Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-06-2016, nr. BRE 14/6916, nr. BRE 14/6917, nr. BRE 14/6918, nr. BRE 14/6919, nr. BRE 14/6920, nr. BRE 14/6921, nr. BRE 14/6922, nr. BRE 14/6923, nr. BRE 14/6924, nr. BRE 14/6925
ECLI:NL:RBZWB:2016:3774
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-06-2016
- Zaaknummer
BRE 14/6916
BRE 14/6917
BRE 14/6918
BRE 14/6919
BRE 14/6920
BRE 14/6921
BRE 14/6922
BRE 14/6923
BRE 14/6924
BRE 14/6925
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:3774, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:201, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2016/0200 met annotatie van
Uitspraak 30‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende behaalt als zelfstandig distributeur inkomsten uit de in- en verkoop van parfums en cosmeticaproducten. Daarnaast behaalt ze provisies uit haar netwerk van sub distributeurs. De rechtbank gaat uit van één activiteit, die als bron van inkomen moet worden aangemerkt, te weten winst uit onderneming. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat over de opbrengsten via de sub distributeurs geen OB is verschuldigd. Er is geen sprake van een pleitbaar standpunt, zodat de vergrijpboeten in stand blijven. Deze worden wel gematigd wegens de toepassing van de omkering van de bewijslast en de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 14/6916 tot en met 14/6925
uitspraak van 30 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende onderstaande (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen (hierna ook: de aanslagen) met heffingsrente en vergrijpboeten opgelegd:
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Procedure- nummer | Betreft | Aanslagnummer | Belastbaar inkomen uit werk en woning | Vergrijpboete | Heffingsrente |
14/6916 | Navorderingsaanslag 2008 | [aanslagnummer].H.87 | € 15.208 | € 272 | € 90 |
14/6918 | Navorderingsaanslag 2009 | [aanslagnummer].H.97 | € 25.790 | € 2.449 | € 580 |
14/6920 | Aanslag 2010 | [aanslagnummer].H.06 | € 21.231 | € 1.360 | € 219 |
14/6922 | Aanslag 2011 | [aanslagnummer].H.16.01 | € 28.320 | € 2.654 | € 304 |
Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW)
Procedure nummer | Betreft | Aanslagnummer | Bijdrage ZVW | Heffingsrente |
14/6917 | Navorderingsaanslag 2008 | [aanslagnummer].W.87 | € 284 | € 21 |
14/6919 | Navorderingsaanslag 2009 | [aanslagnummer].W.97 | € 725 | € 85 |
14/6921 | Aanslag 2010 | [aanslagnummer].W.06 | € 520 | € 41 |
14/6923 | Aanslag 2011 | [aanslagnummer].W.16.01.4 | € 1.024 | € 58 |
Omzetbelasting (hierna: OB)
Procedure- nummer | Betreft | Aanslagnummer | Belasting | Heffingsrente |
14/6924 | Naheffingsaanslag 1-1-2008 t/m 31-12-2011 | F01.1501 | € 2.465 | € 221 |
14/6925 | Naheffingsaanslag 1-1-2012 t/m 31-12-2012 | F01.2501 | € 485 | € 14 |
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 oktober 2014 voornoemde aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 november 2014, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van éénmaal € 45 (IB/PVV en ZVW) en éénmaal € 165 (OB). In afwijking van de ontvangstbevestigingen van de beroepschriften betreffende de onderscheidende zaaknummers de in 1.1 genoemde aanslagen.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Baak, en namens de inspecteur, [verweerder]. Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat op 15 september 2015 aan partijen is toegezonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen. Deze stukken zijn door de rechtbank op 11 december 2015 ontvangen en in afschrift verzonden aan de inspecteur. Van de inspecteur heeft de rechtbank op 26 januari 2016 nadere stukken ontvangen die in afschrift zijn verzonden aan belanghebbende. Partijen hebben vervolgens desgevraagd afgezien van een nadere zitting. De bij de door belanghebbende verleende toestemming gevoegde bijlage wordt door de rechtbank buiten beschouwing gelaten aangezien die buiten de procesorde is ingediend. Bij brief van 15 juni 2016 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende verricht sinds [datum] 2008 activiteiten voor [A BV] (hierna: [A BV]) in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten bestaan uit de in- en verkoop van producten (parfums en cosmetica) van [A BV] als zelfstandig distributeur. Daarnaast ontvangt belanghebbende provisies ter zake van sub distributeurs.
