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
75
De Roemeense regering en de ASE verzoeken het Hof in hun schriftelijke opmerkingen om de werking van het onderhavige arrest te beperken in de tijd.
76
Wat om te beginnen het verzoek van de Roemeense regering betreft voor het geval het Hof artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88 aldus uitlegt dat het per werknemer wordt toegepast, moet worden opgemerkt dat dit verzoek is ingegeven door het feit dat een dergelijke toepassing een impact op het systeem van de Roemeense arbeidsmarkt zou hebben, waar volgens deze regering veel werknemers overeenkomsten met meerdere werkgevers hebben. Het verzoek betreft dus de hypothese dat het onderhavige arrest betrekking heeft op gevallen van met meerdere werkgevers gesloten arbeidsovereenkomsten. Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing evenwel niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2003/88 voor dergelijke gevallen, hoeft op dat punt niet te worden geantwoord op het verzoek om de werking van het onderhavige arrest te beperken in de tijd.
77
Wat vervolgens het verzoek van de Roemeense regering betreft voor het geval het Hof artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88 aldus uitlegt dat het wordt toegepast per afzonderlijke overeenkomst die de werknemer met zijn werkgever heeft gesloten, hierop hoeft evenmin te worden geantwoord, aangezien uit punt 64 van het onderhavige arrest blijkt dat de minimale dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 3 van deze richtlijn betrekking heeft op de gezamenlijke overeenkomsten die de werknemer met dezelfde werkgever heeft gesloten.
78
Wat ten slotte het verzoek van de ASE betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, de uitlegging die het Hof in de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 267 VWEU aan een voorschrift van Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór de uitspraak van het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C-274/18, EU:C:2019:828, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C-274/18, EU:C:2019:828, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80
Meer bepaald heeft het Hof slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, te weten wanneer er — met name wegens het grote aantal rechtsbetrekkingen dat te goeder trouw tot stand was gekomen op basis van de geldig geachte wettelijke regeling — gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen en tevens bleek dat zowel particulieren als de nationale autoriteiten tot met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van bepalingen of beginselen van het Unierecht, tot welke onzekerheid het gedrag zelf van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan, C-274/18, EU:C:2019:828, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81
In casu moet worden opgemerkt dat de ASE enkel stelt — zonder enig ander element aan te voeren — dat er rekening moet worden gehouden met zowel de goede trouw van de belanghebbenden als het risico van ernstige verstoringen van de Roemeense economie. Aldus voert zij onvoldoende elementen aan om aan te tonen dat het criterium inzake de goede trouw van de belanghebbende kringen is vervuld, en verstrekt zij het Hof evenmin nauwkeurige informatie over het aantal betrokken rechtsbetrekkingen of de aard en de omvang van de mogelijke economische gevolgen van het onderhavige arrest. Bijgevolg kunnen de twee in punt 79 van het onderhavige arrest bedoelde criteria, die een beperking van de gevolgen van het onderhavige arrest in de tijd zouden kunnen rechtvaardigen, niet worden geacht te zijn vervuld.
82
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet hoeft te worden beperkt in de tijd.
Kosten
83
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, punt 1, en artikel 3 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een werknemer met dezelfde werkgever meerdere arbeidsovereenkomsten heeft gesloten, de in dat artikel 3 bepaalde minimale dagelijkse rusttijd van toepassing is op al deze overeenkomsten gezamenlijk en niet op elk van die overeenkomsten afzonderlijk.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2021
Conclusie 11‑11‑2020
Inhoudsindicatie
‘Verzoek om een prejudiciële beslissing — Richtlijn 2003/88/EG — Werknemers die meerdere arbeidsovereenkomsten hebben gesloten — Arbeidstijd en rusttijden — Maximale dagelijkse en wekelijkse arbeidstijd — Toepassing per werknemer of per overeenkomst’
G. pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-585/191.
Academia de Studii Economice din Bucureşti
tegen
Organismul Intermediar pentru Programul Operaţional Capital Uman — Ministerul Educaţiei Naţionale
[verzoek van de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
1.
Zijn de bij richtlijn 2003/88/EG2. opgelegde grenzen aan de duur van de werkdag en de werkweek ook van toepassing indien een werknemer meerdere overeenkomsten met dezelfde werkgever heeft gesloten? Of moeten zij ‘per overeenkomst’ worden toegepast, en moet derhalve per afzonderlijke overeenkomst worden beoordeeld of de voornoemde grenzen zijn overschreden?
2.
Dat zijn in essentie de rechtsvragen die ten grondslag liggen aan de onderhavige zaak, waarin het Hof de gelegenheid wordt geboden om voor het eerst een nadere uitlegging te geven aan enkele bepalingen van richtlijn 2003/88 die in dit verband in verschillende lidstaten uiteenlopend worden uitgelegd.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
3.
De overwegingen 1, 4, 5 en 11 van richtlijn 2003/88 luiden als volgt:
- ‘(1)
Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd [(PB 1993, L 307, blz. 18)], waarin de minimumvoorschriften worden vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd met betrekking tot dagelijkse rusttijd, pauzes, wekelijkse rusttijd, maximale wekelijkse arbeidstijd en de jaarlijkse vakantie en aspecten van nacht- en ploegenarbeid en het werkrooster, is ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient derhalve tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.
[…]
- (4)
De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.
- (5)
Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ‘rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de Gemeenschap moeten — dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. In dit verband dient ook een maximale duur voor de werkweek te worden vastgesteld.
[…]
- (11)
Sommige arbeidspatronen kunnen schadelijke gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers hebben. Bij de organisatie van het werk volgens een bepaald rooster dient rekening te worden gehouden met het algemene beginsel van de aanpassing van de arbeid aan de mens.’
4.
Artikel 1 van richtlijn 2003/88 bepaalt het volgende:
- ‘1.
Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en
- b)
bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.
- 3.
Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG [van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1)].
[…]’
5.
Artikel 2 van richtlijn 2003/88 luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
- 2.
rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
[…]’
6.
In artikel 3 van richtlijn 2003/88, met als opschrift ‘Dagelijkse rusttijd’, is het volgende bepaald:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.’
7.
Artikel 6 van richtlijn 2003/88, met als opschrift ‘Maximale wekelijkse arbeidstijd’, luidt als volgt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat in verband met de noodzakelijke bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers:
- a)
de wekelijkse arbeidstijd via wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of via collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners wordt beperkt;
- b)
de gemiddelde arbeidstijd in elk tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan achtenveertig uren bedraagt.’
8.
Artikel 17 van richtlijn 2003/88 heeft als opschrift ‘Afwijkingen’ en bepaalt het volgende:
- ‘1.
Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3 tot en met 6, 8 en 16, wanneer de duur van de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten en/of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald, en met name wanneer het gaat om:
- a)
leidinggevend personeel of andere personen met een autonome beslissingsbevoegdheid;
- b)
arbeidskrachten in gezins- of familieverband;
- c)
werknemers die in kerken en religieuze gemeenschappen de eredienst verzorgen.
[…]’
9.
In artikel 22 van richtlijn 2003/88, met als opschrift ‘Diverse bepalingen’, is het volgende bepaald:
- ‘1.
Een lidstaat kan, met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, besluiten artikel 6 niet toe te passen, mits hij door de nodige maatregelen te treffen het volgende waarborgt:
- a)
geen enkele werkgever verlangt dat een werknemer meer dan 48 uur werkt tijdens een periode van zeven dagen, berekend als gemiddelde van de in artikel 16, onder b), bedoelde referentieperiode, tenzij de werknemer met het verrichten van dergelijke arbeid heeft ingestemd;
- b)
geen enkele werknemer mag nadeel ondervinden van het feit dat hij niet bereid is dergelijke arbeid te verrichten;
- c)
de werkgever houdt registers bij van alle werknemers die dergelijke arbeid verrichten;
- d)
de registers worden ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteiten die, in verband met de veiligheid en/of de gezondheid van de werknemers, de mogelijkheid om de maximale wekelijkse arbeidstijd te overschrijden, kunnen verbieden of beperken;
- e)
de werkgever verstrekt de bevoegde autoriteiten, op hun verzoek, inlichtingen over de gevallen waarin werknemers ermee hebben ingestemd om langer dan 48 uur te werken tijdens een periode van zeven dagen, berekend als gemiddelde van de in artikel 16, onder b), bedoelde referentieperiode.
[…]
- 3.
Wanneer de lidstaten gebruikmaken van de in dit artikel bepaalde mogelijkheden, stellen zij de Commissie onverwijld daarvan in kennis.’
B. Roemeens recht
10.
De artikelen 111, 112, 114 en 135 van de Lege n. 53/2003 privind Codul muncii (wet nr. 53/2003 van 24 januari 2003 betreffende het arbeidsrecht) luiden als volgt:
Artikel 111: ‘Arbeidstijd is de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de bepalingen van zijn arbeidsovereenkomst, de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst en/of de geldende wetten.’
Artikel 112, lid 1: ‘Voor voltijdwerknemers bedraagt de normale arbeidstijd acht uur per dag en veertig uur per week.’
Artikel 114, lid 1: ‘De maximale wettelijke arbeidstijd, inclusief overwerk, mag niet meer dan 48 uur per week bedragen.’
Artikel 135, lid 1: ‘Tussen twee werkdagen hebben werknemers recht op een rusttijd van ten minste twaalf aaneengesloten uren.’
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
11.
De Academie de Studii Economice din București (academie voor economische studies te Boekarest; hierna: ‘ASE’), een Roemeense instelling voor hoger onderwijs, heeft niet-terugbetaalbare Europese financiering ontvangen uit het Europees Sociaal Fonds. Die steun werd haar verleend door de Roemeense autoriteiten, om precies te zijn de Organism Intermediar pentru Programul Operațional Capital Uman — Minister Educației Naționale (intermediaire instantie voor het operationeel programma menselijk kapitaal — ministerie van Onderwijs; hierna: ‘OI POCU MEN’), voor de uitvoering van de activiteiten van het project POSDRU/89/1.5/S/59184 (sectoraal operationeel programma voor de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen met de titel ‘Performantie en uitmuntendheid in postdoctoraal onderzoek in de economische wetenschappen in Roemenië’; hierna: ‘project’).
12.
Op 4 juni 2018 heeft de OI POCU MEN met een proces-verbaal tot vaststelling van financiële onregelmatigheden een deel van de salariskosten voor deskundigen van het team dat het project uitvoert als niet-subsidiabel aangemerkt, omdat deze werknemers tussen oktober 2012 en januari 2013 voor enkele dagen een aantal contracturen hadden opgegeven dat de maximumgrens van 13 werkuren per dag, zoals deze in de instructies van de OI POCU MEN was vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2003/88, overschreed.
13.
De niet-subsidiabel geachte kosten, ten bedrage van 13 808 Roemeense leu (RON) (2 904 EUR), komen overeen met de salariskosten (nettosalaris, belastingen en werknemers- en werkgeversbijdragen) voor een aantal medewerkers van het team dat het project uitvoert.
14.
Volgens de verwijzende rechter blijkt uit het dossier van het hoofdgeding dat de deskundigen zijn aangesteld op grond van meerdere arbeidsovereenkomsten met dezelfde werkgever, de ASE. Zij zouden door deze instelling op grond van een individuele arbeidsovereenkomst voltijds als werknemers zijn aangesteld voor veertig uur per week, maar ook een of meerdere individuele arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en deeltijdovereenkomsten met dezelfde werkgever hebben gesloten. Aldus hebben deze werknemers op bepaalde dagen in totaal tussen de 14 en 16 arbeidsuren per dag aangegeven.
15.
De ASE heeft administratief beroep ingesteld tegen het proces-verbaal tot vaststelling van onregelmatigheden, dat door de OI POCU MEN is afgewezen bij besluit 1035/DDDZ/02.08.2018. In de bij de Tribunal Bucureşti (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië; hierna: ‘verwijzende rechter’) aanhangige procedure wordt verzocht om nietigverklaring van dat besluit.
16.
Voornoemd besluit is onder andere gebaseerd op het argument dat de in artikel 3 van richtlijn 2003/88 vastgestelde grens (13 arbeidsuren per dag per werknemer) niet van toepassing is op elke afzonderlijke overeenkomst maar op de werknemer, ongeacht het aantal overeenkomsten dat hij gesloten heeft.
17.
De verwijzende rechter preciseert dat de niet-subsidiabel verklaarde bedragen overeenkomen met de kosten van de salarissen van bepaalde deskundigen die in het tijdvak van oktober 2012 tot en met januari 2013 op bepaalde dagen naast de op grond van het basisprogramma gewerkte uren, dat wil zeggen, acht uur per dag, een aantal uren werkten in het kader van het project alsook in het kader van andere projecten of activiteiten. Het totale aantal arbeidsuren per dag van deze personen lag boven de grens van 13 uur per dag zoals vastgesteld in de instructies van de beheersautoriteit van het project, die volgens de OI POCU MEN waren opgesteld in overeenstemming met de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2003/88.
18.
In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voorgelegd:
- ‘1)
Moet onder [het begrip] ‘arbeidstijd’, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van [richtlijn 2003/88], worden verstaan ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent’ op grond van één enkele overeenkomst (voor voltijds werk), dan wel op grond van alle (arbeids)overeenkomsten die door die werknemer zijn gesloten?
