Hof Amsterdam, 25-02-2014, nr. 200.125.192/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:569
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-02-2014
- Zaaknummer
200.125.192/01
- Roepnaam
Interflow Holding/Van Lanschot Chabot
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:569, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑02‑2014
ECLI:NL:GHAMS:2013:2123, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑07‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Aansprakelijkheid van een verzekeringsmakelaar ten opzichte van de verzekerden in verband met onderverzekering. Hangt samen met ECLI:NL:GHAMS:2014:566 waarin de mate van onderverzekering tussen de verzekerden en de verzekeraar is vastgesteld. Uitleg van de makelaarspolis. Beursgebruik. Tegenbewijs van de verzekeraar tegen de tekst van de polis. Invulling van de zorgplicht van de assurantiemakelaar bij (mogelijke) onderverzekering. Eigen schuld van de verzekerde aan de onderverzekering?
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.125.192/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 477754 / HAZA 10-3953
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2014
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidINTERFLOW HOLDING B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAF INSTRUMENTS B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidINTERFLOW BUILDING B.V.,
alle gevestigd te Dordrecht,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.Ch.H. Franken te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidVAN LANSCHOT CHABOT B.V.,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Interflow Holding, VAF, Interflow Building en Van Lanschot genoemd. Appellanten worden gezamenlijk met Interflow c.s. aangeduid.
Voor het verloop van de procedure tot 16 juli 2013 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken arrest in het voegingsincident. Bij dat arrest is de onderhavig zaak gevoegd met de procedure met zaaknummer 200.123.958/01. Dat is de procedure tussen Chubb Insurance Company of Europe SE (hierna: Chubb) tegen Interflow c.s.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 oktober 2013 doen bepleiten, Interflow c.s. door mr. Franken voornoemd en Van Lanschot door mr. P.J.M. Drion, advocaat te Rotterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Interflow c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van 23 januari 2013 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vordering zal begroten zoals in de memorie van grieven is verwoord, met veroordeling van Van Lanschot in de proceskosten, gezien de appeldagvaarding: met nakosten, rente en uitvoerbaar bij voorraad.
Van Lanschot heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 16 november 2011 en 23 januari 2013 zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Interflow c.s. zal afwijzen, met veroordeling van Interflow c.s. in de proceskosten.
Interflow c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van Van Lanschot in de kosten daarvan.
Van Lanschot heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 16 november 2011 onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en staan daarmee voor het hof vast.
2.2
Van Lanschot is een assurantiemakelaar. Door haar bemiddeling is tussen Interflow Holding als verzekeringnemer en Chubb als verzekeraar een brand- en bedrijfsschadeverzekering tot stand gekomen. VAF en Interflow Building zijn medeverzekerden onder deze verzekering.
2.3
Op 21 mei 2009 is brand ontstaan in het bedrijfspand dat eigendom is van Interflow Building en in gebruik was bij VAF.
2.4
Ten tijde van de brand was het laatst afgegeven polisblad dat van 19 december 2008. Op de verzekering zijn onder andere van toepassing verklaard de ‘Voorwaarden Zaak- en Bedrijfsschade (VLA.BVZB.2006)’ (hierna ook: de polisvoorwaarden).
2.5
Chubb heeft dekking voor het schade-evenement verleend. In verband met de schade aan de opstallen, inventaris en goederen is een verzekeringsuitkering gedaan. Tevens zijn bedragen uitgekeerd ter zake van de ontstane bedrijfsschade en de gemaakte bereddingskosten.
2.6
De onderhavige procedure is – als gezegd – gevoegd met de procedure tussen Chubb als appellante en Interflow c.s. als geïntimeerden, bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.123.958/01. Die procedure ziet op het geschil tussen Chubb en Interflow c.s. over de hoogte van de bedragen die in verband met de ontstane brandschade aan Interflow c.s. op grond van de verzekering toekomen. In die zaak wordt tegelijkertijd door het hof uitspraak gedaan.
3. Beoordeling
3.1
In de onderhavige procedure stellen Interflow c.s. dat Van Lanschot is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen als assurantiemakelaar doordat de verzekering met Chubb onvoldoende dekking biedt voor de door de brand veroorzaakte schade. Interflow c.s. vorderden in eerste aanleg een verklaring voor recht en veroordeling van Van Lanschot tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Die vorderingen zijn door de rechtbank toegewezen.
