Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-06-2020, nr. 200.273.744
ECLI:NL:GHARL:2020:4607, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-06-2020
- Zaaknummer
200.273.744
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:4607, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑06‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1112, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verlenging machtiging uithuisplaatsing. Beschikking in klare taal.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.273.744
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 481106)
beschikking van 16 juni 2020
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: het Leger des Heils.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
de pleegouders van de hierna nader te noemen [de minderjarige],
verder te noemen: de pleegouders.
1. 1. De rechtszaak bij de kinderrechter
De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft op
6 juni 2019, 31 oktober 2019 en 19 november 2019 beslissingen genomen. In die beslissingen staat hoe de rechtszaak bij de kinderrechter is gegaan. De kinderrechter heeft op 19 november 2019 toestemming gegeven om [de minderjarige] langer bij de pleegouders te laten wonen, tot uiterlijk 13 maart 2020.
2. De rechtszaak in hoger beroep
2.1
In het dossier van het hof zitten de volgende stukken:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 7 februari 2020;
- een e-mailbericht van de raad van 17 februari 2020;
- een brief van het Leger des Heils van 9 maart 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Erkens van 10 maart 2020 met bijlagen;
- een e-mailbericht van het Leger des Heils van 12 mei 2020.
2.2
De zitting bij het hof was op 15 mei 2020. Bij die zitting waren aanwezig:
- de moeder en de vader met hun advocaten;
- [C] namens het Leger des Heils;
- [D] en [E] namens [F] (als informanten).
Namens de raad voor de kinderbescherming was niemand aanwezig. Dit had de raad voor de kinderbescherming voor de zitting aan het hof laten weten. De pleegouders waren ook niet aanwezig. Zij wisten wel dat er een zitting was.
3. De feiten
3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar. Zij zijn de ouders van
[de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [A] . De ouders wonen niet samen. Voordat [de minderjarige] uit huis werd geplaatst, woonde hij bij de moeder.
3.2
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
3.3
Op 13 september 2018 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (verder: de William Schrikker Stichting), tot 13 juni 2019. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd. De laatste verlenging is van 27 februari 2020. Sinds 31 oktober 2019 staat [de minderjarige] onder toezicht van het Leger des Heils.
3.4
Op 14 januari 2019 heeft de kinderrechter de William Schrikker Stichting toestemming gegeven (een machtiging verleend) om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een pleeggezin (voorziening voor pleegzorg), tot 11 februari 2019. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is daarna steeds verlengd, ook voor de periode na 13 maart 2020.
3.5
[de minderjarige] verblijft sinds 21 januari 2019 bij de pleegouders.
4. Waar het nu over gaat
4.1
De kinderrechter heeft op 19 november 2019 de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 13 maart 2020. De kinderrechter heeft beslist dat deze beslissing blijft gelden zolang in het hoger beroep niet anders is beslist.
4.2
De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de kinderrechter om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen tot 13 maart 2020. De moeder heeft daarom hoger beroep ingesteld. Zij vraagt het hof de beslissing van de kinderrechter ongedaan te maken. De moeder wil dat het verzoek van het Leger des Heils tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen. Als het hof dat niet doet, vraagt de moeder het hof om alsnog een deskundige opdracht te geven om onderzoek te doen. De vader heeft geen hoger beroep ingesteld, maar hij heeft op de zitting bij het hof gezegd dat ook hij wil dat opnieuw onderzoek wordt gedaan.
4.3
Het Leger des Heils is het niet eens met de verzoeken van de ouders. De gezinsvoogd vraagt het hof de beslissing van de kinderrechter van 19 november 2019 te bekrachtigen, dus in stand te laten.
5. De redenen voor de beslissing
Rechtmatigheidstoets
5.1
Op 13 maart 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlopen. Toch zal het hof toetsen of de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd (met ingang van 21 november 2019) tot 13 maart 2020. Deze toets wordt een rechtmatigheidstoets genoemd en is gebaseerd op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In dat artikel staat het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
Wat in de wet staat over uithuisplaatsing
5.2
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek staat het volgende:
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Dit betekent dat het Leger des Heils aan de kinderrechter kan vragen of het Leger des Heils [de minderjarige] uit huis mag plaatsen en bijvoorbeeld in een pleeggezin mag laten wonen. De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als dit voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is of als dit nodig is om te onderzoeken hoe het geestelijk en lichamelijk met [de minderjarige] gaat.
5.3
Op verzoek van het Leger des Heils kan de kinderrechter de toestemming om [de minderjarige] in een pleeggezin te laten wonen steeds met maximaal een jaar verlengen. Dat staat in artikel 1:265b lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
Wat het hof vindt
5.4
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verlengd tot 13 maart 2020. Die beslissing klopt met de eisen die in de wet staan. Het hof vindt daarbij het volgende belangrijk.