2.2.
[A BV] is een zogenoemde Multi-Level Marketingorganisatie (MLM); een zakenmodel waarbij diensten of producten verkocht worden door middel van een gelaagd systeem van vertegenwoordigers of distributeurs, die ook wel (verkoop)consultants genoemd worden. Medewerkers van [A BV] ontvangen commissie op basis van een puntenstelsel. Indien een medewerker iemand inschrijft voor haar team dan ontvangt die medewerker zogenoemde directe punten en indien een sub distributeur iemand inschrijft voor haar subteam dan ontvangt de medewerker zogenoemde indirecte punten. Binnen de [A BV] bestaan twee effectiviteitslevels: [level A] en de [level B]. Binnen deze twee levels bestaan ook onderverdelingen. De [level B] is een prestigieus, internationaal genootschap van Leaders die gerangschikt staan op het hoogste effectiviteitslevel in de hiërarchie van de [A BV]. Leden van de [level B] hebben privileges en extra financiële beloningen. Binnen de [level B] zijn verschillende eretitels te behalen, te weten (in oplopende volgorde): [C], [D], [E], [F] en [G]. Het level waarin een medewerker zit is afhankelijk van de behaalde punten binnen het gelaagd distributienetwerk. Het provisiepercentage van een medewerker stijgt naar mate het aantal punten binnen haar groep stijgt. Als voorwaarde voor ontvangst van de provisie wordt gesteld dat de medewerker in de betreffende maand zelf producten moet kopen die staan voor ten minste 34,42 punten. Per jaar moet een medewerker ten minste 104 punten behalen om lid te kunnen blijven van [A BV]. Bij aanvang van het lidmaatschap moet de medewerker voor € 51 een starterskit kopen, bestaande uit 160 monsters van producten van [A BV].
2.3.
Belanghebbendes netwerk bestond in de onderhavige jaren uit 21 levels met onder haar in totaal 1.649 zelfstandige sub distributeurs. In het netwerk was belanghebbende drie maal haar eigen sub distributeur. Dat is mogelijk omdat zij bij het behalen van het 21%-level een nieuw account kan aanmaken waardoor zij haar eigen sub distributeur wordt. Belanghebbende bevond zich sinds november 2008 in het effectiviteitslevel [C]. In de maanden november en december 2010 heeft belanghebbende behoord tot het level [D]. Belanghebbende ontving per maand gemiddeld € 1.500 aan provisies.
2.4.
Belanghebbende heeft de opbrengsten uit de activiteiten voor [A BV] niet aangegeven in haar aangiften IB/PVV. Medio 2010 heeft belanghebbende zich als ondernemer voor de OB aangemeld.
2.5.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 16 april 2010, door de inspecteur ontvangen op 20 april 2010, meegedeeld dat zij de opbrengsten van een zelfstandige distributeur in de organisatie van de [A BV] niet ziet als een bron van inkomen en dat ze die dan ook niet in de aangiften IB/PVV zal opnemen. De inspecteur heeft daarop gereageerd met zijn brief van 4 juni 2010 en meegedeeld dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de werkzaamheden die zijn verricht geen bron van inkomen zijn maar dat dit per individueel geval moet worden bekeken. Om zekerheid daarover te krijgen kon belanghebbende cijfermatige gegevens tot dan toe overleggen. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.6.
Op 28 maart 2013 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 21 november 2013 een rapport is opgemaakt. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011 en de aangiften OB over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. In het rapport boekenonderzoek is geconcludeerd dat alle opbrengsten van [A BV] kwalificeren als winst uit onderneming. Naar aanleiding daarvan zijn aan belanghebbende de onder 1.1 genoemde aanslagen opgelegd met vergrijpboeten. In de (navorderings)aanslagen IB/PVV zijn de aangiften van belanghebbende als volgt gecorrigeerd (bedragen in €):
Inkomen uit werk en woning: | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | ||||
Aangegeven | 12.633 | 11.170 | 10.709 | 10.182 | ||||
Opbrengsten | 11.305 | 24.851 | 23.982 | 28.362 | ||||
-/- Kosten | 8.730 | 10.231 | 12.025 | 7.750 | ||||
+ Correctie | 2.575 | 14.620 | 11.957 | 20.612 | ||||
-/- MKB-winst-vrijstelling | 1.435 | 2.474 | ||||||
Nieuw vastgesteld | 15.208 | 25.790 | 21.231 | 28.320 |
3. Geschil
3.1.