3.2
In hoger beroep hebben Interflow c.s. hun vorderingen gewijzigd. Zij vorderen thans dat Van Lanschot wordt veroordeeld tot betaling van concrete bedragen aan schadevergoeding. Het betreft in hoofdsom kort gezegd de bedragen die als gevolg van de onderverzekering niet voor uitbetaling door Chubb onder de verzekering in aanmerking komen.
3.3
Met het incidenteel hoger beroep wordt opgekomen tegen de door de rechtbank aanvaarde aansprakelijkheid van Van Lanschot.
3.4
Uit het arrest in de procedure tussen Chubb en Interflow c.s. met zaaknummer 200.123.958/01 volgt dat op twee onderdelen onderverzekering bestaat. Het betreft de onderverzekering voor bedrijfsschade en voor inventaris/goederen. Aan de hand van deze twee onderwerpen zal het hof de stellingen en verweren van partijen bespreken.
Onderverzekering voor bedrijfsschade
3.5
Met betrekking tot de bedrijfsschade heeft het hof in het dekkingsgeschil tussen Chubb en Interflow c.s. vastgesteld dat een verzekerde som is overeengekomen van € 12.252.000,00 als tweejaarsbelang en met een uitkeringstermijn van 78 weken. De experts hebben het tweejaarsbelang bindend vastgesteld op € 23.121.545,00. Daarvan uitgaande en rekening houdend met een overeengekomen verhoging van de verzekerde som met 30% bedraagt het dekkingspercentage voor bedrijfsschade 68,89%. Voor Interflow c.s. bestaat daarmee onderverzekering voor de ontstane bedrijfsschade.
3.6
Van Lanschot voert in de onderhavige procedure op het punt van de omvang van de dekking dezelfde argumenten aan als Interflow c.s. tegenover Chubb hebben aangevoerd. Van Lanschot sluit zich met zoveel woorden aan bij hetgeen Interflow c.s. in de procedure tegen Chubb hebben gesteld. Wel heeft Van Lanschot – anders dan Interflow c.s. – verwezen naar de regeling Administratieve Ondertekening Polisdocumenten van de Coöperatieve Vereniging Nederlandse Assurantiebeurs B.A. Daaruit blijkt volgens Van Lanschot dat de verzekeraar binnen vijf dagen de polisdocumenten dient te controleren op onder meer verzekerde sommen, premiestellingen en het verzekerd belang. Chubb heeft steeds de polisbladen ondertekend, zodat Van Lanschot en Interflow c.s. ervan mochten uitgaan dat Chubb steeds met de inhoud van de polis akkoord is gegaan, aldus Van Lanschot.
3.7
Het hof overweegt het volgende. Chubb heeft gesteld dat door Van Lanschot op het polisblad, gedateerd 14 januari 2008 een verzekerde som voor bedrijfsschade van € 12.252.000,00 als jaarbelang is opgenomen, met een uitkeringstermijn van 52 weken. Daarmee is volgens Chubb afgeweken van hetgeen was overeengekomen, namelijk: een tweejaarsbelang en een uitkeringstermijn van 78 weken. Chubb heeft de afwijking van de gemaakte afspraken niet gezien en de polis ondertekend. De acceptant van Chubb heeft in dat verband verklaard dat hij alleen de verzekerde sommen heeft gecontroleerd. Hij heeft niet gezien dat op het polisblad als verzekerde som in plaats van een tweejaarsbelang een éénjaarsbelang stond vermeld en dat de uitkeringstermijn van 52 weken bedroeg, in plaats van 78 weken. Vervolgens heeft Van Lanschot in het polisaanhangsel van 26 mei 2008 Chubb niet gewezen op de wijziging van de uitkeringstermijn van 52 weken naar 78 weken. Chubb heeft gesteld dat het op de assurantiebeurs gebruikelijk is dat de makelaar de verzekeraar expliciet wijst op alle wijzigingen die de makelaar in een polis heeft aangebracht. Van Lanschot heeft dat niet gedaan, zodat Chubb de wijziging van de uitkeringstermijn niet heeft opgemerkt.
3.8
Van Lanschot bestrijdt niet het door Chubb gestelde beursgebruik dat een makelaar de verzekeraar uitdrukkelijk dient te wijzen op een aanpassing in de polis. Van dat beursgebruik zal het hof dan ook in de onderhavige procedure uitgaan. Wel stelt Van Lanschot (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 2.6) dat tegenover dit gebruik staat dat op de verzekeraar de ‘zwaarwegende verplichting’ rust te handelen conform de door Van Lanschot aangehaalde hiervoor genoemde regeling.
3.9
Het hof is van oordeel dat Van Lanschot de verhouding tussen het genoemde beursgebruik en de inhoud van de regeling waarop zij zich beroept onvoldoende heeft toegelicht. Met name onderbouwt zij niet waarom het nakomen van de regeling dient te prevaleren boven het beursgebruik. De makelaar moet de verzekeraar volgens het beursgebruik op wijzigingen in een polis opmerkzaam maken. De praktische en voor de hand liggende strekking van dit beursgebruik is dat de verzekeraar zich kan beperken tot de controle van de doorgevoerde wijzigingen. Het beursgebruik brengt aldus mee dat de makelaar ervan dient uit te gaan dat de verzekeraar zijn onderzoek tot de door hem genoemde wijzigingen zal beperken. De makelaar mag als hoofdregel niet gerechtvaardigd erop vertrouwen dat de verzekeraar ook andere gegevens in zijn onderzoek zal betrekken. Het beursgebruik zou naar het oordeel van het hof zinledig zijn als de genoemde regeling prevaleert en de verzekeraar altijd zou zijn gehouden de polisdocumenten volledig te controleren.
3.10
Verder is het volgende van belang. Een polis is een onderhandse akte die ten aanzien van de verklaring van degene die deze heeft ondertekend dwingend bewijs oplevert (artikel 157 lid 2 Rv), behoudens tegenbewijs (artikel 151 lid 2 Rv). Tegenover hetgeen volgt uit de tekst van de polis staat het de verzekeraar die een polis heeft afgegeven aldus vrij (tegen)bewijs te leveren van hetgeen hij met de verzekeringnemer is overeengekomen. Ook al zou, naar Van Lanschot impliceert, Chubb de polis niet of niet goed volgens de regeling hebben gecontroleerd, dan brengt dat nog niet mee dat het Chubb niet meer vrij zou staan tegenbewijs te leveren ter zake van hetgeen zij met Interflow c.s. is overeengekomen, zoals Chubb in de procedure tegen Interflow c.s. daadwerkelijk heeft gedaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat de regeling waarop Van Lanschot zich beroept de verregaande bedoeling of strekking heeft de verzekeraar te binden aan de tekst van de polisdocumenten, zonder dat de verzekeraar nog het recht toekomt ter zake daarvan (tegen)bewijs te leveren.
3.11
Het voorgaande betekent dat de regeling waarnaar Van Lanschot verwijst niet tot een ander oordeel kan leiden ten aanzien van de omvang van de dekking dan in de procedure tussen Chubb en Interflow c.s. is aanvaard. Nu Van Lanschot geen andere argumenten heeft aangedragen dan Interflow c.s. tegenover Chubb hebben aangevoerd, dient tussen de partijen in de onderhavige procedure van dezelfde mate van onderverzekering voor bedrijfsschade te worden uitgegaan als in de procedure tussen Chubb en Interflow c.s. door het hof is vastgesteld.
3.12
Van Lanschot heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de stelling van Interflow c.s. dat indien in de procedure tussen Chubb en Interflow c.s. wordt vastgesteld dat sprake is van onderverzekering voor de bedrijfsschade Van Lanschot toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen als makelaar en is gehouden de vastgestelde bedrijfsschade minus het door Chubb verschuldigde bedrag aan Interflow c.s. te vergoeden. Daar zal het hof dan ook als onweersproken vanuit gaan. Ten aanzien van de wettelijke rente heeft Van Lanschot zich aangesloten bij de stellingen van Chubb, waaruit volgt dat rente is verschuldigd vanaf 24 augustus 2011 (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 2.8).
3.13
De bedrijfsschade is vastgesteld op € 7.512.131,00. Daarvan is Chubb gehouden € 5.210.975,30 uit te keren. Van Lanschot dient aldus het verschil ten bedrage van € 2.301.155,70 aan Interflow c.s. te voldoen (naar Interflow c.s. onweersproken stellen in de memorie van grieven onder 3.1 tot en met 3.3 en volgt uit het arrest van heden in de zaak met zaaknummer 200.123.958/01 onder 3.57 tot en met 3.61). Interflow c.s. vorderen wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 september 2011 (memorie van grieven onder 3.8). De rente is vanaf die datum toewijsbaar.
Onderverzekering voor inventaris/goederen
3.14
De inventarisschade is door de experts vastgesteld op een bedrag van € 9.800.588,00 en de schade aan de goederen op € 3.934.368,00. Totaal bedraagt de inventaris-/goederenschade dan € 13.734.956,00.
