ABRvS, 05-08-2015, nr. 201404399/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:2487
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-08-2015
- Zaaknummer
201404399/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2487, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑08‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2015/881
Uitspraak 05‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college aan de stichting Woningstichting Nieuwkoop omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van woonappartementen op het perceel A.H. Kooistrastraat 2 te Nieuwveen.
201404399/1/A1.
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Nieuwveen, gemeente Nieuwkoop,
2. het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2014 in zaken nrs. 13/8283, 13/8284 en 13/8285 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college aan de stichting Woningstichting Nieuwkoop omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van woonappartementen op het perceel A.H. Kooistrastraat 2 te Nieuwveen.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college aan de Woningstichting omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van woonappartementen en een verblijfsgebouw voor psychogeriatrie op het perceel.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het college aan de Woningstichting omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van woonappartementen en een verblijfsgebouw voor verstandelijk gehandicapten op het perceel.
Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 28 augustus 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. Het college heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en de Woningstichting hebben een verweerschrift ten aanzien van het hoger beroep van [appellant sub 1] gediend.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M. Engelberts, het college, vertegenwoordigd door S.M. Bakker en M.W. Hijman, beiden werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door [gemachtigde], en de Woningstichting, vertegenwoordigd door ing. J.L. Barnard, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] heeft ter zitting het betoog dat ten onrechte in de omgevingsvergunningen en publicaties niet is vermeld dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is, ingetrokken.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge onderdeel b is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge onderdeel c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een monument als bedoeld in een zodanige verordening te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, een zodanig bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, kan bij provinciale, gemeentelijke of waterschapsverordening worden bepaald dat het in daarbij aangewezen categorieën gevallen verboden is projecten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit andere activiteiten die behoren tot een daarbij aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid.
Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening 2010 van de gemeente Nieuwkoop (hierna: de Erfgoedverordening) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht, als bedoeld in artikel 1, onder d, bouwwerken te verstoren, te plaatsen, op te richten, af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, zendt het bevoegd gezag onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument of beschermd gemeentelijk dorpsgezicht aan de monumentencommissie voor advies.
Ingevolge het tweede lid, brengt de monumentencommissie binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift schriftelijk advies uit aan het college.
Ingevolge artikel 16 kan de vergunning slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, wordt onder vergunning verstaan: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of artikel 2.2 van de Wabo.
3. Vast staat dat de projecten in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Nieuwveen" en voorts zijn voorzien in een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht als bedoeld in de Erfgoedverordening.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vereiste vergunning op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening niet is aangevraagd, noch verleend. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het heeft aangesloten bij artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
4.1. In de besluiten van 28 augustus 2013 is vermeld dat omgevingsvergunning is verleend voor de volgende activiteiten:
"1. Bouwen
2. Uitvoeren werk of werkzaamheden
3. Handelen in strijd met planologisch regels
4. Gemeentelijk monument".
Verder is in de besluiten onder de kop "Advies monumentencommissie" vermeld dat het plan is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht en dat de monumentencommissie een schriftelijk negatief advies heeft uitgebracht.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, overwogen dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit genoemd onder 4. aansluiting heeft kunnen zoeken bij artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, nu de activiteiten in artikel 13 van de Erfgoedverordening nagenoeg dezelfde activiteiten zijn als genoemd in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en derhalve het verlenen van een vergunning voor activiteiten aan een beschermd gemeentelijk dorpsgezicht voldoende op één lijn te stellen is met de verlening van een vergunning voor activiteiten aan een gemeentelijk monument. Volgens de rechtbank hoefde het college niet ook nog een afzonderlijke vergunning op grond van artikel 13 van de Erfgoedverordening te verlenen.
