HR 7 februari 2006, NJ 2006, 508 m.nt. Buruma; HR 22 december 2015, ECLI:2015:3705.
HR, 04-04-2017, nr. 15/00940
ECLI:NL:HR:2017:590
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2017
- Zaaknummer
15/00940
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:590, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑04‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:215, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:590, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep op noodweer(exces). Openlijke geweldpleging in Veghel nadat verdachte een persoon heeft aangesproken op wildplassen. Hof: Verdachte had zich aan een verdere escalatie dienen te onttrekken. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
4 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/00940
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2015, nummer 20/000244-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 95 uren, subsidiair 47 dagen hechtenis, bedragen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017.
Conclusie 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Beroep op noodweer(exces). Openlijke geweldpleging in Veghel nadat verdachte een persoon heeft aangesproken op wildplassen. Hof: Verdachte had zich aan een verdere escalatie dienen te onttrekken. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/00940
Mr. Machielse
Zitting 14 februari 2017
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 18 februari 2015 voor: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand en tot een taakstraf van 100 uur. Voorts heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer/noodweerexces. Verdachte sprak, aldus de steller van het middel, met goede bedoelingen een persoon aan op wildplassen, werd vervolgens het slachtoffer van een onbevoegd gegeven verwijderingsbevel omdat de dochter van deze persoon verdachte toevoegde "rot op" en werd daarna op zijn gezicht geslagen. Het oordeel van het hof dat aan verdachte geen noodweer toekomt is onbegrijpelijk. De bejegening die hem ten deel is gevallen van de kant van de dochter van de wildplasser en hun dronken begeleider dient te worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dat verdachte zelf zich eerst heeft schuldig gemaakt aan het creëren van een dreigende situatie jegens de dochter blijkt niet. Het maken van een gebaar in haar richting is daarvoor zeker onvoldoende nu niet blijkt waaruit dat gebaar heeft bestaan.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"hij op 8 oktober 2011 te Veghel met een anderen op de openbare weg, de Markt, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen:
- [slachtoffer 1] welk geweld bestond uit het trekken aan het lichaam en meermalen slaan tegen het gezicht en lichaam en het eenmaal schoppen tegen het hoofd van die (op de grond liggende) [slachtoffer 1] , en
- [slachtoffer 2] welk geweld bestond uit het meermalen slaan tegen het lichaam en het eenmaal schoppen tegen het hoofd van [slachtoffer 2] ."
Onder A heeft het hof bijzondere overwegingen omtrent het bewijs opgenomen met de volgende inhoud:
"Het hof stelt aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast.
i. Na middernacht op 8 oktober 2011 is [betrokkene 1] samen met haar vader [slachtoffer 2] , vergezeld door [slachtoffer 1] vanuit café Marktzicht in Veghel naar hun auto gelopen.
[betrokkene 1] kon aan [slachtoffer 1] zien dat hij veel gedronken had (verklaring [betrokkene 1] , p. 93 en 94).
ii. Verdachte is met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] naar de parkeerplaats gelopen (p. 26 en het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 oktober 2013).
iii. [betrokkene 1] zag dat verdachte, die zij kent van haar middelbare school, samen met twee andere personen (één gekleed in een streepjespak, het hof begrijpt [betrokkene 3] en de ander, het hof begrijpt [betrokkene 2] in een rood shirt) kwam aanlopen. Verdachte is vervolgens op haar vader afgelopen toen hij stond te plassen. Verdachte zei tegen [slachtoffer 2] dat hij van de politie was, dat hij daar niet mocht plassen en dat hij een bon ging uitschrijven. [slachtoffer 2] riep dat verdachte en zijn maten door moesten lopen. [betrokkene 1] is vervolgens in de richting van haar vader gelopen en heeft verdachte en zijn maten eveneens gemaand door te lopen en toen ze dat niet deden, heeft [betrokkene 1] gezegd: “Rot op.” (p. 94 en 95).
iv. Verdachte is daarop op [betrokkene 1] afgelopen en maakte volgens [betrokkene 1] een gebaar naar haar toe, alsof hij haar weg wilde duwen (p. 94). Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 februari 2015 eveneens verklaard dat hij zich daarop gewend heeft tot [betrokkene 1] .
V. [slachtoffer 1] is daarop er tussen gekomen. Volgens [betrokkene 1] heeft [slachtoffer 1] verdachte vastgepakt bij zijn armen of schouders en verdachte weg bewogen. Vervolgens is er een gevecht ontstaan tussen [slachtoffer 1] en verdachte.