3.15
Door de experts is vastgesteld dat vóór de brand de waarde van de inventaris en goederen € 14.063.192,00 bedroeg. Ten tijde van de brand was de verzekerde som voor bedrijfsuitrusting/inventaris € 9.533.489,00. Voor de schadevaststelling dient daarom van een dekkingspercentage van 67,79% te worden uitgegaan (€ 9.533.489,00 gedeeld door € 14.063.192,00).
3.16
Dat de inventaris en goederen zijn onderverzekerd en in de genoemde mate, is tussen partijen niet in geschil. De voorliggende vraag is of de onderverzekering het gevolg is van een toerekenbare tekortkoming van Van Lanschot en of zij uit hoofde daarvan tot schadevergoeding jegens Interflow c.s. is gehouden.
3.17
Uitgangspunt voor de beoordeling is dat een assurantiemakelaar tegenover zijn opdrachtgever de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De assurantiemakelaar moet aan de hand van feiten en omstandigheden die hem bekend zijn of behoren te zijn de verzekeringnemers opmerkzaam maken op de gevolgen die deze (kunnen) hebben voor de dekking onder de verzekeringen die tot zijn portefeuille behoren. In het algemeen mag van de makelaar een actieve benadering van de opdrachtgever worden verwacht. De makelaar behoort te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Daarvan uitgaande mag van een assurantiemakelaar worden verwacht dat hij de verzekeringnemers voldoende vaak en voldoende indringend waarschuwt voor de gevolgen van mogelijke onderverzekering en verder dat hij de verzekeringnemers voldoende deskundig en voldoende actief behulpzaam is bij het toetsen of sprake is van onderverzekering. Hoe frequent en hoe indringend die waarschuwingen moeten zijn en welke hulp bij de bedoelde toets voldoende is om de zorgplicht van de assurantiemakelaar nagekomen te achten, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.18
Van Lanschot heeft in het kader van het verweer aangevoerd dat in november 2007 een medewerker Van Lanschot met [Y] van Interflow c.s. heeft gesproken over de te verzekeren waarde van onder andere de inventaris. De laatste taxatie dateerde toen van 2002 en deze was verouderd. Van Lanschot heeft geadviseerd een nieuwe taxatie te laten uitvoeren. [Y] begreep de noodzaak van een taxatie en wilde die ook laten uitvoeren. Hij heeft de vertegenwoordiger van Van Lanschot gevraagd naar mogelijke afspraken met taxatiebureaus en heeft gevraagd die mogelijkheden te onderzoeken. Van Lanschot meent dat zij met dit alles aan de op haar rustende verplichtingen jegens Interflow c.s. heeft voldaan. Op grond van de stelling dat [Y] onderkende dat het nodig was een taxatie te laten uitvoeren, ook van plan was dat te doen, maar dat vervolgens niet heeft gedaan, meent Van Lanschot verder dat Interflow c.s. de onderverzekering aan zichzelf te wijten hebben. Daarbij merkt Van Lanschot op dat Interflow c.s. zelf het beste inzicht hebben in de waarde van hun inventaris en voorraad (goederen).
3.19
Het hof overweegt dat een van de kernstellingen van Van Lanschot is dat zij Interflow c.s. in november 2007 heeft geadviseerd een taxatie uit te laten voeren. Dit impliceert dat Van Lanschot op dat moment niet ervan uitging dat de verzekerde bedragen juist en toereikend waren. De eigen stellingen van Van Lanschot bevestigen dit ook, want zij stelt met zoveel woorden dat zij Interflow c.s. erop heeft gewezen dat een risico op onderverzekering bestond en de uit te voeren taxatie noodzakelijk was om onderverzekering te vermijden (memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, onder 3.2). Gelet op de verstrekkende gevolgen die verbonden kunnen zijn aan onderverzekering, is het hof van oordeel dat Van Lanschot ter nakoming van de op haar rustende verplichtingen niet kon volstaan met het in november 2007 enkel geven van een advies tot het uitvoeren van een taxatie en het waarschuwen voor het risico op onderverzekering. Van Lanschot had opvolgende acties moeten ondernemen. Uit niets blijkt echter – indachtig het gesignaleerde mogelijke risico op onderverzekering – dat Van Lanschot op enig moment nadat zij haar advies in november 2007 heeft gegeven en totdat de brand ongeveer anderhalf jaar later op 21 mei 2009 plaatsvond, met Interflow c.s. contact heeft opgenomen of onderhouden over de taxatie en/of de te verzekeren waarde. Van Lanschot heeft het daarmee geheel aan het eigen initiatief van Interflow c.s. overgelaten of een taxatie zou worden uitgevoerd. Van Lanschot heeft na het door haar gegeven advies niet bij Interflow c.s. naar de stand van zaken geïnformeerd en Interflow c.s. ook niet gerappelleerd of gewaarschuwd toen zij geen taxatie ontving. Van Lanschot heeft aldus niet actief ervoor zorggedragen dat getoetst werd of sprake was van onderverzekering. Zij heeft ook niet haar (deskundige) hulp aangeboden. Van Lanschot heeft aldus niet voldoende gewaakt voor de aan haar toevertrouwde belangen van Interflow c.s. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat Van Lanschot niet de zorg in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantiemakelaar mag worden verwacht. Het in dit verband door Van Lanschot gedane bewijsaanbod is niet ter zake dienend en wordt gepasseerd.
