Het begrip 'delirium' wordt in Van Dale omschreven als: 'bewustzijnsdaling, veroorzaakt door een organisch defect (vaak gepaard gaande met het optreden van wanen of hallucinaties)'. De afkorting n.a.o. staat kennelijk voor de restcategorie: 'niet anders omschreven'.
HR, 22-06-2012, nr. 11/04856
ECLI:NL:HR:2012:BW6133
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-06-2012
- Zaaknummer
11/04856
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BW6133
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW6133, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW6133
ECLI:NL:HR:2012:BW6133, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW6133
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑06‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
11/04856
Mr. F.F. Langemeijer
- 11.
mei 2012
Conclusie inzake:
W.J. Karssen
tegen
Officier van Justitie te 's-Gravenhage
In deze zaak is een verzoek tot ondercuratelestelling toegewezen. Is aan alle wettelijke vereisten voldaan?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (geboren in 1933 en hierna aangeduid als: betrokkene) is opgenomen in een algemeen ziekenhuis en vervolgens, van 15 november 2009 tot 24 maart 2010, in een psychiatrisch ziekenhuis van Parnassia. Hier is de diagnose gesteld: delier in remissie en cognitieve stoornissen n.a.o.1. Sinds 24 maart 2010 verblijft betrokkene in een verpleeghuis. Het Centrum Indicatiestelling Zorg heeft na een beoordeling2. op 25 maart 2010 vastgesteld dat betrokkene op vrijwillige basis kon worden opgenomen op de gesloten afdeling van het verpleeghuis. Inmiddels verblijft hij daar op een open afdeling3..
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift d.d. 9 februari 2010 heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage aan de rechtbank aldaar verzocht betrokkene onder curatele te stellen. Bij beschikking van 16 juni 2010 heeft de rechtbank (sector kanton) betrokkene onder curatele gesteld, met benoeming van [betrokkene 1] (Moneva Budgetbeheer) tot curator. Wat betreft de geestelijke toestand van betrokkene verwees de kantonrechter naar een geneeskundige verklaring d.d. 15 januari 2010 van de psychotherapeut [betrokkene 2] van Parnassia.
1.3.
Namens betrokkene is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op 14 april 2011. Betrokkene heeft betwist dat aan de vereisten van art. 1:378 lid 1 BW is voldaan. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft het hof nader medisch onderzoek noodzakelijk geacht.
1.4.
Betrokkene is vervolgens onderzocht door [betrokkene 3], klinisch geriater in het Hagaziekenhuis, die op 7 juni 2011 heeft gerapporteerd, en door [betrokkene 4], psychiater in dat ziekenhuis, die op 9 juni 2011 rapport heeft uitgebracht. Zij waren van oordeel dat ten tijde van hun onderzoek geen sprake was van een stoornis van de geestvermogens die meebrengt dat betrokkene, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen te behartigen. Vervolgens is aan de hand van het medisch dossier op 29 juni 2011 verslag uitgebracht door [betrokkene 5], specialist ouderengeneeskunde van Florence (lokatie Duinstede). De inhoud van dat verslag is door het hof weergegeven in rov. 8.
1.5.
Bij beschikking van 24 augustus 2011 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Na een zakelijke weergave van de inhoud van de rapportages overwoog het hof:
"10.
Het hof is van oordeel dat op grond van het behandelde ter zitting en uit de overgelegde stukken is gebleken dat er een noodzaak is voor een civielrechtelijke bescherming van de betrokkene, omdat hij niet ten volle in staat is zijn eigen belangen zelfstandig te behartigen. De onderzoeksverslagen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] geven - niettegenstaande de conclusie - twijfel over de mogelijkheden van de betrokkene zijn eigen belangen te behartigen. Ook het verslag van [betrokkene 5] geeft reden tot twijfel terwijl uit het neuropsychologisch onderzoek volgt dat bij de betrokkene cognitieve stoornissen zijn geconstateerd. Van belang acht het hof voorts dat de betrokkene niet heeft onthouden dat zijn gesloten plaatsing in Duinstede sedert begin dit jaar is vervangen door een verblijf op vrijwillige basis. Hij is boos over zijn opsluiting, kan niet aangeven waarom hij is opgesloten, en weet kennelijk niet meer dat hij vrij is om te gaan en staan waar hij wil en dat het personeel van Duinstede hem aktief ondersteunt om de afdeling te verlaten. De betrokkene heeft er tijdens de zitting in hoger beroep evenmin blijk van gegeven zich ervan bewust te zijn dat er onder leiding van het maatschappelijk werk gezocht wodt naar een passende woonvorm voor hem, te weten een verzorgingshuis. Tijdens de zitting in hoger beroep wist de betrokkene niet aan te geven wanneer, dan wel hoe vaak de curator bij hem was geweest en wie bij hem aanwezig was bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg, waarbij de betrokkene zijn zus met zijn dochter heeft verward.