In geschil is of het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 ontvankelijk is en het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen, aanslagen en naheffingsaanslagen, de heffingsrente en de vergrijpboeten terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd dan wel zijn vastgesteld. Daarbij is specifiek in geschil of de opbrengsten die belanghebbende geniet ter zake van de sub distributeurs terecht zijn belast in de IB/PVV (en ZVW) en de OB. Niet in geschil is dat de opbrengsten die belanghebbende als distributeur (verkoopster van producten van [A BV]) geniet belast zijn voor zowel de IB/PVV als de OB.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en, naar de rechtbank verstaat, vernietiging van de navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen en vermindering van de aanslagen tot aanslagen overeenkomstig de ingediende aangiften. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf: ontvankelijkheid
4.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is zes weken (artikel 6:7 van de Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking (artikel 22j van de AWR). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Tevens is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.2.
De dagtekening van de aanslag ZVW 2011 is 31 januari 2014. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden. Het bezwaarschrift is door de inspecteur op 16 april 2014 ontvangen. Dit is dus ruimschoots buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken. Het bezwaarschrift is gelet op artikel 6:9 van de Awb niet tijdig ingediend. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het bewaar tegen de aanslag ZVW 2011 is daarom niet ontvankelijk. Aan een inhoudelijke behandeling van dit bezwaar komt de rechtbank dan niet toe.
4.3.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is daarom gegrond voor zover het de aanslag ZVW 2011 betreft.
Vooraf: op de zaak betrekking hebbende stukken
4.4.
Belanghebbende stelt dat de bijlagen bij de door de inspecteur op de zitting overgelegde pleitnota tardief zijn. De rechtbank verwerpt deze stelling van belanghebbende, nu na de zitting nog een schriftelijke ronde heeft plaatsgevonden waarin zij voldoende de gelegenheid heeft gehad daarop te reageren. De rechtbank oordeelt derhalve dat belanghebbende niet in haar procesbelang is geschaad door het toevoegen van de stukken aan het dossier. De inhoud van de stukken is voor het oordeel of die stukken tardief zijn niet relevant zodat belanghebbendes stelling dienaangaande eveneens wordt verworpen.
IB/PVV
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie worden aan een bron van inkomen de volgende drie algemene voorwaarden gesteld: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald.
4.6.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004, nr. 39 447, ECLI:NL:HR:2004:AV3495, dat met betrekking tot de opbrengsten ter zake van de sub distributeurs sprake is van speculatie en dat die opbrengsten niet kwalificeren als bron van inkomen wegens gebrek aan redelijkerwijs te verwachten voordeel. Voorts stelt belanghebbende dat de opbrengsten ter zake van de sub distributeurs niet door deelname aan het economische verkeer zijn verkregen.
4.7.1.
In het kader van de beoordeling of er een bron van inkomen is stelt de rechtbank het volgende voorop. Belanghebbende heeft met betrekking tot de [A BV] twee activiteiten ontplooid. Een van die activiteiten betreft de verkoop van producten van [A BV] en de andere activiteit betreft het organiseren van andere personen die producten van [A BV] verkopen (het opbouwen van een netwerk). Deze twee activiteiten zijn naar het oordeel van de rechtbank zozeer met elkaar verbonden dat deze voor de inkomstenbelasting als één activiteit moet worden aangemerkt. De hoogte van de opbrengst is immers afhankelijk van het aantal vergaarde punten die gerelateerd zijn aan de hoeveelheid verkochte producten van [A BV]. Of die punten nu voortkomen uit de eigen verkoop of de verkoop door sub distributeurs doet daar niet aan af. Belanghebbendes beroep op het in 4.6 genoemde arrest faalt, nu de in het genoemde arrest bedoelde zaak een ander verdienmodel, het zogenaamde WIN-Beloningsplan, betreft.
4.7.2.