5.5
[de minderjarige] is in januari 2019 met spoed uit huis geplaatst omdat de moeder dreigde met [de minderjarige] naar het buitenland te vertrekken en zelfmoord te zullen plegen. Daarnaast waren er al langere tijd zorgen over de emotionele veiligheid van [de minderjarige] bij de moeder. In het verleden is bij de moeder een reactieve hechtingsstoornis en een lichte verstandelijke beperking vastgesteld. De moeder heeft last van stemmingswisselingen en zij heeft moeite met onverwachte situaties. Er waren twijfels of de moeder in staat is te zien wat [de minderjarige] nodig heeft en of zij daar goed op kan reageren. Die twijfels kwamen voort uit de signalen die [de minderjarige] gaf: [de minderjarige] vermeed oogcontact en hij overstrekte zich. Deze signalen kunnen betekenen dat de hechting niet goed verloopt.
5.6
Hechting is de relatie tussen een kind en zijn opvoeder(s). Kinderen die veilig zijn gehecht willen in periodes van stress in de buurt zijn van de personen aan wie zij gehecht zijn. In onbekende situaties geven vooral die personen de kinderen de steun die zij nodig hebben. Als een kind onveilig gehecht is, heeft het geen vertrouwen in zichzelf en ook niet in anderen. Dat maakt het aangaan en in stand houden van relaties in de toekomst moeilijker. Voor het opbouwen van een goede hechtingsrelatie is het heel belangrijk dat de opvoeder weet wat het kind nodig heeft, dat de opvoeder de signalen begrijpt die het kind afgeeft en daar goed op reageert. Dat maakt dat het kind weet dat hij gezien en gehoord wordt en dat hij zich veilig kan voelen.
5.7
In de periode van februari 2019 tot en met oktober 2019 hebben de ouders deelgenomen aan het [G] -traject bij [F] . Het doel van dit traject was om erachter te komen bij wie [de minderjarige] het beste kan opgroeien (het opvoedperspectief bepalen). Aan het begin van het traject (februari 2019) hebben de toenmalige gezinsvoogd en de ouders een beoordelingsboog ingevuld om een inschatting te maken van de beschermende factoren en de risicofactoren bij een eventuele thuisplaatsing van [de minderjarige] . Vervolgens zijn er vijftien begeleide bezoeken geweest, waarbij de ouders en [de minderjarige] zijn geobserveerd door (afwisselend) [F] en de William Schrikker Stichting. Uit de verslagen van de observaties blijkt dat verschillende nabesprekingen hebben plaatsgevonden met de ouders, waarbij zowel “de krachten” als “de verbeterpunten” van de ouders zijn benoemd.
Daarnaast is in de maanden mei-juni 2019 en september-oktober 2019 Video Interactie Begeleiding (VIB) ingezet. Deze interventie houdt in dat met behulp van video-opnamen het contact tussen ouder en kind in beeld wordt gebracht en dat, na aanwijzingen en adviezen aan de ouder, wordt gekeken naar de groeimogelijkheden in dit contact, de ontwikkeling van het kind en de leerbaarheid van de ouder. In totaal zijn elf opnamen gemaakt van ongeveer 25-30 minuten van verschillende momenten en tijden binnen de bezoekregeling. De [G] -begeleider heeft drie themabesprekingen gehad met de ouders, onder meer over gehechtheid. Aan het eind van het traject (oktober 2019) hebben de toenmalige gezinsvoogd en de ouders nogmaals een beoordelingsboog ingevuld. In het adviesverslag van 24 oktober 2019 heeft [F] opgeschreven hoe het [G] -traject is gegaan en wat [F] adviseert. Bij dit verslag zitten ook een hulpverleningsplan, de beoordelingsbogen, de verslagen van de observaties en de verslagen van de VIB.
5.8
De conclusie van het adviesverslag is dat de ouders veel van [de minderjarige] houden en dat zij zich hebben ingezet voor het [G] -traject, maar dat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om voor [de minderjarige] te zorgen. De ouders sluiten onvoldoende aan bij de behoeften van [de minderjarige] . Zij kunnen onvoldoende aanvoelen wat [de minderjarige] nodig heeft en hiernaar handelen (sensitief en responsief reageren). Het lukt de ouders niet om stil te staan bij wat zij zelf denken, voelen, willen en tegelijkertijd ook te kijken naar wat [de minderjarige] op dat moment wil, voelt en denkt en daarop te reageren (mentaliseren).
