ABRvS, 27-11-2008, nr. 200802463/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG6945
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-11-2008
- Zaaknummer
200802463/1
- LJN
BG6945
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG6945, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑11‑2008; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2009/50
Uitspraak 27‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Mvv-vereiste / vrijstelling / Nederlands kind / BMA geen adviseur in de zin van artikel 3:5, eerste lid, van de Awb Voor zover de vreemdelingen hebben gesteld dat het kind de Nederlandse nationaliteit bezit, geldt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die stelling niet kan worden gevolgd, nu de vreemdelingen deze niet hebben onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn opgenomen in artikel 3.71 van het Vb 2000. Blijkens het tweede lid, onderdeel b, behoort daartoe ook de vreemdeling van twaalf jaar of jonger die in Nederland is geboren en naar het oordeel van de staatssecretaris feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die sedert het moment van geboorte van de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, dan wel op het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000 en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Nu vaststaat dat het kind niet aan deze voorwaarden voldoet en daarom niet reeds vanwege de geboorte in Nederland voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt, kan het betoog van de vreemdelingen niet slagen. [...] De vreemdelingen betogen terecht dat het BMA geen adviseur is in de zin van artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Dat laat evenwel onverlet dat de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn bevoegdheden advies kan vragen aan het BMA en van de juistheid van een advies van het BMA mag uitgaan, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld en geen sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Het enkele betoog van de vreemdelingen dat het BMA een onderdeel vormt van de IND en daarmee onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris werkt, biedt – wat van dit betoog ook moge zijn – geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in het besluit van 1 november 2007 niet van het advies van het BMA heeft mogen uitgaan.
Partij(en)
200802463/1.
Datum uitspraak: 27 november 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/44331 en 07/44332 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 maart 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling] en [het kind]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdeling] en [het kind] (hierna: het kind) (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2008, verzonden op 10 maart 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge het vierde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.2.
In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan het rapport van dr. Kalverboer en drs. Zijlstra (hierna: het rapport) voorbij heeft kunnen gaan met de enkele, niet door een terzake deskundige onderbouwde, stelling dat hieraan niet de waarde kan worden toegekend die de vreemdelingen daaraan gehecht wensen te zien en dat het op zijn weg had gelegen om het rapport tenminste aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) voor te leggen. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter aldus miskend dat het BMA in zijn advies is ingegaan op de mogelijke gevolgen van terugkeer naar het land van herkomst voor de medische situatie van het kind en dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om naar aanleiding van het rapport het BMA op dit punt opnieuw om advies te vragen, nu het rapport niet specifiek betrekking heeft op het kind.
2.2.1.
In het besluit van 23 februari 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de gedragsproblemen van het kind geen grond vormen om aan te nemen dat toepassing van het mvv vereiste in dit geval tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden.
In het besluit van 1 november 2007 heeft de staatssecretaris dit standpunt gehandhaafd en daartoe, voor zover thans van belang, verwezen naar het advies van het BMA van 27 april 2006. Volgens dit advies, voor zover thans van belang, heeft het kind ernstige gedragsproblemen waarvoor het onder begeleiding staat van een instelling voor jeugdzorg en speciaal onderwijs. Uitgaande van de beschikbare informatie concludeert het BMA dat de voorzieningen die het kind nodig heeft niet in het gestelde land van herkomst beschikbaar zijn. Hoewel bij het uitblijven van de huidige begeleiding zeer waarschijnlijk geen verbetering in de ontwikkeling van het kind zal optreden, zal niet sprake zijn van een medische noodsituatie op korte termijn. Op basis van de huidige medische inzichten kan het kind reizen, zij het begeleid door een volwassene, aldus het advies van het BMA.
2.2.2.
In beroep hebben de vreemdelingen betoogd dat gedwongen terugkeer van het kind verdere schade aan diens ontwikkeling zal veroorzaken en daartoe verwezen naar het rapport, waarin geconcludeerd wordt dat het gedwongen terugsturen van kinderen die langer dan vijf jaar in Nederland hebben gewoond, schadelijk voor hun ontwikkeling is.