Het hiervoor overwogene leidt eveneens tot het oordeel dat de opbrengsten zijn gerealiseerd door deelname in het economische verkeer. De opbrengsten zijn immers niet enkel gerealiseerd binnen de privésfeer van belanghebbende maar nu juist daar buiten. Naar het oordeel van de rechtbank doet het tijdstip van ontvangst van de opbrengsten ook niet af aan het feit dat de opbrengsten zijn behaald door het op enig moment deelnemen aan het economische verkeer.
4.7.3.
Dat belanghebbende het oogmerk had om met haar activiteiten voordeel te behalen is tussen partijen niet in geschil. Voor het criterium van de objectieve voordeelverwachting acht de rechtbank van belang dat belanghebbende de afgelopen jaren een groot netwerk van sub distributeurs heeft opgebouwd, die - om hun lidmaatschap te kunnen behouden - maandelijks ten minste 104 punten moesten behalen. Hier lag volgens belanghebbendes niet betwiste stelling ook het zwaartepunt van haar activiteiten. Zij richtte zich vooral op het creëren van een zo groot mogelijk netwerk. Nu dit van het begin af aan ook lukte is naar het oordeel van de rechtbank, onder de gegeven omstandigheden, sprake van een redelijkerwijs te verwachten voordeel. De omstandigheid dat de exacte hoogte van die opbrengsten afhankelijk is van de inspanningen van de sub distributeurs doet daar niet aan af.
4.7.4.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat sprake is van een bron van inkomen. De vraag die dan aan de orde komt, is of sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
4.7.5.
De inspecteur heeft de inkomsten aangemerkt als winst uit onderneming. Belanghebbende stelt dat mogelijk sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.
4.7.6.
De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat sprake is van winst uit onderneming. Aan de vereisten daarvan is immers voldaan. Aan de kwalificatie als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.95 van de Wet IB 2011, wordt dan niet meer toegekomen. De opbrengsten van zowel de eigen verkoop als die ter zake van de sub distributeurs zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht in de heffing van de IB/PVV, betrokken.
De hoogte van de aanslagen
4.8.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd, omdat belanghebbende in de betrokken jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank stelt voorop dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2011 niet de vereiste aangifte voor de IB/PVV gedaan. Het verschil tussen de aangegeven en de werkelijk verschuldigde belasting is namelijk zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijk gezien de hoogte van de niet aangegeven inkomsten zoals vermeld in 2.6 en het totaal van de wel aangegeven inkomsten. Met betrekking tot het jaar 2008 acht de rechtbank het bedrag aan belasting (IB/PVV) dat aanvankelijk te weinig is geheven absoluut niet aanzienlijk. De rechtbank is tevens van oordeel dat belanghebbende zich dit met name vanaf 2009 bewust had moeten zijn.
4.9.1.
Gelet op het vorenstaande is de omkering van de bewijslast van toepassing op de jaren 2009 tot en met 2011. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de uitspraken op bezwaar betreffende de (navorderings)aanslagen over deze jaren onjuist zijn. Belanghebbende heeft evenmin doen blijken dat de (navorderings)aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Het door haar overgelegde bewijs is voor een ander oordeel onvoldoende.
4.9.2.
In het geval een aanslag met omkering en verzwaring van de bewijslast tot stand is gekomen mag deze niet naar willekeur zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de inkomsten van belanghebbende gebaseerd op een redelijke schatting. Hij heeft een berekening gemaakt aan de hand van de gegevens die belanghebbende beschikbaar had. Hij heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank redelijke uitgangspunten gehanteerd.
4.10.1.
Voor het jaar 2008 dienen de navorderingsaanslagen getoetst te worden aan de hand van de normale bewijsregels. In dat geval dient de inspecteur aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen niet te hoog zijn. De inspecteur stelt dat de opbrengsten van de onderneming bestaan uit de ontvangsten per bank, de provisie van de [A BV] en de contante verkopen die hij heeft geschat op € 1.250, totaal € 11.305. Daarop heeft hij aan kosten in mindering gebracht een bedrag van € 8.730 resulterend in een winst van € 2.575.