11.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd."
1.6.
Tegen deze beschikking heeft betrokkene - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Een meerderjarige kan door de kantonrechter onder curatele worden gesteld (onder meer) wegens een geestelijke stoornis, waardoor de gestoorde, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Of sprake is van een zodanige geestelijke stoornis valt veelal pas na medische voorlichting te beoordelen4.. Medische voorlichting had het hof hier ruimschoots voorhanden. Het geschil gaat over de gevolgtrekking die het hof daaraan heeft verbonden.
2.2.
Middel I is gericht tegen het eerste deel van rov. 10, hiervoor geciteerd. De klacht houdt in dat de bestreden beslissing onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd, in het licht van:
- (a)
de stelling van verzoeker in het beroepschrift in appel, dat hij niet lijdt aan een geestelijke stoornis, hetgeen verzoeker aannemelijk heeft gemaakt met een verklaring van de niet-behandelend arts [betrokkene 6], die betrokkene heeft onderzocht en beoordeeld;
- (b)
de brief van de benoemde curator en betrokkene d.d. 13 juli 2010, waaruit blijkt dat betrokkene helder is qua geestelijke vermogens5..
2.3.
Wat het laatste punt betreft, kan ik kort zijn. Het gaat om een brief die de benoemde curator na een gesprek met betrokkene heeft gezonden aan de rechtbank. In deze korte brief is het standpunt van betrokkene uiteengezet. In het beroepschrift in appel is naar deze brief verwezen en blijkens rov. 4 heeft het hof hiervan kennis genomen. Het hof heeft in rov. 10 de redenen opgegeven waarom het standpunt van betrokkene niet is gevolgd.
2.4.
Wat het eerste punt betreft, is juist dat de arts [betrokkene 6], kennelijk naar aanleiding van een verzoek dat hem via een verpleegkundige in het verpleeghuis heeft bereikt, betrokkene heeft onderzocht en daarvan verslag heeft uitgebracht op 9 september 2010. Zoals het hof in rov. 4 vermeldt, heeft deze arts gesteld dat betrokkene geen cognitieve stoornissen heeft waardoor hij zijn eigen vermogensrechtelijke en zorginhoudelijke belangen niet zou kunnen behartigen. Op grond van de in rov. 8, 9 en 10 weergegeven medische informatie heeft het hof tot een ander oordeel kunnen komen dan de conclusie van de arts [betrokkene 6]. Het gaat hierbij om een waardering van de feiten, waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. De waardering die het hof aan de medische informatie heeft gegeven is naar behoren met redenen omkleed.
2.5.
Ter zijde merk ik op dat ik mij kan voorstellen dat de gang van zaken bij betrokkene vragen heeft opgeroepen. Ter zitting van 14 april 2011 achtte het hof het nodig om nader medische rapportage in te winnen over de geestelijke toestand van betrokkene. Toen die medische rapportage beschikbaar was en concludeerde "dat er bij de betrokkene op dat moment geen sprake is van een geestelijke stoornis die meebrengt dat hij, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen te behartigen" (rov. 7), hetgeen overeenstemt met de conclusie waartoe de arts [betrokkene 6] een half jaar eerder was gekomen, stond het gesternte gunstig voor het slagen van het hoger beroep.
2.6.