- 2)
Moeten de aan de lidstaten opgelegde verplichtingen uit hoofde van artikel 3 van [richtlijn 2003/88] (verplichting om de nodige maatregelen te treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van 24 uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten) en uit hoofde van artikel 6, onder b), van deze richtlijn (vaststellen dat de gemiddelde arbeidstijd in een tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan 48 uur bedraagt) aldus worden uitgelegd dat daarbij grenzen worden vastgelegd ten aanzien van één enkele overeenkomst, dan wel ten aanzien van alle overeenkomsten die met dezelfde werkgever of met verschillende werkgevers zijn gesloten?
- 3)
Indien de antwoorden op de eerste en de tweede vraag een uitlegging bevatten volgens welke het uitgesloten is dat de lidstaten, op nationaal niveau, kunnen bepalen dat artikel 3 en artikel 6, onder b), van [richtlijn 2003/88] per overeenkomst worden toegepast wanneer er geen nationale wetsbepalingen zijn volgens welke de dagelijkse minimumrusttijd en de maximale wekelijkse arbeidstijd betrekking hebben op de werknemer (ongeacht het aantal arbeidsovereenkomsten dat de werknemer met dezelfde werkgever of met verschillende werkgevers heeft gesloten), kan een namens de staat optredende openbare instelling van een lidstaat zich dan beroepen op de rechtstreekse toepassing van artikel 3 en artikel 6, onder b), van [richtlijn 2003/88] en de werkgever een sanctie opleggen wegens niet-naleving van de grenzen die in de richtlijn worden gesteld aan de dagelijkse rusttijd en/of de maximale wekelijkse arbeidstijd?’
III. Juridische analyse
A. Voorafgaande opmerkingen
1. Ontvankelijkheid
19.
De Commissie en een aantal partijen hebben aangevoerd dat de prejudiciële vragen om meerdere redenen niet-ontvankelijk zijn. Deze redenen kunnen als volgt worden samengevat: a) enkele feitelijke elementen voor de beoordeling ontbreken; b) de vragen houden geen rechtstreeks verband met het voorwerp van de procedure in het hoofdgeding. Daarnaast hebben meerdere partijen betoogd dat enkele delen van de vragen gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn.
20.
De verwijzingsbeslissing — die, zoals gezegd, betrekking heeft op het niet in aanmerking komen van bepaalde uitgaven voor financiering met publieke middelen en niet rechtstreeks op de berekening van het aantal arbeidsuren om na te gaan of de in richtlijn 2003/88 vastgestelde grenzen in acht zijn genomen — had wat de feiten betreft op een aantal punten beslist vollediger kunnen zijn geweest. Toch wordt daarin een minimum aan informatie gegeven over de feiten van de hoofdzaak en worden de toepasselijke bepalingen van nationaal en Unierecht vermeld, zodat het voorwerp van deze zaak en, in het algemeen, de gestelde vragen voldoende duidelijk zijn.
21.
In het bijzonder blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de OI POCU MEN de schuldtitel heeft vastgesteld omdat de ASE de bepalingen betreffende het maximale aantal arbeidsuren per dag niet in acht had genomen; dat lijkt mij te volstaan om een onderzoek van de bepalingen van richtlijn 2003/88 over de grenzen aan de dagelijkse arbeidstijd te rechtvaardigen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de OI POCU MEN de litigieuze schuldtitel naar behoren heeft vastgesteld, maar aangezien de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof in beginsel verplicht deze vragen te beantwoorden. Zoals het Hof immers recentelijk heeft bevestigd, ‘[is] het uitsluitend een zaak […] van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen’.3.
22.
Aangezien die vragen worden ‘vermoed relevant te zijn […] kan [het Hof] slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen’.4.
23.
Ten aanzien van enkele delen van de prejudiciële vragen die het Hof niet-ontvankelijk zou kunnen verklaren blijft evenwel twijfel bestaan. Daarmee doel ik met name op de gevolgen van de niet-inachtneming van de in artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 vastgestelde maximale wekelijkse arbeidstijd, die het voorwerp is van het tweede onderdeel van de tweede prejudiciële vraag. Uit de in de verwijzingsbeslissing beschreven feiten kan namelijk niet worden opgemaakt waarom deze laatste bepaling relevant is, aangezien de ASE uitsluitend wordt verweten dat de grens aan de dagelijkse arbeidstijd is overschreden. Mijn analyse ten gronde van de doelen die verband houden met de inachtneming van de maximale arbeidstijden zal echter slechts algemeen van aard zijn en vereist niet dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de aspecten die verband houden met de dagelijkse en wekelijkse grenzen.
24.
Het deel van de tweede prejudiciële vraag over de toepassing van de in richtlijn 2003/88 bedoelde grenzen aan de dagelijkse en de wekelijkse arbeidstijd op arbeidsovereenkomsten met verschillende werkgevers, acht ik evenwel niet-ontvankelijk. Dienaangaande blijkt uit het dossier en eveneens uit de opmerkingen van de ASE dat alle betrokken overeenkomsten, althans de overeenkomsten met de deskundigen die docent waren (op wie de procedure in het hoofdgeding betrekking heeft), uitsluitend met die universiteit zijn gesloten. Dit deel van de tweede vraag is derhalve hypothetisch.5. Het voldoet hoe dan ook niet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, aangezien de nationale rechter geen uiteenzetting heeft gegeven van de feiten waarop dat deel van de prejudiciële vraag is gebaseerd.6.
2. Doel van richtlijn 2003/88 en positie van de werknemer in het beschermingsstelsel van het Unierecht
25.
De werkelijke leidraad voor het Hof bij de beantwoording van de vragen op het gebied van arbeidstijd is het beschermingsdoel van richtlijn 2003/88, met name gelet op het feit dat de werknemer de zwakkere partij is binnen de contractuele betrekking met de werkgever.
26.
Richtlijn 2003/88 strekt er immers toe minimumvoorschriften vast te stellen om de gezondheid en de veiligheid van de werknemers op de arbeidsplaats te verbeteren door, onder andere, de nationale regelingen inzake de duur van de arbeidstijd te harmoniseren.7.
27.
Dit streven vormt een cruciaal element van het Europees sociaal recht. Na op grond van artikel 153 VWEU de algemene beginselen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid te hebben vastgesteld in richtlijn 89/391, heeft de wetgever deze richtsnoeren nader uitgewerkt in een aantal specifieke richtlijnen. Een daarvan is richtlijn 2003/88, waarbij de eerdere richtlijn 93/104 is gecodificeerd.8.
28.
Om de voornoemde doelen te bereiken, zijn in richtlijn 2003/88 dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden vastgesteld, alsook een gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van maximaal 48 uur, inclusief overwerk.
29.
