Hof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, nr. 09/00229
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0006, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
02-12-2010
- Zaaknummer
09/00229
- LJN
BQ0006
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0006, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑12‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BI0742, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BI0742, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2011/954 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 02‑12‑2010
Inhoudsindicatie
In deze zaak is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft aan belanghebbende alsnog de zelfstandigenaftrek verleend op grond van de overweging dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dienstbetrekking. Het hof overweegt dat voor een integrale proceskostenvergoeding alleen plaats is wanneer het bestuursorgaan een besluit neemt of handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit nadien in beroep geen stand zal houden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Voor de toepassing van de werknemersverzekeringen heeft de Centrale Raad van Beroep beslist dat wél sprake is van een dienstbetrekking. De inspecteur heeft ook naar die uitspraak verwezen. Op het moment van doen van uitspraak door de inspecteur was het derhalve niet duidelijk dat die uitspraak geen stand zou houden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig om van de forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding af te wijken.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00229
Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw X te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 31 maart 2009, nummer AWB 07/257, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Amsterdam van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.105 (hierna: de aanslag). Bij beschikking is belanghebbende tevens een bedrag van € 497 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, naar het Hof verstaat, het bezwaar tegen de aanslag en de heffingsrentebeschikking ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 38. Bij schriftelijk uitspraak heeft de Rechtbank het beroep
- -
gegrond verklaard;
- -
de uitspraken op bezwaar vernietigd;
- -
de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.675;
- -
de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd;
- -
de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966; en
- -
gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem, met een verzoek tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Gerechtshof Arnhem heeft de zaak met toepassing van het bepaalde in artikel 8:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ter verdere behandeling naar dit Hof (hierna: het Hof) verwezen. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór na te melden zitting per fax van 3 september 2010 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door tussenkomst van de griffier in kopie aan de wederpartij gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 september 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.6.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard akkoord te gaan met het tot de gedingstukken rekenen van de in 1.4 vermelde stukken. Het Hof rekent die stukken tot de gedingstukken.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende woonde in 2003 in Y. Naast haar dienstbetrekking bij A in B, waar zij in ploegendiensten werkte, was zij in 2003 werkzaam als prostituee. Haar werkzaamheden als prostituee oefende belanghebbende als regel uit in sexclubs te C (D en E), dan wel in een sexclub in F, destijds geheten "G". De sexclubs werden geëxploiteerd door H B.V. te F (hierna H). Incidenteel werkte belanghebbende als prostituee in J.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.261.
Aan loon, in verband met haar dienstbetrekking bij A, heeft zij een bedrag vermeld van € 29.570. Bij winst uit onderneming vóór ondernemersaftrek heeft belanghebbende een bedrag vermeld van € 3.121. In de bij de aangifte gevoegde winst- en verliesrekening is dat bedrag opgebouwd als volgt:
"Omzet € 31.431,08
Inkopen € 1.891,68
€ 29.539,40
Kosten
Huur € 16.724,37
Telefoonkosten € 252,32
Representatiekosten € 673,54
Reiskosten € 8.018,94
Accountantskosten € 816,84
Kantoorkosten € ------
€ 26.486,01
Winst boekjaar € 3.053,39
Niet aftrekbare kosten 10% € 67,35
Kleine Ondern. Reg. € ------
Winst voor belastingen € 3.120,74".
2.3.
In de aangifte heeft belanghebbende aan winst uit onderneming, na op voormeld bedrag van € 3.121 een bedrag van € 6.430 aan zelfstandigenaftrek in mindering te hebben gebracht, een bedrag vermeld van negatief € 3.309.
2.4.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de door belanghebbende opgevoerde inkopen (€ 1.891,68) geheel gecorrigeerd alsmede de representatiekosten (€ 673,54). De opgevoerde reiskosten heeft de Inspecteur voor een gedeelte ad (€ 8.018,94 - € 1.170 =) € 6.848,94 gecorrigeerd. Tenslotte heeft de Inspecteur de opgevoerde zelfstandigenaftrek (€ 6.430) gecorrigeerd. Aldus is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op (€ 26.261 + € 1.891,68 + € 673,54 + € 6.848,94 + € 6.430 =) € 42.105 (afgerond).
2.5.
In bezwaar heeft belanghebbende alle correcties bestreden. Bij zijn uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Na tegen de uitspraak van de Inspecteur ingesteld beroep heeft de Rechtbank de zelfstandigenaftrek (€ 6.430) verleend. De overige correcties heeft de Rechtbank in stand gelaten. In verband hiermee heeft de Rechtbank de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 42.105 - € 6.430 =) € 35.675.