In het verweerschrift heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat aan het rapport niet de waarde kan worden toegekend die de vreemdelingen daaraan gehecht wensen te zien.
2.2.3.
Volgens het advies van het BMA zal het uitblijven van de huidige begeleiding van het kind niet op korte termijn tot een medische noodsituatie leiden. Nu dat advies gebaseerd is op door de behandelaars van het kind verstrekte informatie, terwijl het rapport niet specifiek betrekking heeft op het kind van de vreemdeling maar op kinderen in het algemeen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het rapport aan het BMA voor te leggen.
De grief slaagt.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het door de vreemdelingen tegen het besluit van 1 november 2007 ingestelde beroep, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist, als volgt.
2.4.
De vreemdelingen betogen dat het mvv-vereiste niet aan het kind had mogen worden tegengeworpen, nu het hier te lande is geboren.
2.4.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt onder een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) verstaan het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land, waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, dan wel het bij het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging of dat Kabinet na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken, afgegeven visum voor verblijf van langer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de wet, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft, als genoemd in één van de onderdelen van deze bepaling.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, van het mvv vereiste vrijgesteld de vreemdeling, als genoemd in één van de onderdelen van deze bepaling.
2.4.2.
Voor zover de vreemdelingen hebben gesteld dat het kind de Nederlandse nationaliteit bezit, geldt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat die stelling niet kan worden gevolgd, nu de vreemdelingen deze niet hebben onderbouwd met objectief verifieerbare stukken. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn opgenomen in artikel 3.71 van het Vb 2000. Blijkens het tweede lid, onderdeel b, behoort daartoe ook de vreemdeling van twaalf jaar of jonger die in Nederland is geboren en naar het oordeel van de staatssecretaris feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die sedert het moment van geboorte van de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, dan wel op het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000 en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Nu vaststaat dat het kind niet aan deze voorwaarden voldoet en daarom niet reeds vanwege de geboorte in Nederland voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt, kan het betoog van de vreemdelingen niet slagen.
2.5.
De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat het advies van het BMA niet als een deskundigenadvies kan worden aangemerkt, nu het BMA een onderdeel vormt van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) en derhalve geen adviseur is in de zin van artikel 3:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.5.1.
De vreemdelingen betogen terecht dat het BMA geen adviseur is in de zin van artikel 3:5, eerste lid, van de Awb. Dat laat evenwel onverlet dat de staatssecretaris bij de uitoefening van zijn bevoegdheden advies kan vragen aan het BMA en van de juistheid van een advies van het BMA mag uitgaan, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld en geen sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Het enkele betoog van de vreemdelingen dat het BMA een onderdeel vormt van de IND en daarmee onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris werkt, biedt – wat van dit betoog ook moge zijn – geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in het besluit van 1 november 2007 niet van het advies van het BMA heeft mogen uitgaan.
2.6.
De vreemdelingen hebben zich verder op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het kind geworteld is in de Nederlandse samenleving en terugkeer naar het land van herkomst tot verdere schade aan diens ontwikkeling zal leiden en de staatssecretaris bij de totstandkoming van het besluit in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) de belangen van het kind niet heeft betrokken.
2.6.1.
Artikel 3 van het IVRK strekt niet tot meer dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Nu de staatssecretaris in het besluit van 1 november 2007 specifiek is ingegaan op de situatie van het kind, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
De omstandigheid dat het kind, naar gesteld, geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving, heeft de staatssecretaris niet als zodanig bijzonder hoeven aanmerken dat om die reden alsnog vrijstelling van het mvv-vereiste verleend had moeten worden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het rapport niet de door de vreemdelingen gewenste waarde kan worden gehecht, nu het niet specifiek betrekking heeft op het kind van de vreemdeling.
2.7.
Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaren.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 maart 2008 in zaak nr. 07/44331;
- III.
verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2008
434.
Verzonden: 27 november 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak