HR, 28-09-2010, nr. 07/11787 Hs
ECLI:NL:HR:2010:BL5452
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
07/11787 Hs
- LJN
BL5452
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5452, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Herziening)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5452
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Herziening geurproef.
28 september 2010
Strafkamer
nr. 07/11787 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Almelo van 1 april 2003, nummers 08/004576-02 en 08/025132-03, ingediend door mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager in de zaak met parketnummer 08/004576-02 ter zake van 1, 2, 3, en 5, alsmede in de zaak met parketnummer 08/025132-03 ter zake van 1, 2, 3, 4, 5 en 6, telkens "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en in de zaak met parketnummer 08/004576-02 ter zake van 4 "poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak", veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de in de zaak met parketnummer 08/004576-02 onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 16 mei 2007 van het Arrondissementsparket Almelo gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager ter zake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. De Rechtbank heeft volstaan met een vonnis waarin de bewijsmiddelen niet zijn opgenomen. Een aanvulling op het vonnis als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, blijkt dat geen geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden met betrekking tot de in de zaak met parketnummer 08/004576-02 onder 3 tot met 5 en in de zaak met parketnummer 08/025132-03 onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van deze feiten zou hebben vrijgesproken. De aanvrage is in zoverre dus ongegrond.
6.2. Ten laste van de aanvrager is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd in de zaak met parketnummer 08/004576-02 bewezenverklaard dat:
"1. hij in het tijdvak van 9 augustus 2002 tot en met 10 augustus 2002, in de gemeente Hellendoorn, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een juwelierszaak aan de [a-straat] aldaar heeft weggenomen een groot aantal ringen en andere sieraden, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak;
2. hij op 07 augustus 2002, te Vriezenveen, gemeente Twenterand, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit tankstations aan de Rijksweg 36 heeft weggenomen pakjes sigaretten en shag en frisdrank, toebehorende aan [betrokkene 2], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak."
6.3. Uit de stukken van het dossier kan worden afgeleid dat met betrekking tot deze feiten geuridentificatieproeven zijn verricht. Ten aanzien van het bewijs van die feiten kan voorts uit de stukken van het dossier worden afgeleid hetgeen in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7 is weergegeven.
6.4. Met betrekking tot het bewijs van deze feiten is aannemelijk dat de Rechtbank in het bijzonder aan de desbetreffende resultaten van de geuridentificatieproeven heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat de Rechtbank zonder de uitkomsten van de onregelmatige geurproeven uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager een van de personen is die de in de zaak met parketnummer 08/004576-02 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van de in die zaak onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten voordoet, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op de in de zaak met parketnummer 08/004576-02 onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond voor zover zij betrekking heeft op de in de zaak met parketnummer 08/004576-02 onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Rechtbank Almelo van 1 april 2003;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.