5.9
[F] geeft als voorbeelden van situaties waarin de ouders onvoldoende aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige] :
- de ouders gaan niet op zoek naar een andere mogelijkheid als [de minderjarige] het drinken dat de ouders hem aanbieden niet drinkt. Ze kijken niet of [de minderjarige] uit een glas in plaats van uit de fles wil drinken, of hij iets anders wil drinken, of hij op een later moment iets wil drinken;
- als [de minderjarige] erg overstuur is omdat hij zijn mond verbrandt doordat zijn eten te heet is, staat de vader daar amper bij stil en gaat de vader verder met eten geven;
- als [de minderjarige] in zijn broek poept, gaan de ouders hem direct verschonen, waarbij het tempo van de ouders voor [de minderjarige] te hoog ligt. [de minderjarige] gaat uit het contact, overstrekt zich met zijn armpjes en maakt minder oogcontact;
- de vader biedt [de minderjarige] zo veel speelgoed aan, dat [de minderjarige] niet goed weet hoe hij hierop moet reageren, hij niet meer tot zijn eigen spel komt en overspoeld raakt.
5.10
[F] heeft gezien dat de ouders snel in de stress kunnen schieten. Vanwege onzekerheid en besluiteloosheid lukt het hen vervolgens niet om te handelen. In onverwachte situaties hebben de ouders moeite om zelf rustig te blijven (het reguleren van emoties). Vooral bij de vader kunnen de emoties snel hoog oplopen. Hij kan dan heel boos reageren, ook als [de minderjarige] daar bij is. Wanneer de spanning bij beide ouders toeneemt, raken de ouders het overzicht kwijt. Zij vinden het moeilijk om dan flexibel te zijn en het anders te doen dan is gepland. Een voorbeeld hiervan is dat [de minderjarige] tijdens het bezoek van de ouders niet wil eten, dan loopt de spanning bij de ouders op en dan houden de ouders krampachtig vast aan de planning die zij van de pleegouders hebben gekregen, ook wanneer [de minderjarige] een andere behoefte heeft. De behoefte en de signalen die [de minderjarige] op zo’n moment laat zien, worden onvoldoende door de ouders gehoord en beantwoord. Dit draagt onvoldoende bij aan het basisvertrouwen van [de minderjarige] .
5.11
Volgens [F] kan het onvermogen van de ouders om aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige] mogelijk worden veroorzaakt door de psychiatrische problematiek van de ouders. Daarmee bedoelt [F] de hechtingsstoornis en lichte verstandelijk beperking van de moeder en het moeilijk lerend intelligentieniveau van de vader. De ouders vinden niet dat bij hen sprake is van deze problematiek.
5.12
Uit het [G] -traject blijkt volgens [F] verder dat het de ouders onvoldoende lukt om tips en aanwijzingen zelfstandig toe te passen. De tips blijven niet goed hangen bij de ouders (beperkte leerbaarheid). Wanneer de ouders worden begeleid, kunnen zij de tips kort (ongeveer 5 tot 10 minuten) toepassen. Als eenzelfde situatie zich voordoet, kunnen de ouders de tips voor een langere duur (30 minuten) toepassen. Als een andere soortgelijke situatie zich voordoet, kunnen de ouders echter onvoldoende schakelen en hun handelen hierop onvoldoende aanpassen. [de minderjarige] ontwikkelt zich in een snel tempo. Dit betekent dat de opvoeders van [de minderjarige] continu moeten afstemmen op wat [de minderjarige] nodig heeft in een specifieke ontwikkelingsfase. Door de beperkte leerbaarheid van de ouders is er niet het vertrouwen dat de ouders [de minderjarige] kunnen volgen in zijn ontwikkeling en hem passend kunnen stimuleren. De ouders hebben onvoldoende inzicht in hun eigen problematiek en de invloed die dat heeft in relatie met [de minderjarige] . Als de ouders geen probleembesef hebben, kunnen zij ook niet actief om hulp vragen.
5.13
Doordat de ouders niet goed aansluiten bij wat [de minderjarige] nodig heeft, raakt [de minderjarige] overprikkeld. [de minderjarige] gaat dan uit het contact, overstrekt zich met zijn armpjes en maakt minder oogcontact. [de minderjarige] past zich aan de ouders aan, terwijl het belangrijk is dat ouders zich aan hun kind aanpassen.
5.14
[F] vindt dat uit het [G] -traject blijkt dat het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] niet goed is dat hij opgroeit bij de ouders. Het advies van [F] is om [de minderjarige] te laten opgroeien in een perspectief biedend pleeggezin.
5.15
Op verzoek van de William Schrikker Stichting heeft de kinderrechter op 31 oktober 2019 de William Schrikker Stichting vervangen door het Leger des Heils, omdat de samenwerking tussen de William Schrikker Stichting en de ouders niet goed verliep. Het Leger des Heils heeft gezegd dat het met een frisse blik heeft gekeken naar het adviesverslag van [F] en heeft besloten om het advies van [F] over te nemen.