Deze bepalingen geven uitvoering aan artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), dat, na in lid 1 te hebben vastgesteld dat ‘[i]edere werknemer […] recht [heeft] op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden’, in lid 2 bepaalt dat ‘[i]edere werknemer […] recht [heeft] op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon’. Dit recht houdt rechtstreeks verband met de eerbiediging van de menselijke waardigheid, die in algemenere zin wordt beschermd in titel I van het Handvest.9.
30.
In een recent arrest heeft de Grote kamer van het Hof op het gebied van rechtsbronnen en systematische verbanden verduidelijkt dat ‘het recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden niet alleen een bijzonder belangrijk voorschrift van sociaal recht van de Unie is, maar ook uitdrukkelijk is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, waaraan artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde toekent als aan de Verdragen. […] De bepalingen van richtlijn 2003/88, en met name de artikelen 3, 5 en 6 van die richtlijn, bevatten een nadere regeling van dat fundamentele recht en moeten dus worden uitgelegd in het licht daarvan.’10.
31.
Vervolgens heeft het Hof in herinnering gebracht dat ‘richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren’11., en daarbij gespecificeerd dat ‘[d]eze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd […] een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers [moet] waarborgen door hun — onder meer dagelijkse en wekelijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door aan de wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens te stellen’12..
32.
In hetzelfde arrest heeft het Hof voorts de positie van de werknemer binnen het beschermingssysteem van de Unie bevestigd: ‘[D]e werknemer moet worden aangemerkt als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen […].’13. Bovendien moet voor ogen worden gehouden dat ‘een werknemer, gelet op zijn situatie van zwakkere partij, ervan kan worden weerhouden uitdrukkelijk zijn rechten uit te oefenen jegens zijn werkgever, met name omdat de afdwinging van die rechten hem kan blootstellen aan maatregelen van die werkgever die de arbeidsverhouding ten nadele van die werknemer kunnen beïnvloeden’.14.
33.
Uit de bovenvermelde beginselen vloeien een aantal gevolgen voort voor: a) de uitlegging van de richtlijn in het licht van de beschermingsdoelen daarvan; b) de mogelijkheid van de werknemer om over de daarin toegekende rechten te beschikken, en c) de grenzen aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn.
34.
In de eerste plaats volgt uit het hierboven vermelde functionele verband tussen richtlijn 2003/88 en de in het Handvest erkende sociale grondrechten dat richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd en dat de werkingssfeer daarvan aldus moet worden vastgesteld, dat de werknemers in staat worden gesteld om de subjectieve rechten die de richtlijn hun toekent ten volle en daadwerkelijk te genieten, en dat elk obstakel dat dit genot feitelijk kan beperken of verstoren, wordt verwijderd.
35.
Indien richtlijn 2003/88 aldus wordt uitgelegd dat de doelstellingen daarvan op coherente wijze kunnen worden verwezenlijkt en de daarin aan de werknemers toegekende rechten ten volle en doeltreffend kunnen worden beschermd, houdt dit derhalve in dat voor de rechtssubjecten die bij de uitvoering van de richtlijn betrokken zijn specifieke verplichtingen moeten worden vastgesteld waarmee kan worden vermeden dat het structurele gebrek aan evenwicht in de economische betrekking tussen werkgever en werknemer het werkelijke genot van de bij deze richtlijn toegekende rechten verstoort. Zoals het Hof recentelijk nog in herinnering heeft gebracht, betekent dit dat de bepalingen van richtlijn 2003/88 niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan die richtlijn ontleent.15.
36.
Het tweede gevolg van deze uitlegging is dat de voornoemde rechten niet ter vrije beschikking van de werknemer staan.
37.
Gelet op het nauwe verband ervan met primaire en grondrechten, moeten werknemers worden geacht niet te kunnen beschikken over de door richtlijn 2003/88 aan hen toegekende rechten — in het bijzonder die betreffende de dagelijkse en de wekelijkse rusttijd, die voortvloeien uit de grenzen die zijn gesteld aan de duur van de dagelijkse respectievelijk wekelijkse arbeidstijd —, aangezien deze ertoe strekken een openbaar belang te beschermen, te weten: het recht op gezondheid en veiligheid op het werk.
38.
Dit betekent dat de voornoemde rechten niet behoren tot de rechten van strikt contractuele aard waarvan de werknemer kan besluiten af te zien in ruil voor aanvullende vergoedingen of andere voorzieningen, maar deel uitmaken van de beperkte kern van grondrechten16. die zijn erkend door primaire rechtsbronnen van constitutionele rang of daaraan gelijkgestelde bronnen, die niet uitsluitend betrekking hebben op de contractuele betrekking tussen de werkgever en de werknemer, maar op ‘de persoon van de werknemer’.
39.
Hieruit volgt dat de beschikking over deze rechten — die de nationale wetgever en in laatste instantie de werkgever moeten erkennen en garanderen zonder andere mogelijkheden tot afwijking dan die welke uitdrukkelijk in richtlijn 2003/88 zijn vermeld — niet kan worden overgelaten aan de wil van de werknemer.
40.
Een bevestiging van deze uitlegging kan tevens worden gevonden in de recente rechtspraak van het Hof. Zo staat in het reeds aangehaalde arrest CCOO te lezen dat de lidstaten ‘de nodige maatregelen [moeten] treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten’ en de verplichting hebben om ‘voor de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens van 48 uur vast te stellen, waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat overwerk hierbij is inbegrepen, en waarvan behalve in het […] geval van artikel 22, lid 1, van die richtlijn in geen geval kan worden afgeweken, zelfs niet met toestemming van de betrokken werknemer’.17.
41.
Zo kom ik bij het derde gevolg dat uit de hierboven in herinnering gebrachte beginselen voortvloeit, en dat de grenzen aan de beoordelingsvrijheid van de lidstaten bij de toepassing van de bepalingen van richtlijn 2003/88 betreft.
42.
Om de volle werking van richtlijn 2003/88 te verzekeren, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de minimale rusttijden in acht worden genomen en elke overschrijding van de maximale wekelijkse arbeidstijd voorkomen.
43.
Het is juist dat de artikelen 3 en 5 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 niet concreet aangeven hoe de lidstaten de handhaving van de daarin neergelegde rechten moeten waarborgen. Zoals uit de bewoordingen van die bepalingen volgt, wordt het aan de lidstaten overgelaten om een concrete regeling uit te werken en daartoe de ‘nodige maatregelen’ te treffen.
44.
De lidstaten hebben dus in dit verband weliswaar een beoordelingsmarge, maar gelet op het wezenlijke doel van richtlijn 2003/88, namelijk een doeltreffende bescherming van de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers en een betere bescherming van hun veiligheid en gezondheid, moeten zij bewerkstelligen dat het nuttig effect van die rechten integraal wordt verzekerd. Daartoe moet ervoor worden gezorgd dat de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden en de maximale gemiddelde wekelijkse arbeidstijd als bedoeld in die richtlijn daadwerkelijk gelden voor werknemers.