Daarbij heeft de Rechtbank belanghebbende, die in haar beroepschrift had verzocht om een volledige proceskostenvergoeding, ter zake van kosten van rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase een proceskostenvergoeding toegekend overeenkomstig het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht, resulterende in een vergoeding van € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1.1.
In hoger beroep is, naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard, uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende voor de beroepsfase bij de Rechtbank recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand, door belanghebbende becijferd op € 5.890 (inclusief € 940,50 BTW) in plaats van de (toegekende) forfaitaire vergoeding ad € 966.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard de juistheid van de berekening als zodanig van de door belanghebbende becijferde kosten in de beroepsfase niet te betwisten.
3.1.2.1.
Ter zake van de gecorrigeerde reiskostenaftrek bestaat geen geschil meer. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat aan belanghebbende naast de bij de aanslagregeling verleende (forfaitaire) reiskostenaftrek ad
€ 1.170 een aanvullende reiskostenaftrek toekomt van € 250.
3.1.2.2.
Partijen zijn het er ter zitting tevens over eens geworden dat de Inspecteur bij de correctie van de door belanghebbende in haar aangifte opgevoerde representatiekosten (€ 673,54) ten onrechte het door belanghebbende als "Niet aftrekbare kosten 10%" ad € 67,35 in aanmerking genomen bedrag niet heeft verdisconteerd, zodat per saldo € 68 (afgerond) te veel is gecorrigeerd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep, voor zover nog van belang, steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting zijn geen andere gronden toegevoegd.
3.3.
Partijen hebben in verband met de bereikte overeenstemming als vorenomschreven niet nader cijfermatig geconcludeerd.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 februari 2009, nr. 08/01915, ondermeer gepubliceerd in VN 2009/8.8, herhaald dat voor een integrale proceskostenvergoeding alleen plaats is wanneer een bestuursorgaan een besluit neemt of handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit nadien in beroep geen stand zal houden.
4.2.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak belanghebbende de zelfstandigenaftrek verleend op grond van de overweging dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen H en belanghebbende een gezagsverhouding bestond en mitsdien geen dienstbetrekking tussen H en belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof was bij het doen van de uitspraak door de Inspecteur niet duidelijk dat die uitspraak, op het punt van de beslissing de zelfstandigenaftrek niet te verlenen, geen stand zou houden. In dit verband verwijst het Hof, zoals ook de Inspecteur heeft gedaan, naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 augustus 2006, nrs. 05/3473ALGEM en 05/3551ALGEM, waarin voor de toepassing van de werknemersverzekeringen is beslist dat wél sprake was van een dienstbetrekking tussen H en (onder meer) belanghebbende.
4.3.
Voorts heeft belanghebbende, ter staving van haar stelling dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke, in de beroepsfase gemaakte kosten, aangevoerd dat de Inspecteur het rapport van het op 30 oktober en 20 november 2002 bij H ingestelde boekenonderzoek eerst in de beroepsfase heeft overgelegd. De Inspecteur heeft gemotiveerd weersproken dat het rapport boekenonderzoek pas in de beroepsfase is verzonden. Echter, zelfs indien genoemd rapport pas in de beroepsfase zou zijn verzonden, dan rechtvaardigt dat op zich nog niet een veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke, door belanghebbende in de beroepsfase gemaakte kosten. Daarvoor is nodig dat het niet ter inzage verstrekken van het rapport belanghebbende ertoe noodzaakte proceskosten te maken in verband met de bestrijding in beroep van de uitspraak van de Inspecteur, dan wel dat daardoor de hoogte van de proceskosten is opgedreven (zie het arrest HR van 21 maart 2008, nr. 43 066, ondermeer gepubliceerd in VN 2008/15.6). Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
4.4.
Gelet op het vorenstaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De in geschil zijnde vraag moet in de door de Inspecteur voorgestane zin worden beantwoord.
4.5.
In verband met de tussen partijen bereikte overeenstemming zoals weergegeven in 3.1.2.1 en 3.1.2.2 moet het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende nader worden vastgesteld op een bedrag van € 35.357 (€ 35.675, zoals vastgesteld door de Rechtbank, verminderd met € 250 en
€ 68). Het bedrag van de zelfstandigenaftrek ondergaat als gevolg van deze vermindering geen wijziging. Voorts dient de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig te worden verminderd.
4.6.
Gelet op het vorenoverwogene, is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 110 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gedeeltelijk gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten, met inachtneming van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 322 (waarde per punt) x wegingsfactor 1 = € 644.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond,
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre deze de beslissing inzake de aanslag en de heffingsrentebeschikking betreft en bevestigt de uitspraak voor het overige,
- -
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.357, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrentebeschikking,
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 110 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966.
Aldus gedaan op 2 december 2010 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J.W.J. Huige en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.