3.20
Subsidiair beroept Van Lanschot zich op eigen schuld aan de zijde van Interflow c.s. Zij meent dat de schade in overwegende mate aan Interflow c.s. is te wijten. Het hof volgt dit standpunt niet. Van Lanschot heeft in november 2007 Interflow c.s. geadviseerd een taxatie te laten uitvoeren. Van Lanschot kon ter vervulling van de op haar rustende verplichting om te waken voor de belangen van Interflow c.s. niet met dit enkele advies volstaan. Van haar mocht worden verwacht dat zij actief ervoor zorgdroeg dat getoetst werd of sprake was van onderverzekering, dan wel zij diende toen een taxatie uitbleef voldoende vaak en voldoende indringend bij Interflow c.s. het risico op onderverzekering onder de aandacht te brengen. De schending van die verplichtingen brengt mee dat Van Lanschot in beginsel aansprakelijk is voor de bij Interflow c.s. ontstane vermogensschade. Dit zou anders kunnen zijn als in de fictieve situatie, waarin de tekortkoming van Van Lanschot wordt weggedacht, de schade ook geheel of gedeeltelijk zou zijn ingetreden. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat Interflow c.s. de haar toegezonden rappels en gegeven waarschuwingen toch in de wind zou hebben geslagen. Dan zou het veronderstelde causaal verband tussen het niet naleven van de zorgplicht en de bij Interflow c.s. ontstane schade kunnen omslaan in de conclusie dat ook geheel of gedeeltelijk causaal verband bestaat tussen het eigen handelen van Interflow c.s. en de ingetreden schade. Van Lanschot heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit rechtsgevolg zou kunnen worden afgeleid. Ook overigens zijn daarvoor geen aanwijzingen te putten uit de processtukken.
3.21
Het voorgaande betekent dat Van Lanschot aansprakelijk is voor de gehele schade als gevolg van de onderverzekering van de inventaris en goederen.
3.22
Uitgaande van het hiervoor genoemde dekkingspercentage van 67,79% is van de totale inventaris- en goederenschade ten bedrage van € 13.734.956,00 een bedrag van € 9.310.926,67 gedekt onder de verzekering. De schade die Van Lanschot dient te vergoeden is daarmee € 4.424.029,33 (€ 13.734.956,00 - € 9.310.926,67).
3.23
Het hof leest de stellingen van Interflow c.s. aldus dat zij ook van dit schadebedrag uitgaan, hoewel het bedrag van € 4.424.029,33 niet is terug te vinden in de memorie van grieven. Dat komt doordat de memorie van grieven onder 2.4, gelezen in samenhang met alinea 2.1, een kennelijke verschrijving bevat. Het hof heeft geoordeeld dat de toegevoegde waarde aan de goederen onderdeel is van de inventaris-/goederenschade. De vastgestelde inventaris-/goederenschade inclusief de toegevoegde waarde bedraagt € 13.734.956,00. Het hof heeft verder geoordeeld dat de toegevoegde waarde van invloed is op de onderverzekering. De schade die Interflow c.s. van Van Lanschot kunnen vorderen bedraagt dan 32,21% van € 13.734.956,00, dat is € 4.424.029,33 (en niet 32,21% van € 12.036.725,00, zoals in de memorie van grieven onder 2.4 staat vermeld, want dat is het getaxeerde bedrag exclusief de toegevoegde waarde).