Het hof, als hoogste rechter die over de feiten oordeelt, was echter niet gebonden aan de conclusie waartoe de ingeschakelde deskundigen zijn gekomen. Gelet op rov. 8, 9 en 10 heeft het hof een grote betekenis toegekend aan het verslag van [betrokkene 5], dat op zijn beurt melding maakt van eerder onderzoek van betrokkene door de psychiater [betrokkene 7] op 16 september 2010. Daarnaast heeft het hof verwezen naar het verslag van neuropsychologisch onderzoek dat op verschillende data in de periode tussen 25 november 2010 en 18 februari 2011 is verricht door de psycholoog [betrokkene 8]. Kennelijk is het hof van oordeel dat in een betrekkelijk recent verleden bij betrokkene cognitieve stoornissen zijn geconstateerd, en dat de vraag is of deze ook nu nog meebrengen dat betrokkene niet in staat is althans bemoeilijkt wordt zijn belangen te behartigen. Die vraag heeft het hof bevestigend beantwoord. In rov. 10 heeft het hof enkele voorbeelden genoemd van feiten die voor het hof aanwijzingen vormen dat betrokkene nog steeds gevolgen ondervindt van organische defecten die hij heeft meegemaakt. In cassatie is de vraag niet: of op basis van hetzelfde feitenmateriaal ook een andere uitkomst in hoger beroep mogelijk zou zijn geweest. Het middel stelt de vraag aan de orde of de bestreden beslissing door de motivering kan worden gedragen. Op die vraag past een bevestigend antwoord. Art. 1:378 lid 1 BW omvat ook gevallen waarin de gevolgen zich "bij tussenpozen" doen gevoelen. Aan het slot van rov. 7 stelt het hof vast dat ook uit het verslag van psychiater [betrokkene 4] blijkt "dat er op basis van de ziektegeschiedenis van de betrokkene een zeer groot risico is op het opnieuw optreden van een delier bij lichamelijke ziekten". De klacht faalt.
2.7.
Middel II klaagt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van betrokkene in hoger beroep, dat onderbewindstelling of een vrijwillig vermogensbeheer voldoende zou zijn om eventuele problemen te ondervangen. Gezien de toelichting, doelt de klacht kennelijk op de voorlaatste volzin in het beroepschrift, luidende: "Voorts heeft verzoeker duidelijk aangegeven wel een vrijwillige vorm van bijvoorbeeld inkomensbeheer, waarbij hij voor een groot deel de regie in eigen hand heeft, welkom te heten". Deze refereert aan de nagenoeg gelijkluidende zin in de meergenoemde brief van 13 juli 2010.
2.8.
Deze motiveringsklacht stuit af op het feit dat het hof niet slechts heeft beoordeeld of betrokkene in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, maar uitdrukkelijk ook heeft onderzocht of hij in staat is zijn andere (niet strikt vermogensrechtelijke) belangen te behartigen. De in rov. 10 door het hof genoemde voorbeelden liggen dan ook in die sfeer: besef van zijn positie na opneming (vrijwillig/onvrijwillige opname), besef van het zoeken naar een passende woonvorm, besef van de personen die hem bijstaan. Hieruit volgt niet alleen dat, maar ook waarom het hof van dit standpunt van betrokkene is afgeweken.
2.9.
Middel III, gericht tegen de uiteindelijke gevolgtrekking, mist zelfstandige betekenis naast de voorgaande klachten. Toepassing van art. 81 RO wordt in overweging gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2012
In de bestreden beschikking ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling. De genoemde feiten zijn ontleend aan de medische informatie die het hof heeft vermeld.
Parl. Gesch. Boek 1, blz. 697; Asser/De Boer, I*, 2010, nr. 1096. Zie over een soortgelijke vraag m.b.t. onderbewindstelling: HR 1 april 2011 (LJN: BP4339), NJ 2011/156.
Prod. 4 bij het verzoekschrift in cassatie.
Uitspraak 22‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Verzoek tot ondercuratelestelling; art. 1:378 BW.
Partij(en)
22 juni 2012
Eerste Kamer
11/04856
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE TE 'S-GRAVENHAGE,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikking in de zaak 934989 EJ VERZ 10-80895 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 16 juni 2010;
- b.
de beschikking in de zaak 200.073.432/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 augustus 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 22 juni 2012.