45.
Hieruit volgt dat de door de lidstaten vastgestelde regeling om de voorschriften van richtlijn 2003/88 te handhaven, niet tot gevolg mag hebben dat de in artikel 31, lid 2, van het Handvest alsook in de artikelen 3 en 5 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 neergelegde rechten mogelijkerwijs worden ‘uitgehold’.18.
B. Prejudiciële vragen
1. Eerste en tweede prejudiciële vraag
46.
Met de eerste twee vragen — zonder het mijns inziens niet-ontvankelijke onderdeel19. — wenst de nationale rechter in essentie te vernemen of in het geval dat een werknemer meerdere individuele arbeidsovereenkomsten met dezelfde werkgever heeft gesloten, de bepalingen van artikel 2, punt 1, artikel 3 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 per overeenkomst of per werknemer moeten worden toegepast.
47.
Uit mijn overwegingen over de doelen van richtlijn 2003/88 en de positie van de werknemer binnen het beschermingssysteem van het Unierecht blijkt dat de grenzen aan de duur van de werkdag20. die indirect door richtlijn 2003/88 zijn opgelegd door een minimumrusttijd van elf uur voor te schrijven, het beste aldus kunnen worden uitgelegd dat zij per werknemer moeten worden toegepast.
48.
De richtlijn beschermt de werknemer (en niet de arbeidsovereenkomst), en de grenzen aan de duur van de werkdag (en de werkweek) dragen in twee opzichten bij aan deze bescherming: in publiekrechtelijk opzicht, aangezien de bescherming van de gezondheid een openbaar belang is dat zonder meer zwaarder weegt dan de particuliere belangen van de partijen, en in contractueel opzicht, aangezien de werknemer, de zwakkere partij bij de overeenkomst, moet worden beschermd tegen mogelijk misbruik door de werkgever, die zijn rechten (bij overeenkomst) zou kunnen beperken.21.
49.
Een uitlegging op grond waarvan de door de richtlijn gestelde beperkingen eenvoudig kunnen worden omzeild door de werknemer te vragen meerdere arbeidsovereenkomsten te ondertekenen, elk met een duur van de werkdag en de werkweek die onder de vastgestelde grens blijft, is in strijd met de hierboven uiteengezette vaste rechtspraak van het Hof.
50.
Ook de bewoordingen van artikel 3 van richtlijn 2003/88 wijzen duidelijk in die richting: ‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.’
51.
De voorgestelde systematische benadering en de bewoordingen pleiten er ondubbelzinnig voor dat indien de werknemer meerdere arbeidsovereenkomsten met dezelfde werkgever heeft gesloten a) de bepalingen van richtlijn 2003/88 in het licht van het beschermingsdoel van deze richtlijn moeten worden uitgelegd, en wel zodanig dat het nuttig effect daarvan wordt gegarandeerd en de werknemers uiteindelijk in staat worden gesteld om de subjectieve rechten die de richtlijn hun toekent ten volle en daadwerkelijk te genieten, en dat elk obstakel dat dit genot feitelijk kan beperken of verstoren, wordt verwijderd; b) aangezien de bij de richtlijn toegekende rechten sterk samenhangen met primaire en grondrechten, de werknemer moet worden geacht niet daarover te kunnen beschikken, en wetgevers worden geacht daarvan uitsluitend te kunnen afwijken in de bij de richtlijn vastgestelde gevallen, en c) de door de lidstaten vastgestelde uitvoeringsvoorschriften voor richtlijn 2003/88 de daarin verankerde rechten niet mogen uithollen.
52.
De argumenten die enkele partijen hebben aangevoerd om aan te tonen dat de toepassing van de in de richtlijn en de nationale regeling vastgestelde grenzen aan de arbeidsduur per overeenkomst en niet per werknemer moeten worden toegepast, worden bijgevolg weerlegd door de voorgestelde uitlegging.
53.
Deze argumenten kunnen als volgt worden samengevat: in de richtlijn staat niet letterlijk dat de beperkingen per werknemer moeten worden toegepast, terwijl de toepasselijkheid van de beperkingen per overeenkomst wordt aangetoond door het feit dat die in enkele sectorregelingen uitdrukkelijk is vastgesteld; over de voorstellen tot wijziging van de richtlijn die de Commissie in de loop der jaren heeft ingediend om de toepassing per werknemer in de wetstekst op te nemen heeft de Raad nog geen overeenstemming bereikt, en aan deze voorstellen is dus geen gevolg gegeven; de uiteenlopende feitelijke situatie in de lidstaten is het resultaat van hun beoordelingsvrijheid bij de toepassing van de bepalingen van richtlijn 2003/88, en hoewel de meeste lidstaten de beperkende bepalingen per werknemer toepassen, zijn er ook enkele lidstaten die deze per overeenkomst toepassen; dit doen zij ook om redenen van economische aard, en een eventuele uitlegging van de richtlijn volgens welke de beperkingen per werknemer moeten worden toegepast, zou grote gevolgen kunnen hebben; het zou de werknemer op grond van het door het Unierecht beschermde beginsel van vrije beroepsuitoefening moeten worden toegestaan om op grond van meerdere overeenkomsten een arbeidsduur te aanvaarden die de in de richtlijn vastgestelde grenzen overschrijdt; op bepaalde categorieën werknemers zijn de in richtlijn 2003/88 vastgestelde beperkingen niet van toepassing en moeten daarentegen de in dezelfde richtlijn vastgestelde afwijkingen worden toegepast.
54.
Het tekstuele argument, dat gebaseerd is op de bekende argumentatiemethode voor juridische uitlegging die wordt uitgedrukt met het adagium ‘ubi lex voluit dixit, ubi noluit tacuit’, is niet bijzonder overtuigend en wordt tegengesproken door de resultaten van de systematische en teleologische uitlegging van richtlijn 2003/88 in de bovenstaande punten, waaruit is gebleken dat de grenzen aan de dagelijkse (en wekelijkse) arbeidsduur in acht moeten worden genomen met betrekking tot elke werknemer om het nuttige effect van de bepalingen van Unierecht te garanderen.22.
55.
Aan de andere kant is het feit dat in bepaalde speciale gevallen uitdrukkelijk wordt verwezen naar de toepassing per werknemer geenszins in tegenspraak met de door mij voorgestelde uitlegging. Enkele categorieën werknemers en de werknemers van enkele specifieke sectoren behoeven immers bijzondere bescherming — wegens de intrinsieke kenmerken van de arbeidsprestatie, zoals personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen23. — en voor hen verwijst het Unierecht uitdrukkelijk naar de toepassing per werknemer.
56.