Vast staat dat de projecten geen betrekking hebben op het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een provinciaal of gemeentelijk monument als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, onder 1°, van de Wabo, zodat dit artikel niet van toepassing is op de projecten. Voor zover de projecten zien op het bouwen in beschermd gemeentelijk dorpsgezicht, volgt de vergunningplicht voor deze activiteit uit artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 13, derde lid, onder a, van de Erfgoedverordening. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college bij de besluiten van 28 augustus 2013 geen aansluiting gezocht bij artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Het college heeft blijkens de tekst van de besluiten van 28 augustus 2013, de ruimtelijke onderbouwing, de nota van zienswijzen en het vragen van advies aan de monumentencommissie onderkend dat de projecten zijn voorzien in beschermd gemeentelijk dorpsgezicht en daarvoor, in afwijking van het advies van de monumentencommissie, omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening verleend. Dat in de besluiten de woorden gemeentelijk monument zijn opgenomen dient, zoals het college ter zitting ook heeft bevestigd, als kennelijke verschrijving te worden aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de Woningstichting een afzonderlijke aanvraag om vergunning op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening aan had moeten vragen en geen omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen in beschermd gemeentelijk dorpsgezicht.
Nu het college in de besluiten van 28 augustus 2013 evenwel artikel 2.2, tweede lid, van de Wabo noch artikel 13, derde lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening en derhalve niet de volledige wettelijke grondslag heeft vermeld zijn de besluiten in zoverre gebrekkig. Het is echter niet aannemelijk dat [appellant sub 1] of andere belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld, nu uit de besluiten van 28 augustus 2013 en de daaraan ten grondslag liggende stukken blijkt dat de projecten zijn voorzien in het beschermd gemeentelijk dorpsgezicht, zodat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunningen voor het project heeft kunnen verlenen en ten onrechte heeft overwogen dat het college de afwijking van het negatieve advies van de monumentencommissie toereikend heeft gemotiveerd. Hij voert daartoe aan dat het beschermd gemeentelijk dorpsgezicht ten onrechte geen rol heeft gespeeld in de ruimtelijke onderbouwing. Voorts voert hij aan dat, voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het project aansluit bij de omringende bebouwing, van het verkeerde uitgangspunt is uitgegaan. Er had volgens hem geen aansluiting gezocht mogen worden bij Huize Ursula, maar er had aansluiting gezocht moeten worden bij de stedenbouwkundige structuur van de A.H. Kooistrastraat en de voor het gebied kenmerkende kleinschalige bebouwing. In dit kader wijst [appellant sub 1] op de notitie "Vijf beschermingswaardige gebieden in Liemeer" die onderdeel uitmaakt van de toelichting bij het besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht, alsmede op de toelichting van het bestemmingsplan. [appellant sub 1] voert verder aan dat de voorheen op het perceel aanwezige HAT (Huisvesting Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens)-woningen als indifferente bebouwing aangemerkt dienen te worden en juist in die gevallen het historische en ruimtelijke karakter van het gebied versterkt zou moeten worden en geen beeldverstorende bebouwing, zoals het onderhavige project, zou dienen te worden gerealiseerd.