5.16
De ouders vinden dat het onderzoek van [F] niet objectief is, maar is gebaseerd op vermoedens en op vooringenomenheid. Zij zeggen daarover het volgende. De voogd van de twee oudere (uithuisgeplaatste) kinderen van de moeder heeft destijds twijfels geuit over de hechting tussen de moeder en [de minderjarige] en het mentaliserend vermogen van de moeder. Deze voogd was echter vooringenomen en heeft nooit vertrouwen gehad in de moeder. Op basis van de mening van deze voogd is in het [G] -traject steeds alleen maar gekeken naar twee aspecten van een onderdeel van de opvoeding en verzorging, te weten: “hechting” en “mentaliserend vermogen”. Om te kunnen beoordelen of de ouders in staat zijn voor [de minderjarige] te zorgen, had veel breder gekeken moeten worden naar de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Daarnaast komen uit het [G] -traject alleen zorgen naar voren komen, geen daadwerkelijke problemen. Het is een aanname dat het wegkijken en overstrekken door [de minderjarige] duidt op hechtingsproblemen. Nooit is door een deskundige vastgesteld dat er hechtingsproblemen zijn bij [de minderjarige] .
5.17
De moeder vindt verder dat de observaties en de conclusie van [F] niet goed op elkaar aansluiten: de observaties zijn volgens haar veel positiever dan de conclusie. De vader vindt verder dat het onderzoek te veel gericht is geweest op de moeder. Volgens hem had [F] apart onderzoek moeten doen naar zijn opvoedingsvaardigheden. Daarnaast zegt de vader dat het voor de ouders lastig was om tijdens het onderzoek op een ontspannen manier contact te hebben met [de minderjarige] , omdat zij veel dingen moesten doen en de situatie voor hen stressvol was.
5.18
Evenals de kinderrechter vindt het hof dat het [G] -traject een betrouwbaar beeld geeft van de (opvoed)mogelijkheden van de beide ouders. Het hof heeft daarbij gekeken naar de duur van het onderzoek, het aantal observaties, de duur van de observaties, de gebruikte methode en de inhoud van de verslagen. Het hof vindt dat beide ouders voldoende hebben kunnen laten zien wat hun mogelijkheden zijn om voor [de minderjarige] te zorgen. Het hof begrijpt dat het voor de ouders lastig was om tijdens het onderzoek op een ontspannen manier contact te hebben met hun kind, maar dat geldt voor bijna alle ouders die aan een dergelijk onderzoek meedoen en daarmee wordt ook rekening gehouden. Aan de ouders zijn in een periode van een half jaar op verschillende momenten en op verschillende manieren opvoedtips gegeven om de interactie met [de minderjarige] te verbeteren. De ouders hebben zich enorm ingezet en zij hebben de opvoedtips toegepast. In die zin zijn de observaties positief te noemen. Dat neemt niet weg dat de uiteindelijke conclusie is dat de ouders het geleerde zich onvoldoende eigen hebben kunnen maken. De ouders zijn niet in staat om het geleerde in een vergelijkbare situatie zelfstandig (zonder begeleiding) in te zetten. Dat betekent dat de ouders steeds weer nieuwe instructies nodig hebben als de situatie verandert.
5.19
Gelet op wat uit het onderzoek van [F] is gebleken, vindt het hof dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 13 maart 2020 noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof vindt daarom dat de beslissing van de kinderrechter terecht was.
Verzoek om een contra-expertise
5.20
De ouders vragen het hof (kort gezegd) om een deskundige de opdracht te geven onderzoek te doen naar de vraag of [de minderjarige] thuisgeplaatst kan worden en zo ja, welke hulpverlening daarbij nodig is. Dit verzoek is gebaseerd op artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dit artikel staat dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv is niet alleen van toepassing in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar tevens van toepassing in zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen.
5.21
De ouders vragen het onderzoek omdat zij willen dat er een einde komt aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Het hof kan in dit hoger beroep geen einde maken aan de uithuisplaatsing. Aan het hof ligt alleen de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing voor over de periode (van 21 november 2019) tot 13 maart 2020. Als het hof zou vinden dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing onterecht heeft verlengd, dan kan het hof alleen maar vaststellen dat de verlenging van de uithuisplaatsing niet op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. Het hof kan in dat geval niet het verzoek van het Leger des Heils tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog afwijzen. In die zin zal het gevraagde onderzoek niet mede kunnen leiden tot een andere (de door de ouders gewenste) beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing die tot 13 maart 2020 liep. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
6. De slotsom
Het hof zal de beslissing van de kinderrechter van 19 november 2019 bekrachtigen. Die beslissing blijft dus gelden. Het hof zal het verzoek van de ouders om een deskundige opdracht te geven onderzoek te doen, afwijzen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 19 november 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.L. van der Bel en M.H.F. van Vugt, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 16 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.