De verschillende praktijken van de lidstaten (waarop de Commissie heeft gewezen in haar verslag over de uitvoering door de lidstaten van richtlijn 2003/8824. en in haar interpretatieve mededeling over deze richtlijn25.), zoals ook de omstandigheden waarin deze richtlijn is vastgesteld, de andere richtlijnen inzake de arbeidstijd en de door het Europees Parlement ingediende voorstellen tot wijziging van richtlijn 2003/88 — die tot nog toe zijn afgewezen —, vormen allemaal aspecten die in de onderhavige zaak geen doorslaggevend belang hebben. Zij zouden enig belang kunnen hebben in een toekomstig onderzoek naar een situatie waarin meerdere arbeidsovereenkomsten met meerdere werkgevers zijn gesloten. Zij zouden namelijk meerdere vragen kunnen doen rijzen over de contractuele aansprakelijkheid van verschillende werkgevers bij de nakoming van de veiligheidsverplichting, en over de mogelijkheid om op de hoogte te zijn van situaties die niet volledig binnen de invloedssfeer van dezelfde werkgever vallen.
57.
De argumenten van meerdere lidstaten over de beoordelingsruimte die hun is gelaten ten aanzien van de wijze van uitvoering van artikel 3 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88, zijn ongegrond.26. De gestelde vraag heeft volgens mij namelijk geen betrekking op de wijze van uitvoering van de betrokken bepalingen, maar eerder op de werkingssfeer daarvan. Het staat derhalve aan het Hof om deze regelingen aldus uit te leggen dat de werkingssfeer ervan eenduidig wordt vastgesteld; indien de voornoemde grenzen worden overschreden louter omdat de werknemer meerdere arbeidsovereenkomsten heeft ondertekend, zou de essentie van de bescherming worden uitgehold, waardoor, zoals gezegd, aanzienlijk afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de richtlijn.
58.
Wat de eventuele economische gevolgen van de voorgestelde uitlegging betreft, volstaat het eraan te herinneren dat de doeltreffende bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt, zoals blijkt uit overweging 4 van richtlijn 2003/88.27.
59.
Overigens is in het dossier geen nauwkeurige en duidelijke analyse gemaakt van de mogelijke economische gevolgen van een dergelijke uitlegging op de verschillende economische stelsels waarin de in richtlijn 2003/88 vastgestelde grenzen momenteel per overeenkomst worden toegepast.
60.
Met betrekking tot het recht van de werknemer om te werken en een vrijelijk gekozen of aanvaard beroep uit te oefenen, waarnaar wordt verwezen als een recht dat onvoorwaardelijk door het Handvest van de grondrechten is erkend28., blijkt uit de hierboven genoemde beginselen over de beschermingsdoelen van richtlijn 2003/88 en de zwakkere positie van de werknemer dat er externe beperkingen van publiekrechtelijke aard bestaan die verband houden met algemene belangen als de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkplek, die zwaarder wegen dan eventuele particuliere belangen, eventueel ook van de werknemer zelf, overeenkomstig de juiste uitlegging van artikel 52, lid 1, van het Handvest29..
61.
Wat tot slot de in richtlijn 2003/88 vastgestelde afwijkingen betreft, met name die in artikel 17, lid 1, om te rechtvaardigen dat de artikelen 3 en 6 van die richtlijn op bepaalde werknemers niet worden toegepast, heeft het Hof meermaals bevestigd dat deze bepaling geldt voor werknemers ‘van wie de gehele arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemers zelf kan worden bepaald’30.. Aangezien in de verwijzingsbeslissing staat dat de betrokken werknemers in het hoofdgeding voltijdse arbeidsovereenkomsten hadden met een werkweek van veertig uur, lijkt het mij onwaarschijnlijk dat zij, ook in het geval van universitaire docenten, onder deze categorie werknemers vallen. Het staat hoe dan ook aan de nationale rechter om te na te gaan of dat het geval is.
62.
De argumenten volgens welke de in richtlijn 2003/88 gestelde grenzen aan de duur van de werkdag (en de werkweek) per overeenkomst van toepassing zijn, worden weliswaar ontkracht door de door mij voorgestelde systematische en teleologische uitlegging, maar toch moeten nog enkele punten worden verduidelijkt om de draagwijdte van mijn conclusie correct af te bakenen.
63.
De toepasselijkheid van de grenzen aan de duur van de werkdag (en de werkweek) op elke werknemer, ongeacht het aantal overeenkomsten dat hij met dezelfde werkgever heeft gesloten, vooronderstelt dat de nationale rechter heeft vastgesteld dat de specifieke zaak valt onder de Unierechtelijke begrippen ‘werknemer’ en ‘arbeidstijd’.
64.
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht in herinnering heeft gebracht, zijn de bepalingen van richtlijn 2003/88 immers uitsluitend van toepassing op ‘werknemers’ in de zin van die richtlijn.
65.
Het Hof heeft recentelijk ook opgemerkt dat ‘het begrip ‘werknemer’ niet naargelang van het nationale recht verschillend [mag] worden uitgelegd, maar […] een specifieke betekenis in het Unierecht [heeft]. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding.’31.
66.
De nationale rechter dient ‘zich te baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de voor hem dienende zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel te beoordelen’ .32.
67.
Met het oog op de kwalificatie moet in herinnering worden gebracht dat ‘[a]ls hoofdkenmerk van een arbeidsverhouding wordt beschouwd dat iemand, gedurende een bepaalde tijd, voor een ander onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning’.33.
68.
Van een arbeidsverhouding is dus ‘slechts sprake, indien er een ondergeschiktheidsband tussen de werknemer en zijn werkgever bestaat. Van geval tot geval moet aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen partijen kenmerken, worden nagegaan of van een dergelijke band sprake is […].’34.
69.
De tijd gedurende welke de betrokken werknemers diensten voor het project POSDRU/89/1.5/S/59184 hebben verricht, is voor de vaststelling van de minimale dagelijkse rusttijd of de maximale wekelijkse arbeidstijd als bedoeld in artikel 3 en artikel 6, onder b), van die richtlijn uitsluitend relevant indien er in het kader van dat project een ondergeschiktheidsband tussen de ASE en die deskundigen bestond. Uit het dossier lijkt te volgen dat er sprake was van arbeid in loondienst, maar het staat aan de nationale rechter om dat na te gaan, daarbij ook rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de prestatie die het voorwerp van de overeenkomst is35. (naar verluidt, lesgeven en onderzoek).
70.
Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt36., sluit de voorgestelde uitlegging niet uit dat werknemers naast de prestaties in dienstverband zelfstandig werkzaamheden of vrijwilligerswerk kunnen verrichten, indien dat volgens de geldende nationale wetgeving mogelijk is; de tijd die in dat geval aan laatstgenoemde werkzaamheden wordt besteed, die niet in loondienst worden verricht, wordt bij de vaststelling van de in richtlijn 2003/88 bepaalde grenzen uiteraard niet in aanmerking genomen.