5.1. In de beschrijving van het onderhavige beschermde dorpsgezicht "Kern Nieuwveen" in het rapport "Vijf beschermingswaardige gebieden in Liemeer" van adviesbureau MSP van december 2005, dat ten grondslag ligt aan de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht, wordt het beschermde dorpsgezicht "Kern Nieuwveen" omschreven als een zeer waardevol gebied met afwisselende bebouwing qua architectuur, ouderdom en functie. In de beschrijving is onder meer vermeld dat de stedenbouwkundige structuur van de Kerkstraat, de Dorpsstraat met beplanting (bomen) en de A.H. Kooistraat van belang is. Voorts is met betrekking tot de specifieke omgeving waarin het onderhavige perceel is gelegen vermeld dat zich langs de Kerkstraat, de A.H. Kooistrastraat en de zuidzijde van de Dorpsstraat een kleinschalige vorm van bebouwing heeft ontwikkeld, terwijl zich aan de noordzijde van de Dorpsstraat vanwege de vestiging van Huize Ursula bebouwing in een grootschaliger vorm heeft ontwikkeld. Blijkens de beschrijving is de bijzondere samenhang van functies, schaal, verschijningsvorm van de bebouwing, de wegen en wateren, de groenvoorziening in relatie tot de lokale ontwikkelingsgeschiedenis in hoge mate van belang. In het rapport van MSP is voorts met betrekking tot de motivatie van de aanwijzing van de gebieden als beschermd dorpsgezicht vermeld dat de kwaliteiten van het gebied onder meer worden gevonden in de bebouwing, waarbij onder andere de bouwmassa van de objecten relevant is geacht. Vast staat dat de voorheen op het perceel aanwezige HAT-woningen als indifferente bebouwing zijn aangemerkt bij het besluit tot aanwijzing van het beschermde dorpsgezicht "Kern Nieuwveen". Blijkens bijlage 1 van het rapport van MSP wordt onder indifferente bebouwing bebouwing begrepen die niet is beschermd als rijks- of gemeentelijk monument of beeldbepalend pand maar het beeld ook niet verstoort. Beeldverstorende bebouwing is blijkens de bijlage bebouwing die het beeld nadrukkelijk verstoort qua bouwmassa, verschijningsvorm en bebouwingsinrichting.
In het negatieve advies van de monumentencommissie van 27 maart 2013 is vermeld dat voor het begrip belang van de monumentenzorg, als bedoeld in artikel 16 van de Erfgoedverordening, is aangesloten bij voormelde beschrijving van het beschermde dorpsgezicht die ten grondslag ligt aan de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht. In het advies is vermeld dat uit de beschrijving blijkt dat onder meer de stedenbouwkundige structuur van de Kerkstraat, Dorpsstraat en A.H. Kooistrastraat van belang is en zich langs de Kerkstraat, de A.H. Kooistraat en de zuidzijde van de Dorpstraat in een kleinschalige vorm bebouwing heeft ontwikkeld, dat de kwaliteit van het gebied onder meer wordt gevonden in de bouwmassa van de objecten en dat de voorheen aanwezige bebouwing, de HAT-woningen, als indifferente bebouwing moet worden aangemerkt, wat inhoudt dat deze bebouwing niet is beschermd als monument, maar het beeld ook niet verstoort. De monumentencommissie heeft geconcludeerd dat de voorziene bebouwing qua massa een grootschalig voorkomen heeft, niet past in de karakteristiek van het dorpsgezicht dat zich juist kenmerkt door kleinschalige bebouwing en dan ook niet past in de fysieke en ruimtelijke structuur van het dorpsgezicht en beeldverstorend werkt. Volgens de monumentencommissie wijkt ook het materiaal- en kleurgebruik en de detaillering sterk af van wat gebruikelijk is in het beschermde dorpsgezicht, waardoor in combinatie met de omvang van de bebouwing de nieuwbouw zich los maakt van het historische lint en de samenhang tussen de bebouwing in dat lint gedeeltelijk verloren gaat. Het industriële karakter van het complex misstaat volgens de monumentencommissie bovendien in het dorpsgezicht. De afbreuk aan de karakteristieke waarden van het beschermde dorpsgezicht wordt volgens de monumentencommissie verergerd door de omstandigheid dat de voorziene bebouwing op een zeer markante plek in het dorpsgezicht komt te staan.