4.10.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk heeft gemaakt dat uitgegaan moet worden van een omzet van € 11.305. De provisie en de ontvangsten per bank zijn hierbij niet in geschil. Met name is in geschil het bedrag van de contante ontvangsten. Belanghebbende stelt deze nagenoeg niet te hebben gehad omdat ze veel tegen inkoopprijs verkocht dan wel voor niets weggaf om zodoende een netwerk op te bouwen. Bij het bepalen van de contante verkopen is door de inspecteur gekeken naar de inkopen van belanghebbende bij de [A BV]. Door dit als uitgangspunt te nemen en nu belanghebbende van de door haar gestelde verkopen en schenkingen geen enkel bewijs heeft overgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende met name in het eerste jaar waarin ze actief is geworden in de [A BV] de geschatte opbrengst heeft genoten.
4.10.3.
Andere of meer kosten dan de inspecteur in mindering heeft gebracht, heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen boekhouding bijgehouden en geen bewijsstukken van die kosten in geding gebracht.
4.10.4.
Op grond van het in 4.10.1 tot en met 4.10.3 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 niet te hoog is vastgesteld.
ZVW 2008 tot en met 2010
4.11.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet is het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbaar loon, belastbare winst uit onderneming, belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
4.11.2.
De inspecteur heeft de aangegeven winst over de jaren 2008 tot en met 2010 gecorrigeerd met respectievelijk € 15.208, € 25.790 en € 21.231. Het bijdrage-inkomen is over deze jaren respectievelijk vastgesteld op € 5.569, € 15.108 en € 10.522. Nu met betrekking tot de ZVW dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde zijn als met betrekking tot de IB/PVV, geldt het hiervoor overwogene ook voor de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de beroepen niet hebben geleid tot een bijstelling van de correcties dient dat eveneens niet te gebeuren bij de bijdrage-inkomens.
4.11.3.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de (navorderings)aanslagen ZVW. Nu de bijdrage-inkomens over de jaren 2008, 2009 en 2010 geen wijziging ondergaan, zijn de onderhavige (navorderings)aanslagen terecht en tot juiste bedragen opgelegd.
OB
4.12.1
Belanghebbende stelt dat de opbrengsten voor zover die zijn gerelateerd aan de omzet van de sub distributeurs voor haar geen opbrengsten zijn waarover zij omzetbelasting is verschuldigd. Grond voor deze stelling ziet belanghebbende in de omstandigheid dat zij geen invloed kan uitoefenen daarop en zij ziet dit standpunt bevestigd in de uitspraak van het Hof Den Haag van 5 augustus 2014, nummer BK-13/01801. Daarnaast stelt belanghebbende dat deze opbrengsten niet in het economische verkeer zijn behaald.
4.12.2.
Niet is in geschil dat belanghebbende ondernemer is voor de OB en dat de eigen verkopen van de producten van de [A BV] in het economische verkeer plaats vindt. De rechtbank acht dit juist en volgt partijen daarin.
4.12.3.
De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat over de opbrengsten via de sub distributeurs geen OB verschuldigd is. De rechtbank is van oordeel dat deze opbrengsten zijn gerealiseerd in het kader van haar onderneming en dat daarover OB verschuldigd is. Zoals al in 4.7.1 is overwogen dient belanghebbendes activiteit met betrekking tot de [A BV] te worden gezien als één economische activiteit. Deze bestaat enerzijds uit het zelf verkopen van producten van de [A BV] en anderzijds uit het opzetten en onderhouden van een netwerk dat die producten verkoopt. De vergoeding die wordt ontvangen ter zake van de indirecte verkoop is dan binnen het kader van de onderneming ontvangen. De prestatie die daar tegenover staat is het opzetten en onderhouden van het netwerk, zijnde een dienst jegens de [A BV]. Dat de hoogte van de daarvoor ontvangen vergoeding in de tijd fluctueert en belanghebbende daarop geen directe invloed heeft, doet daar niet aan af. De rechtbank is, om dezelfde reden als in 4.7.2, tevens van oordeel dat deze activiteit en de betaling daarvoor zijn verricht in het economische verkeer.
4.12.4.
De rechtbank verwerpt belanghebbendes beroep op de hierboven genoemde uitspraak van het Hof Den Haag. Die uitspraak betrof immers enkel de verschuldigdheid van de IB/PVV en niet de OB.