71.
Wat vervolgens het begrip ‘arbeidstijd’ betreft, heeft het Hof meermaals gepreciseerd dat de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 Unierechtelijke begrippen zijn die volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven op basis van het stelsel en de doelstelling van die richtlijn, die beoogt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren37.; zij moeten dus ‘niet worden uitgelegd op basis van de voorschriften van de verschillende nationale regelingen van de lidstaten. […] Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten […] verzekeren. De omstandigheid dat de definitie van het begrip ‘arbeidstijd’ naar de ‘nationale wetten en/of gebruiken’ verwijst, betekent derhalve niet dat de lidstaten eenzijdig de strekking van dit begrip kunnen bepalen. De lidstaten mogen dan ook geen enkele voorwaarde verbinden aan het recht van de werknemers op inaanmerkingneming van de arbeidstijd en van de desbetreffende rusttijd, aangezien dat recht rechtstreeks uit de bepalingen van de richtlijn voortvloeit. Iedere andere uitlegging zou de doelstelling ondermijnen van richtlijn 93/104[38.], om de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers door middel van minimumvoorschriften te harmoniseren.’39.
72.
Het begrip arbeidstijd, dat van belang is voor de toepassing van de daarin geregelde bescherming, wordt in de richtlijn omschreven als ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent […]’40. (artikel 2, lid 1).
73.
Dit vooropgesteld moet — in overeenstemming met de hierboven voorgestelde teleologische uitlegging — de inachtneming van de in de richtlijn vastgestelde grenzen aan de duur van de werkdag (en de werkweek) in concreto worden beoordeeld met betrekking tot de werkelijk gewerkte uren. Aangezien deze bepalingen niet zijn bedoeld om de werknemer vanuit economisch oogpunt te beschermen, maar vanuit het oogpunt van zijn gezondheid en veiligheid op de werkplek, maakt de eventuele overschrijding van de contractuele grenzen als zodanig en zonder dat deze wordt gevolgd door een werkelijke overschrijding, het niet mogelijk aan te nemen dat de vastgestelde grenzen zijn overschreden.
74.
Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of in het hoofdgeding de door de ASE aangestelde werknemers werkzaamheden in een ondergeschiktheidsverband verrichtten, en of het bij de in de overeenkomst vastgestelde uren ging om werkelijke arbeidstijd in de zin van richtlijn 2003/88 (zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof). Voorts staat het aan hem om na te gaan of er in casu is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 17 van deze richtlijn.
75.
Daarna zal de nationale rechter ook moeten beoordelen of de vergoeding van de uren die op grond van de wet en de overeenkomst tussen partijen is gevorderd, moet worden toegekend.
76.
Een laatste opmerking over de verzoeken van enkele interveniënten om de gevolgen in de tijd te beperken.
77.
Het eerste verzoek van de Roemeense regering om de gevolgen in de tijd te beperken, omdat de toepassing van de betrokken bepalingen van richtlijn 2003/88 per werknemer een systematische impact zou hebben op de arbeidsmarkt in Roemenië, waar veel werknemers overeenkomsten met meerdere werkgevers hebben, hoeft niet te worden behandeld indien het Hof oordeelt, zoals ik in overweging geef, dat de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is voor zover deze betrekking heeft op overeenkomsten met meerdere werkgevers.
78.
Het tweede verzoek van de Roemeense regering moet mijns inziens worden afgewezen, aangezien de mogelijke financiële gevolgen die een prejudiciële beslissing voor een lidstaat zou kunnen hebben, op zich geen rechtvaardiging vormen voor een beperking van de werking van deze beslissing in de tijd.41.
79.
Wat betreft de vordering die de ASE heeft ingesteld voor het geval het Hof oordeelt dat de betrokken bepalingen van richtlijn 2003/88per werknemer moeten worden toegepast, deze moet naar mijn oordeel worden afgewezen omdat zij geenszins is gemotiveerd.42.
2. Derde prejudiciële vraag
80.
Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, indien de bepalingen van richtlijn 2003/88 waarin een minimale dagelijkse rusttijd en een maximale wekelijkse arbeidstijd zijn vastgesteld per werknemer worden toegepast, een overheidsinstelling die voor rekening van de staat handelt zich kan beroepen op de rechtstreekse werking van artikel 3 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 tegen een werkgever die deze bepalingen niet in acht neemt.
81.
Ik sluit mij aan bij de opvatting van de Commissie, die in haar schriftelijke opmerkingen betoogt dat een antwoord van het Hof op deze vraag niet gerechtvaardigd is.43. Uit het dossier kan namelijk worden opgemaakt dat de procedure in het hoofdgeding een ‘horizontale’ toepassing van het beginsel van rechtstreekse werking tussen twee overheidsinstanties van de Roemeense Staat betreft. Bovendien is in de Roemeense nationale wetgeving, namelijk in artikel 135, lid 1, van de wet betreffende het arbeidsrecht, bepaald dat elke werknemer recht heeft op een rusttijd van ten minste twaalf uur tussen twee werkdagen, terwijl de door artikel 3 van richtlijn 2003/88 voorgeschreven rusttijd ten minste elf uur per dag bedraagt. De nationale wetgeving, die de arbeidstijd beperkt tot twaalf uur per dag, biedt dus een ruimere bescherming dan de bepalingen van de richtlijn. Op grond van het beginsel van rechtstreekse werking kunnen particulieren zich in een geding tegen een lidstaat rechtstreeks beroepen op de bepalingen van een richtlijn indien deze niet of onjuist in nationaal recht is omgezet. In de onderhavige zaak wordt evenwel niet aangevoerd dat de nationale regeling onverenigbaar is met bepalingen van Unierecht (in casu, richtlijn 2003/88).
82.
De vraag of er sprake is van rechtstreekse werking rijst derhalve uitsluitend indien geen met het Unierecht strokende uitlegging van die bepaling mogelijk is.44. In de onderhavige zaak is er mijns inziens geen reden om aan te nemen dat de OI POCU MEN haar besluit niet had kunnen baseren op bepalingen van Roemeens recht die in overeenstemming met de relevante bepalingen van richtlijn 2003/88 worden uitgelegd. Het staat aan de nationale rechter om dat te verifiëren, maar ik zie geen belemmeringen voor een conforme uitlegging.
83.
Mocht de nationale rechter tot de slotsom komen dat een met die bepalingen strokende uitlegging niet mogelijk is, dan zal hij moeten nagaan of er is voldaan aan de voorwaarden om zich te beroepen op de rechtstreekse werking van de bepalingen van richtlijn 2003/88.
84.
Zoals bekend moeten de bepalingen van artikel 3 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 in de eerste plaats onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn.45. Daarover bestaat volgens mij niet veel twijfel, aangezien het Hof reeds heeft kunnen bevestigen dat dit het geval is voor artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88.