3.24
Van Lanschot heeft zich ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente aangesloten bij de datum zoals die wordt vastgesteld in de rechtsverhouding tussen Chubb en Interflow c.s. (conclusie van antwoord onder 4.1). In de procedure tussen Chubb en Interflow c.s. heeft het hof bepaald dat Chubb wettelijke rente over de inventaris-/goederenschade dient te vergoeden vanaf 1 november 2010 (zoals door Interflow c.s. in de onderhavige procedure ook wordt gevorderd in de memorie van grieven onder 2.6). De wettelijke rente zal vanaf deze datum worden toegewezen.
Conclusie
3.25
Samenvattend komt het hof in het principaal hoger beroep tot het oordeel dat de in hoger beroep gewijzigde vordering van Interflow c.s. toewijsbaar is. Het vonnis waarvan beroep zal daartoe deels worden vernietigd. In plaats van de in eerste aanleg toegewezen verklaring voor recht en de veroordeling tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, zijn de hierna te vermelden bedragen toewijsbaar, vermeerderd met wettelijke rente. Het incidenteel hoger beroep is vergeefs ingesteld.
3.26
Van Lanschot is in het principaal en incidenteel hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal worden veroordeeld in de proceskosten daarvan. De uitkomst van de procedure brengt mee dat voor een andere proceskostenveroordeling dan in eerste aanleg is uitgesproken geen plaats is. Het vonnis waarvan beroep zal in zoverre worden bekrachtigd. Beide partijen hadden er belang bij dat de onderhavige procedure werd gevoegd met die tussen Chubb en Interflow c.s. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten van het voegingsincident tussen partijen compenseren, zodat elk de eigen kosten daarvan draagt.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep voor zover dat tussen Interflow c.s. en Van Lanschot onder 3.4 van het dictum is gewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Van Lanschot ter zake van de onderverzekering van de bedrijfsschade € 2.301.155,70 aan VAF te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2011 tot aan de dag van algehele betaling;
veroordeelt Van Lanschot ter zake van de onderverzekering van de inventaris-/goederenschade € 4.424.029,33 aan VAF te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2010 tot aan de dag van algehele betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten van het voegingsincident tussen partijen aldus, dat partijen elk de eigen kosten daarvan dragen;
veroordeelt Van Lanschot in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Interflow c.s. begroot op € 5.037,61 aan verschotten, € 13.740,00 voor salaris in principaal hoger beroep, € 6.870,00 voor salaris in incidenteel hoger beroep en € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, alsmede met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na de betekening van dit arrest;
verklaart de hiervoor weergegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.S. Arnold, C. Uriot en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 februari 2014.
Uitspraak 16‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Tussenarrest in zaken ECLI:NL:GHAMS:2014:566 en ECLI:NL:GHAMS:2014:566
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.125.192/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 477754/HA ZA 10-3953
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juli 2013
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERFLOW HOLDING B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAF INSTRUMENTS B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERFLOW BUILDING B.V.,
allen gevestigd te Dordrecht,
appellanten in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat: mr. A.Ch.H. Franken te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN LANSCHOT CHABOT B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Interflow c.s. en Van Lanschot worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Interflow c.s. zijn bij dagvaarding van 5 april 2013 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2011 en 23 januari 2013, onder bovenstaand zaaknummer gewezen tussen Interflow c.s. als eiseressen en Van Lanschot als gedaagde (tezamen met mede-gedaagde Chubb Insurance Company of Europe SE, hierna: Chubb Insurance).
Interflow c.s. hebben bij incidentele memorie gevorderd dat onderhavige zaak op de voet van artikel 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal worden gevoegd met de zaak die tussen Chubb Insurance en Interflow c.s. bij dit hof onder zaaknummer 200.123.958/01 aanhangig is, met veroordeling van Van Lanschot in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
Van Lanschot heeft geantwoord in het incident en geconcludeerd tot referte.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
2. Beoordeling
in het incident:
2.1.
Het hof is van oordeel dat beide appelprocedures verknocht zijn in de zin van artikel 222 Rv. De doelmatigheid is gediend met een gelijktijdige behandeling en beslissing in beide zaken, zodat deze zullen worden gevoegd.
2.2.
Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
2.3.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door Interflow c.s.
3. Beslissing
Het hof:
in het incident:
voegt deze zaak met de zaak aanhangig bij dit hof onder zaaknummer 200.123.958/01;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 27 augustus 2013 voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van Interflow c.s.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, J.E. Molenaar en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2013.