Hof 's-Hertogenbosch, 15-07-2014, nr. HD 200.132.462, 01
ECLI:NL:GHSHE:2014:2160
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-07-2014
- Zaaknummer
HD 200.132.462_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:2160, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 169 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
JPF 2014/107 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 15‑07‑2014
Inhoudsindicatie
gebruiksvergoeding echtelijke woning.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.462/01
arrest van 15 juli 2014
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. T.M.L. de la Haije te Geleen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Rechtbank Limburg, vestigingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 10 april 2013 tussen appellant – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/161109 rolno. HAZA 11-419)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het vonnis van 3 augustus 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties
- de memorie van antwoord met producties;
- het door de advocaat van de vrouw op 7 mei 2014 ingediende V-formulier met bijlagen;
- de brief met bijlage d.d. 13 mei 2014 van de advocaat van de man;
- de pleitnotitie van mr. De la Haije;
- de pleitnotitie van mr. Vonken.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Partijen zijn op 5 oktober 1979 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 31 maart 2010 heeft de rechtbank Maastricht (onder meer) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen.
Deze beschikking is op 6 mei 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.4.2.
Bij het bestreden vonnis is – voor zover thans van belang – de man in conventie veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 1 december 2009 tot en met de maand van notariële levering van de woning aan (een) derde(n), maandelijks, bij vooruitbetaling en tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 376,--. Dit uit hoofde van gebruiksvergoeding wegens voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning door de man.
4.2.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
4.3.
De grieven van de man betreffen de door de rechtbank in conventie toegewezen gebruiksvergoeding en hebben betrekking op :
- de door de rechtbank gehanteerde waarde van de woning bij het bepalen van de gebruiksvergoeding (grief 1);
- de door de rechtbank vastgestelde overwaarde na aftrek van de hypotheekschuld (grieven 2 en 3);
- het fictief rendement van 4% (grief 4);
- de hoogte van de gebruiksvergoeding van € 376,-- per maand (grief 5).
4.4.
De man stelt in de toelichting op grief 1 dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een waarde van de voormalige echtelijke woning van € 425.000,--.
Partijen hebben weliswaar bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 3 november 2011 afgesproken dat een vraagprijs van € 425.000,-- zou worden gehanteerd, maar deze vraagprijs bleek na verloop van tijd veel te hoog. Vandaar dat de vraagprijs op 13 maart 2012 al was gezakt naar € 389.000,-- en dat de woning uiteindelijk in juli 2013 – amper drie maanden na het bestreden vonnis – is verkocht voor een bedrag van € 273.000,--. Het notarieel transport heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013.
De waarde van de woning op het moment van verdeling, zijnde de datum van het bestreden vonnis, dient als uitgangspunt te worden genomen. Gelet op het feit dat de woning zo kort na het wijzen van het bestreden vonnis is verkocht voor een bedrag van € 273.000,-- is het redelijk om dit bedrag te hanteren bij het vaststellen van de gebruiksvergoeding, aldus de man. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man zijn standpunt aangevuld in die zin dat hij heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de gebruiksvergoeding uitgegaan dient te worden van de waarde van de woning op het moment van verdeling, waarbij het moment van verdeling is het moment van de daadwerkelijke verkoop. In elk geval had de rechtbank rekening moeten houden met de daling van de vraagprijs en dit dienen te verdisconteren bij haar berekening van de gebruiksvergoeding.
4.4.1.
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht en op goede gronden is uitgegaan van een waarde van de woning van 425.000,--.
De vrouw stelt dat het de man was die in de procedure in eerste aanleg heeft gevorderd de vrouw te veroordelen tot meewerken aan de verkoop van de woning voor een vraagprijs van € 425.000,--. De man vond dus zelf dat de woning € 425.000,-- waard was. Ook de makelaar vond de vraagprijs van € 425.0000,-- adequaat.
De man heeft in de procedure over de gebruiksvergoeding nimmer aangevoerd dat deze moest worden vastgesteld op basis van de werkelijke verkoopprijs van de woning.
De vrouw is van mening dat in dit geval de verkoopprijs onder de werkelijke waarde van de woning ligt. Omdat de hypothecaire lasten van de woning niet meer betaald konden worden moest de woning snel verkocht worden, hetgeen heeft geleid tot een verkoopprijs beneden de waarde van de woning.
4.4.2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding in beginsel uitgegaan dient te worden van de gemiddelde waarde van de woning gedurende de periode dat de man met uitsluiting van de vrouw in de woning woonachtig is geweest, te weten de periode van 1 december 2009 – de dag dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten – en 30 augustus 2013 – de datum van het notarieel transport van de woning aan een derde.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning voor de vaststelling van de gebruiksvergoeding. De man stelt zich op het standpunt dat van de verkoopprijs van de woning in juli 2013 ad € 273.000,-- uitgegaan dient te worden. De vrouw is van mening dat van de vraagprijs die partijen zijn overeengekomen ter comparitie van partijen in november 2011 ad € 425.000,-- uitgegaan dient te worden.