5.2. In de omgevingsvergunningen is met betrekking tot het advies van de monumentencommissie volstaan met het standpunt dat in dit advies volgens het college te weinig gewicht is gegeven aan de verbetering in ruimtelijke kwaliteit ten opzichte van de oorspronkelijke situatie, de HAT-woningen, en aan de kwaliteit van de architectuur zelf en de keuzes die daarbij zijn gemaakt. In de nota van zienswijzen is in dit kader aangegeven dat de vormen van de bebouwing een verwijzing zijn naar de boerderij op het terrein van Huize Ursula en in verband met de traditionele uitstraling bewust is gekozen voor de toegepaste materialen, waaronder aluminium, en de bebouwing een verbetering is ten opzichte van de oorspronkelijke bebouwing die als indifferent is gekwalificeerd. Het college heeft in beroep naast het voorgaande uiteengezet dat de bebouwing volgens hem bijdraagt aan de afwisselende bebouwing en bijzondere samenhang van functies, schaal en verschijningsvorm aan bebouwing, zoals omschreven in de beschrijving van het beschermde dorpsgezicht. Voorts heeft het uiteengezet dat ook naar het gebruik van de bebouwing is gekeken, dat in een dorpskern behoefte is aan huisvesting voor deze doelgroepen, te weten sociale huisvesting, particuliere huisvesting, huisvesting voor psychogeriatrische patiënten en huisvesting voor verstandelijk gehandicapten, en dat dit gebruik aansluit bij de functie van de dorpskern. In dit kader heeft het college ook verwezen naar de Structuurvisie 2040 van de gemeente.
5.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in voldoende mate inzichtelijk heeft gemaakt waarop het eigen oordeel is gebaseerd en de afwijking van het advies van de monumentencommissie toereikend heeft gemotiveerd. Bij haar oordeel heeft de rechtbank, naast voormelde motivering met betrekking tot de gekozen vormen en materialen, de toelichting van de architect en het college ter zitting betrokken. De rechtbank heeft ter zake overwogen dat hieruit naar voren is gekomen dat bij het ontwerpen van het bouwplan rekening is gehouden met de plaats in het dorpslint door er zorg voor te dragen dat de bebouwing binnen de parcellering van de omringende bebouwing past. Er is een overgang gemaakt tussen Huize Ursula en het bouwplan. De toegangen tot de trappenhuizen en entrees liggen aan de zijkant, zodat de doorgang naar Huize Ursula wordt vrijgehouden en duidelijk is. De traditionele kop-hals-romp boerderij is gebruikt als typologie voor het bouwplan. Het college acht de zinken bekleding van de gebouwen een moderne toepassing van een materiaal met traditioneel dorpse uitstraling waarbij is gewezen op de zinken daken van schuren. De rechtbank heeft voorts bij haar oordeel betrokken dat het college ter zitting heeft toegelicht dat de historisch stedenbouwkundige structuur van het gebied als niet kenmerkend, niet zeldzaam en niet gaaf is aangemerkt op de kaart bij het aanwijzingsbesluit en het college te kennen heeft gegeven dat er daarom geen specifieke criteria zijn voor de historisch-stedenbouwkundige structuur van dit deel van het beschermde dorpsgezicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich, gelet op de gegeven toelichting, op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bebouwing een uitstraling heeft die past in de omgeving. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel dat de afwijking van het advies voldoende is gemotiveerd, betrokken dat de voorziene bebouwing volgens het college past bij de in de omgeving aanwezige bebouwing zoals Huize Ursula en dat ter plaatse sprake is van een verstedelijk lintdeel met horeca en detailhandel waar de bebouwing bij aansluit.
5.4. Het college heeft in hoger beroep ter zitting nader toegelicht dat de projecten volgens hem passen in het beschermde gemeentelijke dorpsgezicht. Door het ontwerp van het project dat voorziet in drie losstaande gebouwen in plaats van één massief gebouw wordt volgens hem bij de bestaande ervenstructuur en kleinschalige bebouwing in de omgeving aangesloten en wordt tegelijkertijd het Ursula terrein betrokken bij het dorp. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkaveling kleinschaliger is dan de voorheen op het perceel aanwezige HAT-woningen en heeft voorts gewezen op het in artikel 16 van de Erfgoedverordening neergelegde toetsingskader dat een verband legt met het gebruik.
5.5. Het college heeft met de motivering in de omgevingsvergunningen en de nadere toelichtingen in beroep en hoger beroep zijn standpunt dat de voorziene bebouwing, anders dan de monumentencommissie meent, past in het beschermde dorpsgezicht onvoldoende gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de monumentencommissie ook heeft geconcludeerd, het specifieke gebied waarin het bouwplan is voorzien in de omschrijving van het beschermde dorpsgezicht is omschreven als een gebied waar zich kleinschalige bebouwing heeft ontwikkeld, dat juist de bestaande afwisselende bebouwing in het gebied relevant is geacht bij de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht, en dat het college eerst in hoger beroep heeft gesteld dat qua omvang van de bebouwing is aangesloten bij de kleinschalige bebouwing in het onderhavige gebied en niet, zoals het in beroep stelde, bij de meer grootschalige boerderij op het terrein van Huize Ursula. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de monumentencommissie ook gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de voorziene bebouwing qua materiaal- en kleurgebruik en detaillering sterk afwijkt van wat gebruikelijk is in het beschermde dorpsgezicht, waardoor volgens haar de nieuwbouw zich in combinatie met de omvang van de bebouwing los maakt van het historische lint, de samenhang tussen de bebouwing in dat lint gedeeltelijk verloren gaat en het industriële karakter van het complex misstaat in het dorpsgezicht. Het standpunt van het college dat in verband met de traditionele uitstraling bewust is gekozen voor de toegepaste materialen is onvoldoende voor het oordeel dat het zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan ook qua materiaal- en kleurgebruik en detaillering past in het beschermde dorpsgezicht, nu dit standpunt uitgaat van de aansluiting bij de boerderij op het terrein van Huize Ursula. De omstandigheid dat de voormalige HAT-woningen als indifferent werden aangemerkt in de omschrijving van het dorpsgezicht en de voorziene bebouwing volgens het college, wat daar verder van zij, een verbetering qua kwaliteit van de architectuur ter plaatse is, brengt evenmin met zich dat de voorziene bebouwing als passend in het beschermde dorpsgezicht moet worden aangemerkt. Verder wordt in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de historisch stedenbouwkundige structuur van het gebied als niet kenmerkend, niet zeldzaam en niet gaaf is aangemerkt op de kaart bij het aanwijzingsbesluit, hetgeen de rechtbank heeft betrokken bij haar oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bebouwing in de omgeving past, niet af doet aan de omstandigheid dat het perceel is gelegen in een beschermd dorpsgezicht dat ter plaatse door kleinschalige bebouwing wordt gekarakteriseerd en de bebouwing in die omgeving moet passen.
Uit het voorgaande volgt dat het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende heeft gemotiveerd dat het zich in afwijking van de monumentencommissie op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bebouwing past in het beschermde dorpsgezicht en het belang van de monumentenzorg zich niet verzet tegen het verlenen van omgevingsvergunning. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd dat het voor het bouwen in beschermd dorpsgezicht in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog slaagt.
6. [appellant sub 1] betoogt eerst in hoger beroep dat uit artikel 13, derde lid, onder c, van de Erfgoedverordening volgt dat er een vergunningplicht geldt voor het wijzigen van onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde. Dat deze vergunning niet is verleend en dit belang ook niet is meegenomen bij het verlenen van de omgevingsvergunningen heeft volgens hem tot gevolg dat de omgevingsvergunningen niet uitvoerbaar zijn en het project niet kan worden gerealiseerd voordat een vergunning als bedoeld in artikel 13, derde lid, onder c, van de Erfgoedverordening is verleend.
Aangezien er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant sub 1] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
7. Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
8. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen de besluiten van 28 augustus 2013 gegrond verklaren en die besluiten vernietigen.
9. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 volgt dat het college terecht heeft voorgedragen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het heeft aangesloten bij artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Nu die onjuiste overweging van de rechtbank voor het college geen nadelige gevolgen heeft of heeft gehad, is het incidenteel hoger beroep van het college ongegrond.
10. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2014 in zaken nrs. 13/8283, 13/8284 en 13/8285;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop van 28 augustus 2013, kenmerken W-2012-0105, W-2012-0107 en W-2012-0108;
V. bepaalt dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1993,58 (zegge: negentienhonderddrieënnegentig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 1960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015
580.