Zij heeft gezien dat [slachtoffer 1] en verdachte elkaar sloegen in het gezicht en toen kwamen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de grond terecht (p.95). Medeverdachte [betrokkene 4] heeft verklaard dat de man (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) verdachte als eerste heeft geslagen met een vuist tegen zijn gezicht. Hij heeft verder verklaard dat die klap niet zo hard aankwam, omdat de man zat was. Beiden vielen vervolgens op de grond. [betrokkene 4] zag dat verdachte de man op de grond met zijn vuist sloeg en bleef slaan (p. 53).
vi. [betrokkene 1] heeft verklaard dat de jongen met het rode shirt ook bij het gevecht betrokken was. Deze jongen heeft aan [slachtoffer 1] getrokken en hem geslagen op zijn gezicht en bovenlijf (p. 95). [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer 1] op de grond lag en minimaal twee personen bovenop hem lagen (p. 85).
vii. [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte op een gegeven moment opstond en vervolgens [slachtoffer 1] tegen zijn hoofd schopte. Zij zag dat [slachtoffer 1] meteen knock-out was door deze trap (p. 94). [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij zag dat [slachtoffer 1] werd geschopt en niet meer reageerde (p. 85).
viii. [slachtoffer 2] is er naar toe gelopen om [slachtoffer 1] te hulp te komen. Terwijl [slachtoffer 2] bezig was om [slachtoffer 1] , die toen al op de grond lag en niet meer reageerde, af te schermen van de jongens, zag en voelde hij dat hij door diezelfde jongen (het hof begrijpt: verdachte) in zijn gezicht werd geschopt. Daarvoor had hij al van de andere jongens klappen en schoppen in zijn buik gekregen (p. 85). Bij de raadsheer-commissaris heeft hij verklaard dat hij door de schop in zijn gezicht achterover is gevallen en zijn bril daardoor kapot is gegaan (het proces-verbaal van verhoor bij de raadsheer-commissaris d.d. 20 november 2014, p. 2). [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij vanuit haar ooghoeken haar vader achterover heeft zien vallen (p. 95)."
Ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde bevat het arrest de volgende overwegingen:
"B.
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat verdachte zich heeft verdedigd tegen de wederrechtelijke aanval door [slachtoffer 1] , waardoor beiden op de grond terecht zijn gekomen en over en weer is geslagen.
Ad B.
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient het gepleegde feit te zijn geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Uit de onder ad A. vastgestelde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte weliswaar eerst is geslagen door [slachtoffer 1] alvorens verdachte in een gevecht met [slachtoffer 1] verwikkeld is geraakt, echter uit die vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte een dreigende situatie voor [betrokkene 1] heeft doen ontstaan. Immers na opmerkingen van [betrokkene 1] dat verdachte en medeverdachten haar vader verder met rust moesten laten, is verdachte naar [betrokkene 1] toegegaan, waarop [slachtoffer 1] eerst door vastpakken heeft trachten te interveniëren en vervolgens toen verdachte dat (kennelijk) niet accepteerde, door [slachtoffer 1] is geslagen.
Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat het door verdachte toegepaste geweld geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Verdachte had zich onder deze omstandigheden op het moment dat hij door [slachtoffer 1] werd afgehouden van zijn verdere benadering van [betrokkene 1] , aan een verdere escalatie dienen te onttrekken van de door hem uitgelokte situatie. Verdachte had zich ook kunnen onttrekken, in ieder geval meteen op het moment dat [slachtoffer 1] hem van verdere benadering van [betrokkene 1] afhield.
Het hof verwerpt het verweer en acht het bewezen verklaarde strafbaar, nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten."
Voorts heeft het hof met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte het volgende overwogen:
"C.
Voorts is door de verdediging een beroep gedaan op noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat bij verdachte als gevolg van de aanranding van verdachte door [slachtoffer 1] een hevige gemoedsbeweging is ontstaan. Verdachte heeft de situatie als bedreigend ervaren en is voor dit incident eerder en meerdere malen mishandeld. Vanwege deze gemoedsbeweging heeft hij de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door [slachtoffer 1] te schoppen terwijl hij op de grond lag, aldus de raadsman.
Ad. C.
Zoals uit het hiervoor onder ad B overwogene volgt is het hof van oordeel dat verdachte niet heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging. Om die reden kan er ook geen sprake zijn van de verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van zulk een verdediging."
3.3.
Kennelijk heeft het hof aangenomen dat de verdachte wederrechtelijk werd aangerand toen hij door [slachtoffer 1] in het gezicht werd geslagen, maar dat verdediging niet noodzakelijk was omdat die klap, gelet op de dronkenschap van [slachtoffer 1] , niet hard aankwam en verdachte ook geen vrees hoefde te koesteren voor verdere agressie, nu hij eenvoudigweg de situatie, die hij zelf heeft doen escaleren, ook had kunnen dempen door afstand te nemen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.1.
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2017