Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken
Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/77:77 Het kostenstelsel van art. 237 e.v. Rv en art. 6:96 BW en de toegang tot de rechter
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/77
77 Het kostenstelsel van art. 237 e.v. Rv en art. 6:96 BW en de toegang tot de rechter
Documentgegevens:
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS582606:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De vrees dat een volledige proceskostenvergoeding de vrijheid om een ander in rechte te betrekken in gevaar zou kunnen brengen, is diep verankerd in het Nederlands burgerlijk (proces)recht. Deze vrees ligt ten grondslag aan de forfaitaire proceskostenvergoeding, en vormt de rechtvaardiging voor de zeer beperkte mogelijkheden om een van het liquidatietarief afwijkend bedrag aan advocaatkosten vergoed te krijgen. Een ruimere vergoeding is mogelijk voor buitengerechtelijke kosten, maar ook daaraan zijn grenzen gesteld; door de in de rechtspraak ontwikkelde ‘dubbele redelijkheidstoets’, de normering van buitengerechtelijke kosten en de matigingsbevoegdheid van de rechter op grond van art. 6:109 BW. Kosten die ‘van kleur verschieten’ indien een procedure aanhangig wordt gemaakt, vallen alsnog onder het regime van art. 237 e.v. Rv. De wens van de wetgever de kostendrempel laag te houden gaat zelfs zo ver, dat de rechter de bevoegdheid heeft de bedongen buitengerechtelijke en proceskosten ambtshalve te matigen (art. 242 Rv).
De kritiek concentreert zich op het ontbreken van een duidelijke grondslag en – meer nog – op het ontbreken van enig bewijs voor de veronderstelling dat reëlere proceskostenvergoedingen de toegang tot de rechter beperken. Omdat geen sterke signalen uit Europa klinken dat forfaitaire stelsels als het Nederlandse ontoelaatbaar zijn, kan het vooralsnog in stand blijven. Het is echter de vraag of de lage tarieven en zeer beperkte afwijkingsmogelijkheden niet op gespannen voet staan met het doeltreffendheidsvereiste en het beginsel van effectieve rechtsbescherming. In concrete gevallen kan het vooruitzicht op een geliquideerde vergoeding een partij doen besluiten om af te zien van een procedure of deze niet voort te zetten. In dat geval is de rechtsbescherming niet effectief. Gelet op de gebrekkige grondslag van het stelsel valt niet uit te sluiten dat de rule of reason de balans kan doen doorslaan naar het belang van een effectieve bescherming van het EU-recht.
Het onderzoek naar de stelsels van art. 237 e.v. Rv en art. 6:96 BW leert, dat het publieke belang bij een betaalbare en toegankelijke rechtspleging boven het individuele belang bij een meer reële proceskostenvergoeding wordt gesteld. De kostenregels hebben veel kenmerken van recht van openbare orde, maar zijn dat niet; partijen mogen immers wel van de tarieven afwijkende kosten vorderen of daarvan afwijkende vergoedingen overeenkomen. Maar ook dergelijke afwijkingen kunnen weer aan rechterlijke matiging worden onderworpen. Deze tegenstrijdigheden doen afbreuk aan de op zich legitieme bedoelingen van de wetgever, de toegankelijkheid van de rechter voor eenieder te waarborgen.
De proceskostenveroordeling in IE-zaken kan in dit opzicht als een geweldig experiment worden gezien. Wat gebeurt er als een reële proceskostenveroordeling (opeens) mogelijk is? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de toegankelijkheid van de rechter? Deze vragen zullen in de volgende hoofdstukken nader worden verkend.