Het hof overweegt dat het enige in het geding gebrachte taxatierapport het als productie 3 bij brief van de advocaat van de man van 13 mei 2014 overgelegde taxatierapport van [makelaardij] Makelaardij d.d. 16 april 2012 betreft. In dit taxatietrapport is de marktwaarde op dat moment getaxeerd op € 290.000,--. Dit taxatierapport betreft een taxatie van de woning op een tijdstip gelegen ongeveer in het midden van de relevante periode. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het hier een taxatie in opdracht van de SNS –bank betrof, maar zij heeft niet gemotiveerd betwist dat het hier (zoals ook in het rapport staat vermeld) een taxatie betrof ten aanzien van de marktwaarde. Voor het overige zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het hier geen objectieve waardebepaling betreft. Het hof acht het dan ook redelijk aansluiting te zoeken bij dit rapport en uit te gaan van een gemiddelde waarde van de woning van € 290.000,--.
De eerste grief van de man slaagt derhalve deels.
4.5.
In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank bij de bepaling van de overwaarde van de woning ten onrechte geen rekening houdt met de volledige hypotheekschuld op 1 december 2009, maar het consumptieve deel van de totale hypotheekschuld buiten beschouwing laat, omdat dat deel van de schuld naar het oordeel van de rechtbank geen verband houdt met de woning.
Volgens de man is de rechtbank hiermee ten onrechte voorbijgegaan aan hetgeen tussen partijen reeds vaststond. Immers, beide partijen hebben in de procedure steeds als uitganspunt genomen dat de volledige schuld aan de SNS Bank, die op 1 december 2009
€ 274.383,20 bedroeg, bij verkoop van de woning, ten laste van beide partijen diende te worden afgelost en dat een eventuele netto-opbrengst tussen partijen (bij helfte) verdeeld diende te worden. De gehele hypotheekschuld (inclusief het consumptieve gedeelte) is ook bij het notarieel transport van de echtelijke woning afgelost, waaruit wel blijkt dat de gehele schuld verband hield met de woning, aldus de man.
4.5.1.
De vrouw betwist dat partijen waren overeengekomen dat ook het consumptieve deel van de schuld bij de verkoop van de woning zou worden afgelost.
De consumptieve lening houdt geen verband met de woning en dient dan ook niet te worden meegewogen bij het berekenen van de gebruiksvergoeding, aldus de vrouw. De rechtbank heeft voor wat betreft de consumptieve leningen bepaald dat deze door beide partijen gedragen moeten worden, met uitzondering van een bedrag van € 10.340,--.
Dat de consumptieve leningen uiteindelijk met de verkoopopbrengst van de woning zijn afgelost, doet aan het voorgaande niet af.
4.5.2.
Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat tussen partijen reeds vast stond dat de volledige schuld bij SNS (dus ook het consumptieve deel) bij de bepaling van de overwaarde zou worden meegenomen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank bij de bepaling van de overwaarde van de woning terecht het consumptieve deel van de hypotheekschuld buiten beschouwing gelaten. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen de leningen die verband houden met de aanschaf van de woning en de leningen die zijn aangegaan met de woning als onderpand, maar die niet zijn besteed aan de aanschaf, dan wel verbouwing van de woning. Laatstgenoemde lening dient bij het bepalen van de overwaarde voor de berekening van de gebruiksvergoeding buiten beschouwing te worden gelaten. Dat de consumptieve leningen met de verkoopopbrengst van de woning zijn afgelost, doet aan het voorgaande niet af. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank uitgaan van een hypotheekschuld van € 199.450,91.
De tweede grief van de man faalt.
4.6.
De derde grief van de man heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
4.7.
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een fictief rendement van 4% hanteert. Volgens de man is dat gelet op de huidige rentestanden en het beleggersklimaat niet reëel en zou rekening gehouden moeten worden met een rendement van 2,5%.
4.7.1.
Het hof is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een rente van 4%. Dat percentage komt overeen met het percentage dat de fiscus (nog steeds) als haalbaar rendement over vermogen hanteert. Naar het oordeel van het hof is in dit verband tevens van belang dat met de gebruiksvergoeding wordt beoogd de echtgenoot/mede-eigenaar die de woning verlaat, schadeloos te stellen voor het feit dat deze, zolang de andere echtgenoot gebruik maakt van de woning, verstoken blijft van zijn of haar aandeel in de waarde van de woning. De hier bedoelde schade zal veelal hierin bestaan dat de echtgenoot die uit de woning is vertrokken de kosten van herhuisvesting extern moet financieren, met welke financiering een rentepercentage van ten minste 4% zal zijn gemoeid.
Het hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van een rentepercentage van 4% zoals tot op heden gebruikelijk is bij de berekening van een gebruiksvergoeding.
De vierde grief van de man faalt.
4.8.
Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.4.2. en 4.7.1. wordt de gebruiksvergoeding voor de woning berekend op de helft van 4% van de overwaarde, derhalve 4% x (€ 290.000,-- -/- € 199.450,91 = € 90.549,09) : 2 = € 1.810,98 per jaar, derhalve 150,91 per maand. Over de periode 1 december 2009 tot 30 augustus 2013 gaat het om een bedrag van in totaal € 6.791,18. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in zoverre vernietigen en de man veroordelen € 6.791,18 aan de vrouw te betalen.
4.9.
De vijfde grief van de man heeft geen zelfstandige betekenis en behoefte derhalve geen verdere bespreking.
4.10.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover de man daarbij is veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 1 december 2009 tot en met de maand van de notariële levering van de woning aan (een) derde(n), maandelijks, bij vooruitbetaling en tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 376,--;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag ad € 6.791,18;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.D.M. Lamers, M.J. van Laarhoven, en J.H.H. Theuws, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juli 2014.