Vergrijpboeten
4.13.1
Aan belanghebbende zijn bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV vergrijpboeten opgelegd van 50%. Voor de jaren 2008 en 2009 zijn de boeten opgelegd op grond van artikel 67e van de AWR en voor de jaren 2010 en 2011 op grond van artikel 67d van de AWR. De inspecteur heeft daarbij het bepaalde in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingrecht paragrafen 25 tot en met 27 toegepast. Belanghebbende stelt dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt.
4.13.2.
Onder een pleitbaar standpunt wordt verstaan een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van een pleitbaar standpunt. In de literatuur en de jurisprudentie zijn met betrekking tot diverse verdienmodellen weliswaar uiteenlopende standpunten bekend. Uit de jurisprudentie valt echter op te maken dat in geval van veel verdienmodellen een structurele winstsituatie, het geval dat de opbrengsten de kosten structureel overtreffen, leidt tot belastingheffing. De rechtbank is derhalve in het onderhavige geval van oordeel dat het niet redelijkerwijs verdedigbaar is de opbrengsten die behaald zijn met de activiteiten voor [A BV] niet in de aangiften IB/PVV te vermelden.
4.13.3
Belanghebbende heeft de inkomsten niet in de aangifte verwerkt en enkel in de in 2.5 genoemde brief van die inkomsten melding gemaakt. Aan de daarop gegeven reactie van de inspecteur heeft zij geen gevolg gegeven. Belanghebbende heeft ook niet voorafgaand aan het opleggen van een aanslag op andere wijze dan met de aangifte openheid van zaken gegeven. De rechtbank is van oordeel dat daarmee een onjuiste aangifte is gedaan die er voor de jaren 2008 en 2009 toe heeft geleid, en er voor de jaren 2010 en 2011 toe kon leiden, dat te weinig belasting is, dan wel zou worden geheven. Door de aangiften te doen zoals ze zijn gedaan en niet nader met de inspecteur in gesprek te gaan over haar standpunt heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit gevolg, de te weinig geheven belasting, in zou treden. De rechtbank is van oordeel dat het dan aan voorwaardelijke opzet van belanghebbende is te wijten dat door de te lage aangifte te weinig belasting is geheven dan wel zal worden geheven. Een boete van 50% van de ten onrechte niet geheven belasting is dan ingevolge de eerde genoemde regelgeving terecht.
4.13.4.
De boeten belopen voor de onderhavige jaren respectievelijk € 272, € 2.449, € 1.360 en
€ 2.654. De boeten zijn voor de jaren 2009 tot en met 2011 mede gegrond op een belastingbedrag dat met omkering van de bewijslast is vastgesteld en voor het jaar 2008 gebaseerd op een schatting. Nu die omkering dan wel schatting enkel zag op de contante ontvangsten ziet de rechtbank hierin aanleiding de boeten te matigen tot respectievelijk € 250, € 2.200, € 1.100 en € 2.300. Deze boeten acht de rechtbank gepast en geboden in de omstandigheden van dit geval.
4.13.5.
De boeten zijn aangekondigd in het controlerapport van 21 november 2013. De uitspraak van de rechtbank is gedaan op 30 juni 2016. Hiermee heeft de behandeling in eerste feitelijke instantie 2 jaar en ruim zeven maanden geduurd. De rechtbank ziet in deze overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de boeten betreffende de jaren 2009 tot en met 2011 te matigen met 10%. Gezien de hoogte van de boete betreffende het jaar 2008 volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden. De boeten betreffende 2009 tot en met 2011 bedragen daarmee respectievelijk € 1.980, € 990 en € 2.070.
Slot
4.14.
Gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld dienen het beroep gegrond te worden verklaard voor zover het betreft de aanslag ZVW 2011 en de boeten opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2011. Voor het overige is het beroep ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.860 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1,5). De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 14/6916 tot en met 14/6925 als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit en hanteert derhalve een wegingsfactor 1,5 voor vier of meer samenhangende zaken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008;
- -
vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2008 tot € 250;
- -
verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009;
- -
vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009 tot € 1.980;
- -
verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010;
- -
vermindert de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2010 tot € 990;
- -
verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft die is opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2011;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover die de boete betreft opgelegd bij de aanslag IB/PVV over 2011;
- -
vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 tot € 2.070;
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag ZVW 2011 betreft;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de beslissing omtrent de aanslag ZVW betreft;
- -
verklaart het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2011 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep ongegrond voor het overige;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.860;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.