85.
Aangezien uit de verwijzingsbeslissing duidelijk blijkt dat de OI POCU MEN een openbare instelling is die voor rekening van de staat handelt, moet de verwijzende rechter in de tweede plaats verifiëren of de ASE een orgaan is dat, ongeacht zijn rechtsvorm, krachtens een handeling van de overheid onder toezicht van deze laatste met de verlening van een dienst van openbaar belang is belast en daartoe over bevoegdheden beschikt die verder gaan dan de voor de betrekkingen tussen particulieren geldende regels.46. De lezing van het dossier laat niet veel ruimte voor twijfel over de publiekrechtelijke aard van de ASE, maar daarbij gaat het om een feitelijke vaststelling die tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort.
IV. Conclusie
86.
Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Tribunal Bucureşti te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Onder het begrip ‘arbeidstijd’, zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, wordt verstaan ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent’ op grond van alle arbeidsovereenkomsten die deze werknemer met dezelfde werkgever heeft gesloten.
- 2)
De verplichtingen die aan de lidstaten zijn opgelegd uit hoofde van artikel 3 van richtlijn 2003/88 (verplichting om de nodige maatregelen te treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van 24 uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten) en uit hoofde van artikel 6, onder b), van deze richtlijn (vaststellen dat de gemiddelde arbeidstijd in een tijdvak van zeven dagen, inclusief overwerk, niet meer dan 48 uur bedraagt) moeten aldus worden uitgelegd dat de daarbij gestelde grenzen gelden voor alle overeenkomsten die met dezelfde werkgever zijn gesloten.
- 3)
De nationale rechter moet bij het onderzoek of de in artikel 3 en artikel 6, onder b), van richtlijn 2003/88 vastgestelde grenzen zijn overschreden, nagaan of de contractueel vastgestelde prestaties in een ondergeschiktheidsverband zijn uitgevoerd, zodat er sprake is van het begrip ‘werknemer’ in de zin van het Unierecht, alsook of de ‘arbeidstijden’ in de zin van het Unierecht daadwerkelijk zijn verricht en of de in artikel 17 van richtlijn 2003/88 vastgestelde afwijkingen niet van toepassing zijn.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2020
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
Zie arrest van 3 september 2020, Vivendi (C-719/18, EU:C:2020:627, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 3 september 2020, Vivendi (C-719/18, EU:C:2020:627, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 22 januari 2020, Baldonedo Martín, (C-177/18, EU:C:2020:26, punten 68 en 72–74).
Zie naar analogie arrest van 26 oktober 2017, Balgarska energiyna borsa (C-347/16, EU:C:2017:816, punten 56 en 58–60).
Zie in die zin arresten van 9 november 2017, Maio Marques da Rosa (C-306/16, EU:C:2017:844, punt 45), en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 23).
Het is namelijk vaste rechtspraak van het Hof dat aangezien de artikelen 1–8 van richtlijn 2003/88 in wezen gelijk zijn verwoord als de artikelen 1–8 van richtlijn 93/104, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB 2000, L 195, blz. 41), de uitlegging door het Hof van deze laatste artikelen kan worden toegepast op de voormelde artikelen van richtlijn 2003/88; zie, ex multis, arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 32), en beschikking van 4 maart 2011, Grigore (C-258/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:122, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak King (C-214/16, EU:C:2017:439, punt 36).
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punten 30 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 31 van het Handvest luidt als volgt: ‘1. Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden; 2. Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.’
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Voor een uitdrukkelijke erkenning in die zin door het Hof, zie punt 29 supra en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Cursivering van mij.
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dat, zoals gezegd, betrekking heeft op de eventualiteit dat een werknemer meerdere arbeidsovereenkomsten ondertekent met verschillende werkgevers, een situatie die een andere uiteenzetting behoeft.
Deze redenering geldt ook voor de beperking van de duur van de werkweek (vastgesteld op een gemiddelde van 48 uur, inclusief overwerk), voor het geval het Hof het er niet mee eens is dat dit onderdeel van de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het geen rechtstreeks verband houdt met de feiten die in het hoofdgeding aan de orde zijn.
Zie punt 31 supra.
Voor een vergelijkbare redenering, eveneens op het gebied van arbeidstijden maar met betrekking tot systemen voor de registratie van de arbeidstijd, zie mijn conclusie in de zaak CCOO (C-55/18, EU:C:2019:87, punten 74 e.v.).
Artikel 4 van richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (PB 2002, L 80, blz. 35).
Verslag van 26 april 2017, COM(2017) 254 final.
Mededeling van 24 mei 2017 (PB 2017, C 165, blz. 1).
Zie punten 41 e.v. supra.
Zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punten 66 en 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In artikel 15, lid 1.
‘Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’
Zie arrest van 26 juli 2017, Hälvä e.a. (C-175/16, EU:C:2017:617, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De afwijking in artikel 17, lid 1, van richtlijn 2003/88 moet namelijk aldus worden uitgelegd dat de strekking ervan beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is om de met deze afwijkingen beschermde belangen veilig te stellen (arrest van 26 juli 2017, Hälvä e.a., C-175/16, EU:C:2017:617, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a. (C-147/17, EU:C:2018:926, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 26 maart 2015, Fenoll (C-316/13, EU:C:2015:200, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a. (C-147/17, EU:C:2018:926, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a. (C-147/17, EU:C:2018:926, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie ook het punt hierboven over de in richtlijn 2003/88 vastgestelde afwijkingen.
Schriftelijke opmerkingen, punt 64.
Zie arresten van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 62), en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 27).
Zoals gezegd is dat hetzelfde doel als dat van richtlijn 2003/88, zodat daarvoor eveneens de bovenstaande uitleggingen van het Hof van de bepalingen van de eerdere richtlijn gelden.
Zie arrest van 9 september 2003, Jaeger (C-151/02, EU:C:2003:437, punten 58 en 59).
Cursivering van mij.
Vgl. arrest van 27 februari 2014, Transportes Jordi Besora (C-82/12, EU:C:2014:108, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Vgl. arrest van 3 oktober 2019, Schuch-Ghannadan (C-274/18, EU:C:2019:828, punt 66).
Schriftelijke opmerkingen, punten 67 e.v.
Arresten van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth (C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 65), en 24 juni 2019, Popławski (C-573/17, EU:C:2019:530, punt 55).
Zie arrest van 14 oktober 2010, Fuß (C-243/09, EU:C:2010:609, punt 57). Deze redenering geldt mijns inziens ook voor artikel 3 van deze richtlijn.
Arresten van 24 januari 2012, Dominguez (C-282/10, EU:C:2012:33, punten 38 en 39), en 12 december 2013, Portgás (C-425/12, EU:C:2013:829, punten 23–30).